Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
AanteekeningenWaarheen gaat coster?
| |
[pagina 365]
| |
zoo zij dit toevallig niet deden, zoo ook zij geblaat van geestdrift hebben, dan bewijst dit eenvoudig, dat zij zichzelf, om redenen van plaatselijke politiek, voor deze geraffineerde opzet verblind hebben, dat zij het Machiavellisme niet doorzagen, dat ook zij zich onnoozel lieten inwikkelen door de illusie van filmschoonheid en broederschap. Zij zouden wijzer moeten zijn, en principiëeler. Wijzer en principiëeler? Wij kunnen ons niet denken, dat een socialist wijs en principiëel, of noch het een noch het ander, dat een socialist niet aangegrepen zou worden, door de intensies, die leven in deze film, die niet in het diepst van het hart getroffen wordt door de spanning die als het ware het doek beweegt, de spanning van den strijd van twee werelden, van kapitalisme en socialisme, van kapitalisten en socialisten, de spanning van het geloof, van de overtuiging, van den strijd van iederen socialist. De meening, dat deze film alleen tot kunstwerk is gecamoufleerd is even naief, als de bewering dat de intenties en het materiaal slechts stof, slechts camouflage zouden zijn voor de aesthetiek; alsof het proletarisch-socialistische karakter slechts een toevallige vorm zou zijn voor het hooge, technische kunnen, van een, toevallig in Rusland wonenden, cinéast. Men kan niet alleen van een russische ‘filmcultuur’ spreken, maar men zal wellicht ook moeten zeggen, dat hier voor de eerste maal een werkelijk proletarische kunst is ontstaan. Niet alleen omdat de film de kunst bij uitnemendheid zal zijn voor de massa, niet alleen omdat de stof van deze film ontleend is aan een proletarisch gegeven, aan een socialistische wereldbeschouwing, omdat de achtergrond van deze film alleen de bodem kon zijn van een land dat de revolutie heeft doorleefd, omdat in het rhytme van de russische film de hartslag leeft van het proletariaat. Men kan hier spreken van een realistische dynamiek. De dynamische wereldbeschouwing van den socialistischen klassestrijd, veruiterlijkt in een revolutionair maatschappelijk gebeuren, vindt door de techniek eener aesthetische transformatie, verhevigd, want geordend, zijn onmiddellijken weerslag in de spanning van het kinetische beeld. Dit wil natuurlijk alles tevens zeggen dat deze russische film op een volkomen eigen en onovertrefbare wijze het beeld weergeeft van de idee der revolutie, van socialisme en klassestrijd. En tevens - en daarom, daarom vooral, wellicht, kan men hier spreken van proletarische kunst, - sluit deze film onmiddellijk aan bij het gevoelsleven en het voorstellingscomplex van den arbeider, althans den socialistischen arbeider, en maakt hem daarom des te toegankelijker de aesthetiek ervan, kortom de kunst zoo al niet te begrijpen dan toch te beleven. De russische film is óók een zaak van aesthetiek en het cultureele peil eener democratie kan niet treffender blijken dan uit de fascistische geestesgesteldheid van degenen, die juist deze kunst aan het volk wenschen te onthouden. En wat Coster betreft: hij mag vinden dat de burgemeesters gelijk hebben, - het is een zaak van politiek, van reactionaire politiek, juister: een zaak der democratie, der verworden democratie, maar het is erger dat hij het toejuicht. Het toelaten, het volkomen vrijgeven van de Sovjet-propaganda-film is niet de zaak der aesthetiek, het is een zaak van politiek, - of beter nog, om den kleinen zin van dit woord te vermijden, - het is een zaak van staat en van de Westersche beschaving. Wat men ook moge denken van de geste van de verbiedende burgemeesters: zij hebben gelijk hier alle aesthetische overwegingen eenvoudig op zij te schuiven. Zij worden niet als kunstwerk op Europa afgestuurd, zij mogen niet als kunstwerk beschouwd worden in het publieke leven. Zij zijn alleen tot kunstwerk gecamoufleerd. Maar zelfs wanneer men ze niet als het kunstwerk mocht beschouwen, wat ze zijn, dan nog zou het niet de zaak zijn van den staat, althans niet van den staat waarin beweerd wordt, dat wij leven, ze te verbieden, evenmin als bijvoorbeeld het communistisch dagblad, dat, noch als particuliere liefhebberij, noch in het publieke leven, een zaak mag heeten van aesthetiek. Mag men van Coster niet de consequentie vragen nu ook bijvoorbeeld het dramatische werk van Henr. Roland Holst, b.v. de Opstandelingen, als een particuliere liefhebberij te beschouwen, en er om vragen de verspreiding ervan te verbieden? Ook dit valt wellicht onder het artikel van de gemeentewet, en ik raad Coster aan den burgemeesters aan het woord van Dostojewski te herinneren, dat ook het woord een daad is. Overigens zijn wij met Coster van meening, dat het de hoogste tijd is, - de klok slaat op alle uren twaalf - de camouflage der aesthetiek, zelfs in den vorm van humanistische enquêtes, te doorzien. Waarheen wij, althans in Nederland, gaan, behoeft wel niet nader onderzocht, al blijkt het niet overbodig, het juist daarom te demonstreeren. Met lugubere zekerheid, gaan wij langzaam, zoo langzaam dat niemand het schijnt te merken, en zoo zeker, dat niemand ernaar schijnt te vragen, dàt men er naar vraagt, naar de reactie. Het is uilen naar Athene dragen, in de Stem te willen antwoorden, waarheen wij gaan. Ook in Nederland sloeg de klok reeds twaalf, en het uur der gehangenen is gekomen, maar alle stemmen zwijgen. Zelfs zonder dat de Potemkin den archipel binnenvoer is de ondernemerswinst en daarmee de westersche beschaving in gevaar. En daar en hier be gint de gelegaliseerde terreur. ‘Daar gaat het heen?’ Ja, daar ging het heen. Geen puriteinsche frame-up, geen amerikaansche techniek en ook geen groot, Dostojewskisch, spel, geen ‘joyeuze zwaai’, Coster, maar alleen, nuchter en koud, hollandsch en ouderwetsch, de calvinistische strop. A.M.L. |
|