Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Ilja Ehrenboerg
| |
[pagina 358]
| |
Nadat ik geklopt had kwamen er langzaam twaalf meisjes de een na de ander te voorschijn of ik deed beter te zeggen twaalf wezens van het vrouwelijk geslacht, want de jongste, een vijfjarig kind, verdiende nog nauwelijks den naam meisje. Wat de oudsten betrof ook bij haar kon ik op dat oogenblik niet uitmaken, of zij meisjes waren. Achter haar verscheen een grijsaard van een jaar of zestig. Hij liep zoo gewichtig, dat men van zijn eene stap tot zijn volgende al de diepzinnigheden van Genesis en zelfs van de Chronieken had kunnen overdenken. Het was nog een krasse man met een grijze baardfranje, waartusschen als een vuurbaken in het schuim der golven het roode vuur van een lange leemen pijp schitterde. Na eenige gesprekken die zoowel over de zedewetten als over de Hollandsche guldens liepen kreeg ik een kamer in de hoeve en werd ik zoo langzamerhand in den familiekring opgenomen. Ik kwam te weten, dat al die wezentjes, die mij tegemoet waren getreden, inderdaad meisjes en de dochters van Martijn van Brood waren, die al sedert drie jaar weduwnaar was. Ik kwam tevens te weten, dat er behalve deze meisjes en mijn persoon nog acht arbeiders en zeven en zeventig koeien op de hoeve leefden, welke laatsten de rijkdom van Martijn van Brood uitmaakten, want hij was de voornaamste leverancier van gestremde melk van een Alkmaarsche fabriek en ieder van die koeien wierp dagelijks in de emmers, die de dochters onder haar hielden, een zilveren straal, die een waarde van niet minder dan drie gulden vertegenwoordigde. Het leven op de hoeve onderscheidde zich niet door een rijke afwisseling. De koeien kauwden eerst sappig, daarna wat minder sappig gras om vervolgens in te slapen. De meisjes molken de koeien, aten brood met kaas, streken haar kokette boezelaartjes en sliepen ook in. Ook de werklieden wieschen en kamden bij voorkeur de koeien. De baas controleerde de weggezonden hoeveelheid melk, las de Heilige Schrift en rookte zijn pijp. Al deze bezigheden werden met een afgemeten nauwkeurigheid de eene dag na den ander vervuld, alleen de Zondag maakte hierop een uitzondering. Op dien dag zongen de baas, de dochters, de werklieden en ik in koor psalmen, het klonk niet mooi, maar wij zongen toch met hart en ziel. Zelfs de zeven en zeventig koeien voelden wat een Zondag beteekent. Het waren beesten, die maar niet zoo op de eerste plaats, maar op de rechtschapen hoeve van de van Broods waren grootgebracht, zij dachten dan ook op zoo'n Zondag niet aan kauwarbeid, maar zij stonden met omgewende koppen naar het gezang te luisteren en loeiden ook zelf lievelijk mee. In onze goddelooze eeuw herinnerde mij dit tafreel aan de naïeve schilderijen van een Middeneeuwsch meester, ik zag in de uitdrukking van die koeiensnuiten op zulke oogenblikken iets dieps retrospectiefs, alsof dit geen koeien waren, die iederen dag voor drie gulden melk gaven, maar Evangelische stieren. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik met mijn eigen zieleleven noch de Bucholische soberheid van het dagelijksche doening, noch de stille zaligheid van de feestdagen meemaakte. Te midden van deze idylle werd ik - ik weet zelf niet waarom - door een gevoel van loome moeheid bevangen. Er waren toch wel diepere en algemeen werkende oorzaken aan te wijzen: mijn teere leeftijd, het gezonde melkvoedsel, waardoor ik spoedig aansterkte en dat mijn manlijkheid sneller tot ontwikkeling bracht. En bovendien mag men niet vergeten, dat naast mij de twaalf dochters van mijn gastheer leefden, van welke slechts de drie jongsten niets dan vroegrijpe vaderlijke gevoelens in mij deden ontwaken. Ik zag af van mijn pogingen om cigaretten te rooken, ik las evenmin Leonied Andrejew's werken, ik at maar wrongel en room, ik ging maar naar de velden, waar ik droefgeestig naar de molenwieken, naar de gevlekte koeien en naar het witte huisje met de negen verleidelijke boezelaartjes staarde en ik declameerde: En als je het leven eens goed beschouwt
Dan is alles zoo ijslijk leeg en koud
| |
[pagina 359]
| |
Maar toch interesseerde ik me erg voor die leege koude boel, het geheel en ieder deeltje boezemde me belangstelling in en ik keek aandachtig naar alles wat mij omringde. Ik wist, dat in de boeken van de meest verschillende schrijvers, in de klassieken, die we op het Gymnasium lazen en in de modernen, die men op alle mogelijke manieren voor ons verborgen hield, in hoofdzaak de liefde wordt geschilderd en uitgebeeld. Alle phasen van deze literaire ontwikkeling waren mij al lang bekend. Ik herinnerde mij duidelijk, dat de menschen door de liefde als engelen worden, dat ze zich zelf en anderen daarom doodschieten, dat ze naar Siberië of naar een klooster gaan, dat ze kortom daarmede een nieuw, een werkelijk interessant leven beginnen, dat nu niet op het alledaagsche lijkt en dat evenmin eenige overeenkomst met de feestdagen der van Broods vertoont. Maar nergens om mij heen kon ik eenig teeken van dezen lang verbeiden toestand bespeuren. De dochters op de hoeve hielden zich, zooals ik reeds zei, buiten haar werk, haar eten en haar slaap, met niets bezig. Nooit kwam er één vreemde man op de hoeve. De meisjes leken allen op elkaar en op den vader, allen waren mollig, rozeachtig en traag in haar bewegingen. En wat de werklieden betreft ook in de schuren, waar zij verblijf hielden, kon ik geen spoor van eenige liefdesmogelijkheid ontdekken. Tegenover de dochters van hun patroon gedroegen zij zich met een respectvolle onverschilligheid, en toen de arbeider Theo bij ongeluk met zijn elleboog tegen de borst van een meisje stiet, liep hij onverschillig verder, terwijl ik van mijn kant voelde, dat ik een dergelijke catastrophe niet had kunnen overleven. Ik moet erkennen, dat de werklieden zich soms naar Alkmaar begaven, maar ik kon er nooit toe besluiten na te vragen, wat ze eigenlijk in de stad gingen doen en ik vergenoegde mij met de veronderstelling, dat het klimaat in de stad de liefde beter doet gedijen. Maar dit bleek helaas een vergissing te zijn, want na een maand ging dat onbestemde gevoel van loomheid in een duidelijk en scherp omlijnd verlangen over. Mijn ongemakkelijk verblijf aldaar begon zijn gevolgen met zich te dragen, en ik werd smoorlijk verliefd op de oudste dochter, op de vijf en twintig jarige Wilhelmina. In mijn keuze kwam mijn aangeboren voorliefde naar scherp uitgedrukte vormen als het ware voor den dag, want alle eigenschappen der twaalf zusters waren in Wilhelmina belichaamd, molligheid, blankheid, een afwezigheid van eenigen glans in de oogen, die echter een zekere nationale droomerigheid behouden hadden, welke men ook op de beste schilderijen in de Haagsche muzea en in de zeven en zeventig koeien van van Brood kon terug vinden. Nadat ik eenmaal verliefd was geraakt, wist ik niet, wat mij verder te doen stond. Ik ging al mijn literaire herinneringen nog eens na en bleef bij Toergenjew staan, zoodat ik hem als mijn leider en gids koos. Maar ook dit bracht weinig verandering met zich, want de raadgevingen van Toergenjew volgend ging ik ook nu naar het veld, declameerde ik ook nu gedichten en dichtte ik met veel uitdrukking en dit geschiedde zoowel tijdens de wrongelen roommaaltijd als daarna. Maar eens op een brandenden Julimiddag, toen ik Wilhelmina op den hof zag, waar zij in gelijkmatige beweging de wolken van haar overheerlijk vleesch met zich droeg, kon ik me niet langer bedwingen, ik liet alle literaire lessen links liggen en drukte mijn lippen op haar blanke hand, die aandoenlijk naar karnemelk riekte. Ze nam dadelijk - zooals ik later begreep geschiedde dit uit traagheid - haar hand weg en bewoog zich als een prachtige boot naar haar huis. Er waren nog geen vijf minuten verloopen of Martijn van Brood kwam als een zwaar schip te voorschijn. Hij noodigde mij uit op een bank naast hem te komen zitten, hij stak zijn pijp aan en begon: ‘Toen de menschen in het paradijs leefden.’ Hij sprak met droefheid over den zondeval, over de verzoeking van de eerste zonde, over de leeringen van den Apostel Paulus, waarna hij over het voorval begon, dat zich pas had afgespeeld. Hij had me in zijn hoeve gelaten, daar hij van mijn onschuld en eerlijkheid overtuigd was, hij liet den wolf in de schapenkooi, waar twaalf onbeschermde | |
[pagina 360]
| |
ooien huisden. Zou ik me nu om een kortstondige en bovendien nog twijfelachtige vreugde aan de verachting op deze aarde en aan het eeuwig vuur van de hel prijsgeven? Hij onderrichtte mij, als een zoon die ver in den vreemde, zonder vader, zonder grootvader, zonder oom, zonder schoonvader, vertoefde. Ik moest vergeten, dat er op de wereld vrouwen bestaan tot op den dag, dat ik een verantwoordelijke positie zou bekleeden, dat ik een behoorlijk inkomen zou hebben, en waarop ik te samen met een kuische bruid de kerk kon binnentreden. Dan eerst mocht ik om het menschengeslacht te bestendigen en om niet in hoovaardij te vervallen, na onophoudelijk gebeden te hebben voor een korte wijle eenige menschelijke zwakheden genieten. Diep beschaamd luisterde ik naar die vermanende rede, die zoolang duurde, dat Martijn van Brood in dien tijd drie keer zijn pijp kon leegkloppen en stoppen. Nadat hij geëindigd had gaf ik hem de plechtige belofte nooit meer zoo'n onfortuinlijk experiment te zullen herhalen. Ik hield mijn belofte trouw. Als ik langs Wilhelmina liep sloeg ik mijn oogen neer en noemde haar ook in mijn gedachten, nooit anders dan ‘geliefde zuster’. Alleen op de Zondagen, als alle bewoners van de hoeve aan tafel zaten en psalmen zongen waagde ik het naar het meisje te kijken, daar ik wist, dat op dien dag alle gedachten der menschen en zelfs die der beesten van heiligheid doortrokken waren. Het is waar, dat er in mijn binnenste een scherp pijnlijke jeuk was en dat ik het vage vermoeden koesterde, dat de oude van Brood niet heelemaal gelijk had en dat er buiten de kerk en de bestendiging van het geslacht nog hoog poëtische oogenblikken bestaan, al moge die ook doelloos en zelfs verboden zijn, maar daar ik een bescheiden, wel opgevoeden jongeman was, genas ik me van dien jeuk door koude inwrijvingen en van de hinderlijke gedachten, door de lectuur van abstracte en weinig begrijpelijke onderwerpen zoo b.v. ‘Over den invloed van het licht op de woekering van de schimmelplanten’ en dergelijke onderwerpen meer. Tegen het eind van den zomer, toen ik al besloten was om te vertrekken gebeurde er iets, dat een groote rol in mijn leven zou gaan spelen. Ik was 's avonds laat na den regen wat gaan wandelen, om mijn brandend zware hoofd wat af te koelen, waarin weer de gedachten over de Rubensachtige schoonheid van Wilhelmina begonnen te spoken. Van de nat-warme aarde steeg een zwoele nevel op en ik voelde een beklemming en een duizeling in plaats van de zoo vurig begeerde rust. De witte dampen herinnerden mij aan de dochter uit de hoeve, als zij in haar weelderige schoonheid met een melkemmer over den hof liep. Ik begon van benauwdheid te hoesten en geraakte een oogenblik geheel buiten mij zelf: zoodat ik voor ik het zelf wist een dreigend gebaar met mijn vuist maakte en uitriep: ‘En toch mijn waarde heer bestaat de liefde.’ Dit kalmeerde mij weer en ik ging naar huis om te slapen. Maar toen ik langs het laatste venster van het huis, dat van Wilhelmina's kamer liep, hoorde ik een vreemdsoortig geluid, dat mij aan een koe herinnerde, die in den stal staat te herkauwen. Zonder me lang te bedenken tuurde ik door het kleine open venster. In de duisternis kon ik duidelijk Wilhelmina onderscheiden. Zij was geheel naakt en leek zoo op een rijzende deegmassa. Naast haar stond een man met het roode vuur van een brandende pijp. Ik dacht, dat ik het bestierf. Mijn toorn van zoo pas geleden, mijn verlangen, alles was verdwenen. Ik geleek nu waarschijnlijk op een gewonen kwajongen, die door het venster naar een tafereel kijkt, dat hij niet zien mag. Maar in werkelijkheid stond ik voor de geopende deuren van een altaar en had ik godvruchtig te bidden, want voor mijn oogen onthulde zich dat geheimzinnige, in al zijn statigheid, wat ik tot nu toe slechts uit de romans van Toergenjew en uit de smerige gymnasiasten teekeningen kende, datgene, waarvan de naam alleen - Liefde, mij verschrikte, mij moed in blies, mij naar zich toe trok. | |
[pagina 361]
| |
Gezichten kon ik niet zien, wel een wit en een donker vlak en dan nog het vuurtje van de pijp. Maar geen enkel gebaar, geen enkele ceremonie van dien prachtigen heiligen dienst liet ik aan mijn oog ontsnappen. Toen alles afgeloopen was hoorde ik Wilhelmina fluisteren, maar haar woorden kon ik niet onderscheiden. Ik stelde mij voor, dat zij over buitengewone dingen aan het spreken was, over de hooge nevelen zuilen, waar het maanlicht doorheen drong, over de myriaden werelden, over het einde en over dat, wat geen einde had. Ofschoon ik wist, dat zij alleen maar Hollandsch sprak, leek het mij, of zij tegenover haar geliefde de zoete woorden van Petrarca herhaalde. Ik wachtte tot deze onbekende met het roode vlammetje antwoorden zou, hoe hij den nevel, de werelden zou verklaren, hoe hij het raadsel der uiteinden zou ontknoopen. Maar eindelijk klonk een bas, die mij, ik weet zelf niet waarom, pijnlijk bekend aandeed: ‘De melk is zestig cent de emmer opgeslagen.’ Ik hoorde die woorden duidelijk, maar even duidelijk voelde ik, dat ik ze niet hooren kon, dat dit hallucineerende geluiden waren en dat ik het van den schrik luid uitschreeuwde. Van uit de kamer vernam ik een lichten schreeuw van Wilhelmina en een korten, hevigen slag. Ik vloog ter zijde en even daarna bulderde iemand: ‘Welke schoft onder de werklieden heeft hier staan gluren. Door hem heb ik mijn pijp gebroken.’ Waarna iets uit het venster vloog, dat op het gras terecht kwam. Ik kroop ernaar toe en bemachtigde een nog brandende leemen pijp zonder kop. Met dit voorwerp vloog ik dadelijk naar huis. Den heelen verderen nacht pijnigde ik mij met angstwekkende vragen, had ik werkelijk die godslasterlijke woorden over de melk gehoord? En wie mocht de gelukkige minnaar van Wilhelmina zijn? Natuurlijk was het niemand van de arbeiders, want die persoon had er juist de arbeiders van verdacht, dat zij door het venster gluurden. Dan moest het dus een vreemde zijn, maar een vreemde kon toch niet over de melk en over die centen spreken. De pijp gaf geen opheldering, daar immers alle Hollanders diezelfde witte leemen pijpen rooken. Die stem kwam mij bekend voor, maar ook die gelijkheid kon op een vergissing berusten. Maar het voornaamste wat mij belette in te slapen was het pijnlijk bewustzijn, dat de liturgie in een vaudeville geëindigd was. Als de minnaar na al het doorleefde over centen sprak beteekende dit, dat de liefde een laagheid was. Als mij, na al het booze, dat ik gezien had, deze woorden bijbleven, beteekende dit, dat ik een minderwaardig mensch was, een die niet bij machte was, om tot de geheimen van de liefde door te dringen. De volgende dag was een Zondag. Ik stond laat met een loodzwaar hoofd op, het was of ik me bedronken had. Toen ik aan tafel kwam zaten allen daar reeds. De zon brandde op het koperen theegerei. De witte gesteven boezelaars der twaalf dochteren glimlachtten feestelijk, alles sprak van vrede, onschuld en reinheid. Ik keek schuchter naar Wilhelmina, maar haar glanslooze oogen waren als altijd even droomerig en melancholisch. Martijn van Brood begon een psalm over de hemelsche duifjes te zingen. Allen zongen mee. En buiten hieven de zeven en zeventig koeien haar liefelijk geloei aan. Ik drukte mijn hand tegen den nachtelijken vondst in mijn zak, maar al het gebeurde vergetend ondersteunde ik met mijn zwakke bas den heiligen onschuldigen zang. Toen het gezang uit was keek Martijn van Brood met een goedmoedigen glimlach allen even aan. Op dit uur was hij altijd gewoon zijn eerste Zondagsche pijp op te steken en haar te rooken, terwijl zijn dochters de tafel afnamen. Hij tastte ook nu in zijn zak, morrelde daar wat en riep op eens verstoord uit: ‘Duvels nog aan toe, daar heb ik van nacht mijn pijp stukgeslagen.’ Toen hij het woord ‘duvel’ op een zoo weinig passenden tijd uitsprak sidderden de twaalf dochters, de acht arbeiders en waarschijnlijk ook de zeven en zeventig koeien. Maar wat gebeurde er met mij? Op dit oogenblik verloor ik het groote, het gewichtige, verloor ik dat, wat in mijn leven nog nooit in zijn geheel bestaan had, verloor ik mijn | |
[pagina 362]
| |
voorgevoel, verloor ik mijn geloof, verloor ik alles. Van een achttienjarigen jongeling maakte ik in enkele oogenblikken een groei van wel twintig jaar door, en zonder tranen, zonder schaamrood, zonder luid uitgeschreeuwde beschuldigingen haalde ik kalm de pijp te voorschijn, waar nog wat tabak in stak en begon die kalm in Brood's tegenwoordigheid te rooken. Wij keken elkaar recht in de oogen en wisten er in de eerste momenten niets uit te brengen. Wat een oogenblikken! Maar toen deden wij gelijktijdig de eerste schreden, wij bewogen naar elkaar toe en wij drukten elkander stevig en vriendschappelijk de hand. Na afloop hiervan begon van Brood bezorgd: ‘Als u nu dadelijk naar Alkmaar vertrekt, haalt u nog de middagtrein. Wilhelmina zal broodjes met kaas voor u klaar maken’. En met mijn ingepakte broodjes stapte ik de deur van het gesteven huisje uit, waarbij de schaar der twaalf dochters mij uitgeleide deed. Ik nam iets waardevollers dan reisproviand met me mee en wel een pijp met een gebroken kop, een portie bittere wijsheid, en wat groote gemeenheid en leed. O en ik genas niet van dien vervloekten jeuk. Ik geloof, dat de godinnen met haar poëtische namen mij geen jongetje met een pijl maar een heele korf met kwaadaardige bijen hebben toegewezen. Ik draag er geen schuld aan, dat mijn hart een zware bloem is en dat velen en velen aan haar voorbijgaan, die mij steken en mij ten gronde richten. Ik mor zelfs niet. Maar als ik het niet kan uithouden, als ik opnieuw en opnieuw in wanhopige stemming me overtuigen wil, waar die eenige toch is die ik uit de sonnetten van Petrarca en uit vuile prentjes ken, of ze misschien op haar rug ligt en al klaar is een gesprek over de melk en over de centen te voeren, als mijn wensch al te sterk wordt dan tast mijn hand in mijn zak naar de gebroken pijp. En als ik dat stuk dan beet heb, dat met een dubbel slijm besmeerd is, dat van een ouden wellusteling en dat van een jongen wanhopige, dan denk ik weer aan de godvruchtige koeien, aan de Nederlandsche Guldens, aan den vader en aan de dochter en dan wensch ik niets meer. CESAR DOMELA
COMPOSITION | |
[pagina 363]
| |
VORDEMBERGE-GILDEWART
KOMPOSITION 1927 |
|