J.J.P. Oud
‘Aangepast bij de omgeving’
De Wassenaarsche Watertoren wordt ‘aangepast bij de omgeving’ en ons wacht een vriendelijke donjon in de plaats van een bouwwerk, dat eigen voor onzen tijd had kunnen zijn; het gewijzigd Hofpleinplan-Berlage werd ‘aangepast bij de omgeving’ (een Poort zonder functie, die overal elders weer op te richten ware) en ons werd de pas afgesneden om te komen tot een gezond stuk stads-organisme, dat van waarlijk grootsteedsche allure had kunnen zijn; de Rotterdamsche Koninginnebrug werd ‘aangepast bij de omgeving’ en een karakteristiek stuk ingenieurswerk, dat de stad reeds van verre een stempel had kunnen geven, ontging ons uit vrees voor overlast aan de buren (de buren!).
Molens moeten met kunst- en vliegwerk draaiende worden gehouden terwille van een conventioneel landschappelijk schoonheidsbeeld, dat in den huidigen vorm onherroepelijk ten ondergang gedoemd is (‘De Hollandsche Molen’!); van pakhuizen eischt men, dat ze hun waren aard zullen verbergen uit respect voor belendingen (Leiden!); stadsverkeer laat men met onnoodige gevaren belast uit piëteit voor een onoogelijk water in een entourage, welke reeds sinds tientallen van jaren elk spoor harer vroegere charme mist (Rokin!).
Omgeving, omgeving!
‘Aangepast bij de omgeving’ lijkt wel de nieuwe leus te zijn, welke is uitgevonden om reactionair te zijn zonder reactionair te schijnen. De van binnenuit levende vorm-kracht: het op vanzelfsprekende wijze gestalte geven aan gezonde verlangens zou zich moeten richten naar die veelal onfrissche geesten uit het verleden, die men omgeving noemt? Ons lichamelijk en geestelijk welzijn zou afhankelijk moeten zijn van het moede oog van hen, die geen nieuwe indrukken meer verdragen? Dit is ondenkbaar.
Weg met de omgeving dan als mede-vormbepalende factor bij het bouwen? Zonder pardon den vandaal spelen dus?
Het al of niet rekening houden met de omgeving bij het bouwen is een vraag van subtielen aard, die men niettemin heden, nu de stadsvergrooting en wijziging eer met maanden dan met jaren rekent, voor 90% naar den ontkennenden kant beantwoorden moet.
Betreft het geen objecten, waarbij naar menschelijken maatstaf verandering buitengesloten is, of wel gelijktijdigen of van tevoren vastgelegden bouw, waarbij overleg een oogenblikkelijke ordelijkheid kan bevorderen (als regel dan in hoofdzaak voor wat aangaat massa of kleur), zoo is de omgeving qua architectonisch aspect steeds van secundair belang voor het uiterlijk van nieuw op te richten gebouwen. Is er aanleiding iets bijzonder fraais te behouden, terwijl daardoor geen groote algemeene belangen in het gedrang komen, zoo zal dit nooit de vormgeving van nieuwbouw mogen beïnvloeden door deze bij het voorhandene aan te passen, maar dient het bestaande schoon geïsoleerd te worden. Uitgaan van den vorm van belendingen is steeds baseeren op gegevens van den tweeden rang en tast het nieuwe werk op onverantwoordelijke wijze in zijn wezen aan.
Het verband tusschen gisteren en vandaag in architectuur is nooit door ‘aanpassing’ te verkrijgen. ‘Aanpassing’ leidt steeds tot een onnatuurlijk samengaan. De natuur is feilloos in haar drang tot samenhoorigheid: zij herstelt uit zichzelf steeds het levend contact tusschen vroeger en nu; mits ongehinderd in de uitoefening harer wetten laat zij voortdurend alles groeien in de levende trilling van een atmosferisch verband, welks vitale éénheid een gekunstelde harmonie in de verste verte nooit benaderen kan.
Niet de omgeving, doch het essentieele der locale gesteldheid is van primair belang voor