Indische Letteren. Jaargang 37
(2022)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| ||||||||||
Indische herinneringen
| ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
Omslag van Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman & Peter van Zonneveld, Oost-Indisch Magazijn. De geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Amsterdam 1990.
De studeerkamer van Rob Nieuwenhuys in Amsterdam. Met Bert Paasman en Rob bij de voorbereiding van ons boek Oost-Indisch Magazijn (1990). Foto: Chris van Houts.
| ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
ren, bijeenkomsten, lezingen, themanummers en symposia. Wie daar belangstelling voor heeft, kan terecht bij de jaargangen van Indische Letteren uit die periode, die inmiddels allemaal te raadplegen zijn via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Wat hier volgt is een selectie van wat mij is bijgebleven uit die tijd, maar ook van de periode daarvoor. | ||||||||||
JeugdherinneringenMijn belangstelling voor Indië gaat terug tot mijn vroege jeugd. Door de woningnood waren mijn ouders na hun huwelijk bij de ouders van mijn vader ingetrokken. Ik werd geboren in Leiden in 1948. In 1951 kreeg ons gezin een eigen huis. Toen kwam er boven bij mijn grootouders een Molukse familie wonen. Mijn oma beklaagde zich over de penetrante etensgeuren die nu in haar huis hingen. Dat was mijn eerste kennismaking met die verre wereld. Twee van mijn moeders broers waren als dienstplichtige naar Indië gestuurd. Met een van hen, Henk Goddijn, had ik een bijzonder contact. Hij was edelsmid en woonde in de jaren vijftig nog bij zijn moeder in. Daar had hij een eigen atelier, waar ik heel graag was. Zo kwam ik in aanraking met wayangpoppen, krissen en andere voorwerpen uit de voormalige kolonie. Hij vertelde daar graag over en ik wilde alles weten. Hij was hospitaalsoldaat geweest op Sumatra en heeft nog lang contact onderhouden met mensen daar. Op de Leidse lagere school had ik twee Indische vriendinnetjes. Ze heetten Laura en Lucy de Haas. De beide zusjes droegen grote strikken in hun haar. Wat zou er van hen geworden zijn? De juffrouw van mijn tweede klas was ook Indisch. Ze heette juffrouw La Rivière. Ze vertelde ons dat ze in een Japans kamp had gezeten waar de gevangenen hun eigen groenten moesten verbouwen. Als mest gebruikten ze daar hun eigen poep voor. Nogal merkwaardig om dat aan zevenjarigen te vertellen. Er waren meerdere Indische kinderen op school en er woonden Indische families bij ons in de straat. Dat was heel gewoon en vertrouwd allemaal. Mijn vader nam me al vroeg mee naar de Leidse musea. Vooral in Museum Volkenkunde was veel over Indië te vinden. Later ging ik alleen, met mijn vaders museumkaart. Elke zondag om drie uur werd daar een film vertoond. Dat maakte mijn wereld groter. Toen ik op het Rapenburg op de lagere school zat, kwam mijn vader me soms om vier uur halen om naar de hortus te gaan. Ik genoot van die exotische weelde in de kassen. Leiden telde een flink aantal Chinees-Indische restaurants, zoals Woo Ping. Daar gingen we geregeld eten, zodat ik al vroeg gewend raakte aan de Indische keuken. Mijn eerste vriendin was een Indisch meisje. Ze heette Margie. Ik was veertien en ik kende haar van de middelbare school. Ze was heel slank en had mooi lang haar. We liepen samen door de Leidse Hout en zaten dan urenlang op een bankje te praten. Ze woonde in Voorschoten en ik kwam ook bij haar thuis. Een echte Indische familie. Haar vader was piloot. Hij vloog in Fokker Friendships vanaf Ypenburg. Tijdens de oorlog had hij mee- | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
gevochten in de slag om Singapore, in een Brewster Buffalo. Dat hoorde ik van zijn zoon Leendert. Met hem en een andere Indische jongen, Jimmie, ging ik naar de bunkers in de Pan van Persijn bij Katwijk. Hun vaders hadden in een Japans kamp gezeten en zij vertelden mij daar alles over. Bijvoorbeeld hoe de Japanners martelden: ze bonden iemand vast op een afgemaaid veld met bamboe. Dat groeit zeven centimeter per dag, vertelden ze. De vader van Jimmie was in 1958 verongelukt in een Catalina vliegboot, bij Biak op Nieuw-Guinea. Daar wist ik van. Jimmie was verbaasd toen ik hem vertelde dat ik dat bericht als tienjarige uit de krant had geknipt.
Margie Bal in 1966.
Margie was een paar maanden ouder dan ik. Na school fietste ik vaak met haar mee tot aan het begin van Voorschoten. Bij dat mooie witte hek voor Van Kempen en Begeer namen we dan afscheid. Nog altijd wanneer ik daar langskom, moet ik daaraan denken. We gingen samen naar West Side Story in de Trianon-bioscoop op de Breestraat. Het treurige verhaal van die onmogelijke liefde greep Margie hevig aan; ze huilde op mijn rechterschouder. Dat bracht ons nog dichter bij elkaar. Op een dag liet ze mij een armbandje zien met de naam Peter erin gegraveerd. Ze zei dat ze dat speciaal om mij had laten maken, maar dat geloofde ik niet. Zoiets kreeg je van een verloofde, wist ik. Een paar jaar later is ze met een Peter getrouwd. Achteraf denk ik dat ik te jong voor haar was. In 1965 werd ze bekend als zangeres, onder de naam Margie Ball. Haar liedje Goodbye to Love kwam meteen op de hitparade terecht. Toen hadden we al geen relatie meer. Ik heb haar nog maar één keer gezien, op de Pasar Malam in Den Haag, halverwege de jaren tachtig. Ze was gekleed in een lange bruine regenjas. Voordat ik naar haar toe kon komen, was ze alweer in de menigte verdwenen. In die tijd moet ze al in Amerika gewoond hebben, waar ze in 1999 is overleden, aan een hartstilstand meen ik. Ik heb dit verhaal verwerkt in een gedicht, dat ‘Goodbye to Love’ heet: | ||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||
Ze was zijn eerste liefde en ze leeft niet meer.
Een Indisch meisje. Hij kende haar van school.
Dat jaar schreef hij de naam van zijn idool
in z'n agenda, meer dan duizend keer.
Ze gingen naar de West Side Story samen.
Onmogelijke liefde, met een triest besluit.
Ze waren aangedaan. Zij brak in tranen uit,
waardoor ze inniger naar buiten kwamen.
Ze waren veertien toen ze hem verliet.
Meisjes van die leeftijd zijn vaak ouder.
Hij was te jong, maar dat begreep hij niet.
Lang voelt hij nog haar snikken op z'n schouder.
Ik heb je éénmaal in de verte teruggezien.
Een schim in regenjas, verdrietig en alleen,
die op de Pasar in de menigte verdween.
Dat beeld verlaat me niet sindsdien.
| ||||||||||
Dr. P.J. KoetsIn 1967 ging ik in Amsterdam Nederlands studeren. Ik was gefascineerd door de Indische hoofdstukken in Het land van herkomst (1935) van Du Perron. Ook De stille kracht (1900) van Couperus vond ik prachtig. Mijn jaargenoot en vriend Adriaan van Dis vertelde mij over zijn Indische familie en over zijn halfzusjes, die ouder en bruiner waren dan hij. Tijdens een bezoek aan de Leidse Hortus botanicus, samen met mijn schoolvriend Boudewijn Büch, ontdekte ik opeens de schoonheid van de botanie. Het was op 27 januari 1969 en ik wist mijn vrienden zo gek te krijgen dat ze die dag jaarlijks met mij wilden vieren. Toen ben ik in september van dat jaar ook biologie gaan studeren en zo ontwikkelde ik bovendien een grote liefde voor de tropische plantenwereld. Adriaan van Dis was al snel verbonden aan NRC Handelsblad en nodigde mij uit om daar eveneens bijdragen voor te leveren. Zonder dat verzoek was ik daar nooit toe gekomen. In 1979 vroeg hij me een stuk te schrijven over Ceylon, het huidige Sri Lanka. Samen met mijn toenmalige vriendin Marijke reisde ik daarheen en maakte zo kennis met de tropen. Zij en ik schreven er een groot stuk over voor de krant en kort daarna werd ik opgebeld door iemand die zei: ‘U kent mij niet, mijn naam is Koets, maar ik wil u complimenteren met uw prachtige stuk over Ceylon.’ Nu waren wij juist van plan om dat jaar naar Indonesië te gaan. Ik had in de krant een artikel van P.J. Koets (1901-1995) gelezen over het verdrag van Linggadjati. Dat vertelde ik hem en ik vroeg of ik hem een keer kon spreken over zijn Indonesische ervaringen. En zo geschiedde. | ||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||
Sindsdien gingen wij, Marijke en ik, elk jaar een hele dag naar Ellemeet op Schouwen-Duiveland. Schuin omhoogkijkend naar het plafond vertelde Koets urenlang over zijn herinneringen. Voor de oorlog was hij leraar klassieke talen geweest. Een van zijn leerlingen was Hella S. Haasse, met wie ik zelf ook goed bevriend was. Hij was trots op haar, en zij op hem. In die tijd lieten beiden mij niet zonder vertedering dezelfde foto zien, van een uitstapje naar de botanische tuin van Cibodas op West-Java. Hij had toen al een kale kop. Hella sprak met liefde over hem. In 1939 ging hij werken bij het Departement van Onderwijs en Eredienst. Toen Nederland in 1940 bezet werd door de Duitsers, realiseerde Koets zich dat ze het in Indië nu zonder De Gids moesten stellen. Hij was betrokken geweest bij De Stuwgroep (1930-1933, die de geleidelijke ontwikkeling van Indië tot een onafhankelijk Indisch gemenebest nastreefde) en had ook Du Perron leren kennen. In 1940 richtte hij het tijdschrift De Fakkel op. Tijdens de Japanse bezetting werd hij naar Birma gebracht om daar aan de spoorlijn te werken. Toen in 1981 zijn tachtigste verjaardag werd gevierd in de Nieuwe Kerk, sprak ik een paar mensen die samen met hem aan de spoorweg hadden gewerkt. ‘Zonder Koets hadden wij het niet gered’, vertelde een van hen. Ze vormden een kongsi van vijf man en bekommerden zich steeds om de zwakste schakel. Het einde van de oorlog beleefde Koets in de Changi Prison te Singapore. Daar wist hij te voorkomen dat de gevangenen wraak gingen nemen op de Japanse bewakers. ‘Laten wij niet dezelfde fout maken als zij’, had hij gezegd. Hij beschouwde zijn belevenissen tijdens de oorlog als moeilijke, maar tegelijk boeiende en leerzame ervaringen. Kort na de capitulatie werd hij Chef Kabinet van de gouverneur-generaal. Hij had een hoge dunk van gouverneur-generaal Hubertus Johannes (Huib) Van Mook, wiens rechterhand hij werd. Op de katholieke minister-president Louis Beel had hij het niet zo begrepen, maar over Willem Drees was hij positief. In de tijd dat die in Indië arriveerde, lag een van de kinderen Koets in Nederland in het ziekenhuis. Toen Drees in Batavia uit het vliegtuig stapte, was het eerste wat hij tegen Koets zei: ‘Uw dochter maakt het goed.’ Dat vergat Koets nooit meer. Ik was er nieuwsgierig naar welke rol hij speelt in het boek De brandende kampongs van generaal Spoor (2016) van Rémy Limpach. Tot mijn tevredenheid kon ik constateren dat Koets toen steeds geprobeerd heeft het door het leger toegepaste geweld aan de kaak te stellen. Maar Spoor wist dat telkens te voorkomen. Zo heeft hij die hele dekolonisatieoorlog van nabij meegemaakt. Dat alles gaf stof genoeg voor onze gesprekken. Opmerkelijk was de rol van zijn vrouw Adri. ‘P.J.’, zoals ik hem noemde, was dol op haar. Toen ze even naar de keuken was, vertelde hij: ‘Haar vader was vrouwenarts. Tijdens onze verlovingstijd zei hij tegen mij: “Misschien is ze nu niet zo mooi, maar je zal zien dat ze later steeds mooier wordt!” En hij heeft gelijk gekregen!’ Dat laatste zei hij stralend. Tijdens de oorlog zat zij met zes kinderen in een Japans kamp, ik meen Tjideng, in Batavia. Als arts nam zij daar een bijzondere positie in. Op zekere dag moest ze bij de Japanse commandant komen. Ze dacht dat ze mishandeld zou worden, maar dat | ||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||
gebeurde niet. ‘Opeens’, zo vertelde ze me, ‘begon hij zijn buisje los te knopen.’ Ze moest naar zijn hart luisteren, want daar was hij bezorgd over. Toen hij vroeg hoe het ervoor stond, antwoordde ze: ‘Ik hoop voor u en voor ons dat de oorlog spoedig voorbij zal zijn.’
Met mijn Indonesische collega Christina Suprihatin (1964-2021) in de Leidse Faculty Club op 7 november 2019. Foto: Rick Honings.
Tijdens de dekolonisatieperiode had Adri het moeilijk. Ze wist wie er van hun Indonesische kennissen gearresteerd dreigde te worden; wanneer ze die dan ergens tegenkwam, bezwaarde dat haar zeer. Na de erkenning van de onafhankelijkheid keerden Koets en zijn vrouw terug naar Nederland. Hij werd hoofdredacteur van Het Parool, raakte bevriend met Simon Carmiggelt en was een van degenen die Carmiggelt adviseerden bij de keuze welke stukken gebundeld moesten worden. Later werd hij wethouder van onderwijs in Amsterdam. Het probleem van de witte en zwarte scholen bestond toen al. Adri zei daarover: ‘Als we nou allemaal met elkaar trouwen, worden we mooi beige, en is het probleem opgelost.’ In de tijd van de provo's was Koets locoburgemeester. Toen Van Hall het veld moest ruimen, nam hij diens taken over. Ik herinner me uit die tijd een krantenkop met een markante uitspraak van hem. Hij was naar Den Haag gegaan voor overleg, maar dat verliep niet naar zijn zin. Op de voorpagina van de Volkskrant stond: ‘Ik voel mij grotelijks belazerd.’ | ||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||
Tijdens de bezetting van het Maagdenhuis in 1969 was hij nog in functie. Omdat ik daarbij betrokken was, zei ik later tegen hem: ‘Toen stonden we lijnrecht tegenover elkaar, P.J.!’ Begin jaren zestig bracht hij namens de stad Amsterdam een bezoek aan Indonesië. Het was in de tijd van Soekarno. Die kende Koets nog uit de jaren vlak na de oorlog. ‘Weet u, meneer Koets’, zou Soekarno hebben gezegd, ‘dat we het huis waar u toen woonde, nog altijd het paviljoen Koets noemen?’ Hij kwam toen ook in het paleis in Bogor, het vroegere Buitenzorg. Soekarno had de vrouwen van Bali verplicht om een bh te gaan dragen. ‘Dat was aan de schilderijen in Bogor niet af te zien, want daar vertoonden de dames zich nog in al hun weelderige vormen’, vertelde P.J. Ik bewaar de beste herinneringen aan de gesprekken met hem. Mijn boekje Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur (1995) is aan hem opgedragen. | ||||||||||
Eerste reis naar IndonesiëIn 1980 ging ik voor het eerst naar Indonesië. De indrukken waren overweldigend. Marijke en ik bezochten natuurlijk het oude Jakarta, met de Syahbandar-toren (de vroegere Uitkijk), de Sunda Kelapa met de Makassaarse prauwen, de Pasar Ikan en het Fatahillaplein. Ook de sociëteit De Harmonie bestond toen nog. We logeerden in een eenvoudig losmen, waar iets van de sfeer van het oude Indië terug te vinden was. In Bogor verbleven we bij een welgestelde Indonesische familie. Het viel me op dat de bedienden met weinig respect werden behandeld. Natuurlijk bezochten we de Kebun Raya, de plantentuin. Bij de ingang werden we aangesproken door een stokoude Indonesiër, die hier vroeger had gewerkt. Hij sprak goed Nederlands. ‘Heeft u professor Baas Becking nog gekend?’, vroeg ik. Deze legendarische bioloog was hier voor en kort na de oorlog directeur geweest. Dat bleek het geval. ‘En diens medewerker meneer Van Heeteren?’ Ook die kon hij zich goed herinneren, en met glanzende ogen vertelde hij over die tijd. Van Heeterens dochter Jopie kende ik van NRC Handelsblad; zij had ons dat logeeradres in Bogor bezorgd. Ik verheugde mij erop haar over deze ontmoeting te kunnen vertellen. Het Nederlands van de oude Javaan was keurig, maar gedateerd. Dat gold ook voor dat van een bejaarde man, die mij later vroeg: ‘Bent u hier van regeringswege?’ Op zon- en feestdagen kwamen vele Javaanse families daar uitgebreid picknicken in het gras. Je zag lenige knaapjes opgewekt in de bomen klauteren. Zulk massaal bezoek laat tastbare sporen na, maar toen ik op een maandagmorgen om elf uur opnieuw de tuin in kwam, bleek alles keurig opgeruimd te zijn. Een bijzondere plek in de tuin vormt de oude begraafplaats, in een bamboebosje. Inmiddels staat er een hek omheen, maar toen nog niet. Hier vind je onder meer het graf van twee jonggestorven biologen, Heinrich Kuhl (1797-1821) en Johannes van Hasselt (1797-1823); aan hun tragische geschiedenis wijdde ik een bijdrage in NRC Handelsblad (Willem Frederik Hermans vertelde mij later dat hij het uit de krant had geknipt). In Bogor kan het ontzettend hard regenen. Dat begon op een middag omstreeks vier | ||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||
uur en het hield niet meer op. Het water kolkte door de straten. Mijn eerste kennismaking met de legendarische moessonregen. Vanuit Bogor maakten we een uitstapje naar de Puncak-pas en het nabijgelegen Telaga Warna, het duizendkleurenmeer, dat zo'n prominente rol speelt in de novelle Oeroeg (1948) van Hella S. Haasse. Indrukwekkend vond ik de hooggelegen dependance van Bogor, de al genoemde botanische tuin van Cibodas. We brachten ook een bezoek aan Pelabuhan Ratu, de vroegere Wijnkoopsbaai, het domein van de godin Nyai Loro Kidul, die hier vereerd wordt. Bij Karang Hawu, niet ver daarvandaan, wierp zij zich, getroffen door melaatsheid, in de woeste golven van de Indische oceaan. In dit gebied heeft E. Du Perron een deel van zijn jeugd doorgebracht.
‘Vue du palais de Buitenzorg’, W.J. Gordon naar A.J. Bik, uit: Vue prise des domaines de Koeripan, appartenant a Mr.J.J. van Braam. Amsterdam 1842. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
Vanuit Jakarta gingen we in alle vroegte met de trein naar Bandung en we logeerden daar in het legendarische Hotel Savoy Homann. We wandelden over de Braga en maakten een uitstapje naar Lembang, om het aldaar gelegen graf van Franz Wilhelm Junghuhn (1809-1864) te bezoeken, een verlaten plek, overhuifd door wuivende cemara's. In Solo werden we ernstig ziek, met hoge koorts. Om bij te komen gingen we naar Tretes, onder Soerabaja. Aan het slot van ons verblijf vierde ik mijn 32e verjaardag ten huize van Ari | ||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||
Sugiarto die in Leiden bij mij had gestudeerd. We deden een veelheid aan indrukken op die mij later nog van pas zouden komen toen het oude Indië meer dan voorheen mijn aandacht trok. | ||||||||||
Indische letterkunde en de universiteitGerard Termorshuizen heeft mijn belangstelling voor de Indische literatuur gewekt. Hij was verbonden aan het KITLV en was bezig om alle romans van P.A. Daum (1850-1898) opnieuw uit te geven. In 1981 vroeg hij mij of ik wel eens iets van Daum gelezen had. Niet dus. Hij gaf mij Uit de suiker in de tabak (1884). Dat beviel mij buitengewoon, maar ik zei: ‘Ik beloof niets...’ Ik schreef regelmatig in NRC Handelsblad en vermoedde dat hij hoopte op aandacht voor zijn heruitgaven. Binnen korte tijd had ik echter alle tien de koloniale romans van Daum gelezen. Mijn enthousiasme was enorm. Ik wijdde er een paginagroot artikel aan in de krant en besloot een werkgroep over dit onderwerp te geven. Zo las ik met studenten ook Aarde der mensen (Nederlandse vertaling 1981) van Pramoedya Ananta Toer, om een Indonesisch tegengeluid te horen. Dat leidde weer tot andere werkgroepen over Indische literatuur. Ik begon ook doctoraalscripties te begeleiden en daar ben ik tot 2013 mee doorgegaan. Vooral mijn colleges over de Tweede Wereldoorlog in Azië leverden veel scripties op. Zo inventariseerden we aan de hand van boeken over de Japanse kampen waar mensen zich aan vastklampten om te overleven. Het geloof? De zorg voor de kinderen? Het uitwisselen van recepten? Je voorstellen hoe de Kalverstraat in de winter eruitzag? Ik denk dat we vele tientallen van die overlevingsmiddelen hebben gevonden. Studenten hadden ook veel belangstelling voor mijn colleges over Indische kinderen jeugdboeken. Ik had een tiencijferige code ontwikkeld zodat je in een oogopslag kon zien uit welke periode het boek stamde, waar het zich afspeelde, of het om een jongensof een meisjesboek ging, welk genre het was, etc. Later begon ik inleidende hoorcolleges over Indische literatuur te geven. Ook daar bleek veel belangstelling voor te bestaan. Dat leidde weer tot nieuwe scripties. Ik denk dat ik tussen 1981 en 2013, toen ik met pensioen ging, meer dan driehonderd scripties over Indië heb begeleid. | ||||||||||
Oprichting van de WerkgroepIn september 1985 vond de oprichtingsvergadering van de Werkgroep plaats in Leiden. Rob Nieuwenhuys had een paar namen genoemd van mensen die we zeker zouden moeten uitnodigen. Allereerst de reeds genoemde Gerard Termorshuizen, die een dissertatie over Daum voorbereidde, dan Frits Jacquet, documentalist bij het KITLV, en ook de journalist Joop van den Berg (1930-2014), voormalig landbouwconsulent in Nieuw-Guinea en nu werkzaam bij het Journaal. Ik zette uiteen wat mij voor ogen stond, op basis van mijn ervaringen met de Werkgroep De Negentiende Eeuw. Een van de problemen daar | ||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||
was soms een gebrek aan kopij. Wanneer we regelmatig lezingenmiddagen organiseerden, werd dat probleem automatisch opgelost. Een jaarlijks symposium bestond bij de andere Werkgroep ook al. Die was ondergebracht bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waar ik toen vicevoorzitter van was. Dat moesten we met deze Werkgroep ook maar doen. Het grote voordeel was dat de Maatschappij een rechtspersoon is, die ons een jaarlijkse subsidie kon toekennen. Ik zou voorzitter worden en Reggie secretaris, precies zoals Nieuwenhuys het had gewild.
Het eerste nummer van Indische Letteren, 1986.
De eerste bijeenkomst van de Werkgroep vond plaats op vrijdag 13 december 1985. We waren erin geslaagd om in Leiden een aantal belangstellenden te verzamelen. Ik heb toen de doelstellingen van de Werkgroep uiteengezet. We stelden onze leden lezingenmiddagen en symposia in het vooruitzicht, en de publicatie van een documentatieblad. Rob Nieuwenhuys keek terug op zijn Oost-Indische Spiegel en riep de hulp van de Werkgroep in bij de voorbereiding van een vierde druk, die echter nooit is verschenen. Vervolgens ging onze aandacht uit naar de voorbereiding van dat documentatieblad. De bedoeling was dat het vier keer per jaar zou verschijnen. Ik had goede ervaringen met Grafaria, het bedrijf van Gerard en Ria de Graaff in Leiden. Daar zou het blad geproduceerd kunnen worden. We vroegen een offerte aan en kwamen tot overeenstemming. Mij werd gevraagd voor het eerste nummer een redactioneel te schrijven, waarin onze uitgangspunten uiteen werden gezet. Onze doelstelling was de studie te bevorderen van ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’, zoals de ondertitel van de Oost-Indische Spiegel luidt. We vonden dat het begrip literatuur ruim diende te worden opgevat. Het ging ons niet alleen om fictioneel proza en poëzie, maar ook om kinderliteratuur, triviale literatuur, brieven, dagboeken, memoires, reisverhalen, sommige wetenschappelijke werken en alles wat verder nog relevant kon zijn. Het onderzoek beschouwden wij niet als een louter letterkundige aangelegenheid: ‘Gezien haar vaak documentaire karakter blijkt de “koloniale literatuur” immers keer op keer te kunnen fungeren als een belangrijke bron van kennis voor onder anderen historici, sociologen en antropologen.’ We wilden een platform zijn voor iedereen die zich bezighield met de studie van de Indische literatuur. Het tijdschrift Indische Letteren zou daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. | ||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||
Het huis van Tjoet Nja Din, Banda Aceh 2010. Foto: Peter van Zonneveld.
Zwemmen in het meer van Takengon, Aceh 2010. Foto: Fred Lanzing.
| ||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||
Cruciaal uitgangspunt: ‘De reactie streeft ernaar artikelen op te nemen waarin op een voor alle belangstellenden leesbare wijze verslag wordt gedaan van nieuw onderzoek.’ Daarbij werd ook gedacht aan kleinere bijdragen, zoals citaten en fotografische documenten. Naast aankondigingen en mededelingen zou er ook een vaste bibliografische rubriek komen, waarin nieuw verschenen literatuur zou worden gesignaleerd. Zo kon het eerste nummer in maart 1986 verschijnen. Het opende met Rob Nieuwenhuys' lezing over zijn Spiegel. Gerard Termorshuizen schreef over Daum en de dubbele moraal. Mijn bijdrage ging over negentiende-eeuwse afscheidsgedichten en Joop van den Berg vroeg eerherstel voor S. Kalff, die de eerste bloemlezing van de Indisch-Nederlandse letterkunde samenstelde. Frits Jacquet noemde instellingen en namen van naslagwerken die voor ons doel van belang zouden kunnen zijn en stelde een lijst van in 1984 verschenen Indische literatuur samen. Typerend voor die periode is een oproep van Rob Nieuwenhuys: iemand had hem in december verteld dat hij een onderzoek had gedaan naar het petjoek van Semarang, maar Rob wist niet meer wie dat was en vroeg de betrokkene zich te melden. Op het omslag stond een indringende afbeelding van de Indische actrice Betsy Assé, de vrouw van de toneelschrijver Hans van der Wall, wiens portret ook in dit nummer is opgenomen. | ||||||||||
LezingenmiddagenVanaf het begin werden er lezingenmiddagen georganiseerd. Het publiek bestond voornamelijk uit mensen die nog een persoonlijke band met Indië hadden. Zo herinner ik mij de heer Brest van Kempen, een Indo-Europeaan die rechtstreeks afstamde van de resident uit Multatuli's Max Havelaar (1860). De Indische Paula de Haas, die buiten de Japanse kampen was gebleven en zich ook inzette voor die groep, was eveneens een trouwe bezoeker. Zij werkte onder meer mee aan een atlas van de Bersiap-kampen. Frans Schröder, die alles wist van de muziek in Indië, zou ook zelden ontbreken. De schrijfster Margaretha Ferguson was steevast aanwezig. Van de tweede generatie Indische schrijvers was het vooral Jill Stolk die actief was. Al spoedig wist ook Gerard Brantas de weg naar onze Werkgroep te vinden. Hij was een gepensioneerde bioloog, geboren in Soerabaja, en hij verzamelde schilderijen en kinderboeken voor zover die op Indië betrekking hadden. Ook Fred Lanzing, wiens vader adjudant van gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachhouwer was geweest, was bijna altijd van de partij. Hij zou later in onze Werkgroep bekend worden als schrijver van boeken over Indische onderwerpen. Met hem heb ik in 2010 nog een memorabele reis naar Aceh, het vroegere Atjeh, gemaakt, op zoek naar de sporen van Tjoet Nja Din, de vrouw van de Atjehse leider Teukoe Oemar, en naar de graven op het kerkhof Peutjoet, fraai hersteld na de tsunami van 2004. We bezochten ook de Gajo- en Alaslanden, berucht vanwege de tocht van overste Frits van Daalen. Ik heb toen zelfs gezwommen in Laut Tawar, het meer van Takengon, dat daar middenin ligt. | ||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||
Wij hebben al vroeg aandacht besteed aan de dekolonisatie, zij het dat er toen minder nadruk werd gelegd op het toegepaste geweld dan nu. In Den Haag werd in 1987 een symposium over dit onderwerp georganiseerd. De bijdragen van Cees Fasseur, Gerard Termorshuizen, Henk Maier en Joop van den Berg werden in ons tijdschrift opgenomen, met een inleiding van Rudy Cornets de Groot. Wie de eerste jaargangen doorneemt, kan vaststellen dat wij ook toen al bepaald niet de tempo-doeloe-club waren waar sommigen ons voor houden. Kritiek op het kolonialisme zijn we niet uit de weg gegaan, al is dat nooit een dominant onderwerp geweest. Zo nu en dan werd ook aandacht gevraagd voor wat buitenlandse auteurs over Indië hebben geschreven. Bijdragen van Hella S. Haasse, Roelof van Gelder en Dick van Stekelenburg getuigen daarvan, terwijl ook de Anglo-Indiase literatuur aan bod kwam. Al snel na de oprichting verschenen er bijdragen die betrekking hadden op de Indonesische stem. Harry Poeze besprak in 1987 Indonesische literatuur over het verblijf in Nederland. In verband met de dekolonisatie werd die Indonesische visie meermalen belicht. Pramoedya Ananta Toer en Mangunwijaya ontbraken evenmin. De Molukse auteurs kwamen meer dan eens aan bod. Aandacht voor Kartini en haar kring is minder verrassend, want die schreef immers in het Nederlands. Over de problematiek van die Indonesische stem heb ik mij in 1996 uitgelaten in een artikel getiteld ‘Terugkijken, terugspreken en terugschrijven. Louis Couperus, E. du Perron en Soewarsih Djojopoespito’.Ga naar eindnoot2 Jaarlijks verscheen er een themanummer. De lijst met uiteenlopende onderwerpen is lang. Zo is er aandacht voor afzonderlijke auteurs: van Multatuli, Couperus, Du Perron, Friedericy en Madelon Székely-Lulofs tot Maria Dermoût, Tjalie Robinson, Hella S. Haasse en F. Springer. Afzonderlijke genres die besproken werden, zijn bijvoorbeeld reisverhalen, jeugdliteratuur, egodocumenten en de Indische brief. Niet alleen ‘Van inlander tot Indonesiër’, maar ook ‘Indonesische stemmen’. Van humor tot feesten, van eten en drinken tot liefde en lust, van de pers tot publiekstijdschriften, van de Indo-taal tot de film, een breed scala aan elementen die deel uitmaken van ons onderzoeksgebied, passeerde de revue. Er werd bovendien vooruitgekeken: zowel naar de toekomst van ons eigen terrein als naar de toekomst van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Er werden regelmatig vraaggesprekken gehouden. Niet alleen met Hella S. Haasse, Adriaan van Dis en Xaviera Hollander, waarover zo dadelijk meer, maar ook - om slechts een paar namen te noemen - met Yvonne Keuls, Ernst Jansz, Wieteke van Dort en Peter van Dongen, de tekenaar van prachtige Indische stripverhalen. De lezingenmiddagen werden vooral in Leiden gehouden. Vanaf 1997 vond ons jaarlijkse symposium op Bronbeek bij Arnhem plaats. Een enkele keer werd gekozen voor een andere locatie: het (voormalige) Moluks Museum, de musea voor Volkenkunde in Leiden en Rotterdam, het persmuseum of een andere plaats, zoals Goes, toen het om Zeeuwse stemmen ging, of Dieren, toen P.A. Daum werd herdacht. | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
RedacteurenReggie Baay maakte vanaf het begin tot 2005 deel uit van de redactie. Hij nam, zoals gezegd, op verzoek van Rob Nieuwenhuys de rol van secretaris (en penningmeester) op zich, hield lezingen, schreef artikelen. Nadien is hij zijn eigen weg gegaan. Na de prachtige autobiografische roman De ogen van Solo (2005) heeft hij een aantal belangrijke onderwerpen op de kaart gezet. Allereerst het concubinaat in Nederlands-Indië. Zijn boek De njai verscheen in 2008 en werd ook in het Indonesisch vertaald. Twee jaar later vestigde hij met Portret van een oermoeder (2010) opnieuw met veel succes de aandacht op dit onderwerp. Zijn boek over de slavernij in de Oost, Daar werd iets gruwelijks verricht (2015), was baanbrekend over een onderwerp dat tot dan toe onderbelicht was - en nog steeds is - gebleven. Sindsdien is zijn bijdrage aan de slavernijdiscussie niet meer weg te denken. Ik wil hier niet al zijn boeken vermelden, maar ik heb meermalen tegen hem gezegd dat Pak Rob (zo noemde hij hem altijd) trots op hem zou zijn geweest.
Gerard Termorshuizen, 27 mei 2011.
Aan Gerard Termorshuizen, een van de mannen van het eerste uur, heeft onze Werkgroep bijzonder veel te danken. Hij verzorgde niet alleen een groot aantal lezingen, maar wist steeds nieuwe abonnees te werven. Hij becommentarieerde en redigeerde talloze bijdragen. Je kon altijd een beroep op hem doen. Geen moeite was hem te veel. Ik herinner mij zijn promotie in 1988, over Daum. Hij kreeg terecht het iudicium cum laude. Later verzorgde hij nog diens verzameld werk. Gerard en ik hebben in 2004 en 2007 samen | ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
een werkgroep over Indische tijdschriften gegeven. Hij was kritisch en stimulerend tegelijk. De studenten hebben daar veel aan gehad. Aan het slot vond er dan een Indische maaltijd plaats in zijn huis in Sassenheim. Grote bewondering heb ik voor zijn geschiedenis van de Indische pers, verschenen in twee delen (2001 en 2011), een werk dat onmisbaar is voor wie echt wil weten wat zich van 1744 tot 1945 in de Nederlandstalige kranten en tijdschriften van de Indische archipel heeft afgespeeld.Ga naar eindnoot3 Gedenkwaardig was zijn afscheid van onze Werkgroep, met een symposium over amusement en verstrooiing in de (post-) koloniale pers, in de stemmige Lorentzzaal van het Kamerlingh Onnes Gebouw in Leiden. De journalist Joop van den Berg was, zoals gezegd, vanaf het begin bij onze Werkgroep betrokken. Hij was op Java geboren en had bovendien vijf jaar in Nieuw-Guinea doorgebracht. Zijn enthousiasme was groot. Dat bleek niet alleen uit zijn stimulerende lezingen, maar ook uit een tiental boeken die hij over Indië en Nieuw-Guinea samenstelde. Hij was de zoon van een zendeling, werd gevangen gehouden door de Japanners, en later ook in een interneringskamp door Indonesische vrijheidsstrijders. Hij vertelde mij eens dat hij jaren later in Amsterdam een man zag lopen die hem bekend voorkwam. Daarop stapte hij op hem af en vroeg: ‘Was u in 1945 in Soerabaja?’ ‘Dat klopt.’ ‘Dan heeft u mij toen met mijn hoofd tegen uw bureau geslagen.’ De man legde zijn hand op Joops schouder en zei met een stralende glimlach en een zwaar Indisch accent: ‘We gaan het wégeten, ja!’ Aldus geschiedde. ‘Zo los je zo'n perkara op’, voegde Joop er nog aan toe. Kort na de oprichting werd ik benaderd door Bert Paasman, die ik kende als docent achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur uit Amsterdam. Hij kwam met twee studenten bij mij thuis om over samenwerking te spreken. Zijn voorstel was dat er een taakverdeling zou komen waarbij Amsterdam zich over de VOC-tijd zou ontfermen en de periode daarna aan Leiden werd overgelaten. Dat leek mij geen goed idee. Onze Werkgroep mocht dan in Leiden gevestigd zijn, onze ambitie was een nationale Werkgroep te zijn, en ik vond bovendien dat die VOC-tijd niet het privilege mocht zijn van een andere universiteit. Dat is ook niet gebeurd. Al spoedig trad Bert toe tot de redactie. Hij ontpopte zich tot een der meest actieve leden, die zich niet alleen met de VOC, maar ook met de moderne tijd bemoeide. Zijn bijdrage aan onze Werkgroep is van fundamentele betekenis geweest. We hebben altijd voortreffelijk samen kunnen werken. Nadien kwam ook Liesbeth Dolk in de redactie. Zij had Indonesisch gestudeerd en werkte aan een dissertatie over tijdschriften op Java in de periode 1900-1957. Ook zij heeft voor onze Werkgroep veel betekenis gehad. Mijn oud-studente Inge Tromp hield zich vooral bezig met de documentatie van pas verschenen literatuur en heeft daarvoor uitgebreide bibliografieën samengesteld. Dat was buitengewoon nuttig. Nadien ging Adrienne Zuiderweg, een studente van Bert Paasman, deel uitmaken van de redactie. Mijn oud-student Geert Onno Prins, die ook bij Monty Beekman in Amherst heeft gestudeerd, kwam na een stage bij Moesson als redacteur bij dit tijdschrift werken. Hij maakt tot op de dag van vandaag deel uit van onze redactie. Sylvia Dornseiffer, werkzaam bij het Fonds voor de Letteren, kwam op een later tijdstip eveneens de redactie versterken. | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
Ida Huussen, die onze scriptieprijs 2012 heeft gewonnen, en haar scriptiebegeleider. Foto: Hans Kleijn.
Vilan van de Loo, ook bij mij afgestudeerd op een Indisch onderwerp, beheerde onze website. Haar taak werd voordien en ook na 2013 enige tijd waargenomen door Hans Kleijn. Vilan deed en doet nog steeds veel om het Indische onder de aandacht te brengen. Ze heeft veel lezingen gehouden en daarbij een eigen stijl ontwikkeld, en ze nam het initiatief tot het Online Damescompatiment met informatie over en tekstfragmenten van Indische schrijfsters (www.damescompartiment.nl). Niet onvermeld mag blijven dat Marian ter Haar jarenlang het secretariaat en later het redactie-secretariaat van onze Werkgroep heeft beheerd, hierin bijgestaan door haar man Rolf Fillié, die een uitstekende penningmeester is geweest. Samen vertegenwoordigden zij onze club bij allerlei gelegenheden. Rolf werd opgevolgd door Coen van 't Veer, die zich sindsdien bovendien een bevlogen organisator heeft betoond, die veel voor de Werkgroep doet. Ik heb hem daarom wel eens de doekoen van Indische Letteren genoemd. Aan Pamela Pattynama en Olf Praamstra bewaar ik eveneens de beste herinneringen. Zij werden beiden hoogleraar en hebben in die functie de Indische letteren vele goede diensten bewezen. Jacqueline Bel - ik weet nog dat zij in 1976 in Leiden Nederlands kwam studeren - is nu, behalve redacteur, ook hoogleraar aan de VU op de Multatulileerstoel. Dan wil ik nog Pauline Schuurmans vermelden: zij maakte van 2014 tot 2018 deel uit van de redactie, alsook Lydia Manusama: zij nam van 2016 tot 2019 het redactiesecretariaat waar. | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
Rob Nieuwenhuys
Rob Nieuwenhuys omstreeks 1940. Particuliere collectie.
De verjaardagen van onze nestor Rob Nieuwenhuys lieten we niet onopgemerkt voorbijgaan. In 1988 werd hij tachtig. Dat leverde een feestelijke bijeenkomst op in het (toen nog) Rijksmuseum voor Volkenkunde. Ik herinner mij een optreden van mijn studente Richelle van den Dungen Gronovius, een Indische vrouw die heel mooi declameerde. Onze Godfather (Rob stribbelde altijd tegen wanneer ik dat woord gebruikte, maar hij vond het eigenlijk heerlijk) genoot er zichtbaar van. Reggie Baay en ik hadden voor die gelegenheid een feestbundel samengesteld onder de titel Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys (1988). Dit was het eerste grote wapenfeit na de oprichting. Mijn inleidende bijdrage, ‘De toekomst van tempo doeloe’, gaf me de gelegenheid om mijn visie uiteen te zetten. Ik formuleerde een aantal vragen die je aan elke tekst die tot het corpus behoorde, kon stellen. De eerste luidde: wat is de visie op het koloniale systeem, de confrontatie tussen Oost en West? De tweede: wat wordt er gezegd over de verschillende bevolkingsgroepen? De derde had betrekking op de relatie tussen man en vrouw, vaak in samenhang met de eerste twee vragen. Het ging erom dat de Indische literatuur geplaatst diende te worden tegen de historische, sociale en culture achtergrond. Daarom achtte ik samenwerking met allen die zich bezighielden met de cultuurgeschiedenis van de Indonesische archipel, van cruciaal belang. Het artikel mondde uit in een pleidooi om verbanden te leggen met andere koloniale literaturen, en dan vooral met de Engelse. Na de oorlog werd in Indië het literair-culturele tijdschrift Oriëntatie opgericht. Het verscheen van 1947 tot 1953 en Rob Nieuwenhuys was redactiesecretaris. Het tijdschrift nam een Indonesië-centrisch standpunt in en streefde naar samenwerking tussen Nederlandse en Indonesische schrijvers. Vanwege de eerste ‘politionele actie’ was een gemengde redactie uitgesloten. Desondanks hebben Pramoedya Ananta Toer, Idrus, Mochtar Lubis, de dichter Chairil Anwar en anderen het tijdschrift hun medewerking niet onthouden. Er werden ook vertalingen van Indonesische volkspoëzie in opgenomen. Het werd geïllustreerd door zowel Nederlandse als Indonesische tekenaars. De bloemle- | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
zing uit Oriëntatie die ik voor Rob samenstelde, bevatte vooral op Indonesië gerichte verhalen. Die unieke samenwerking wilde ik in dit tweede geschenk in beeld brengen. Toen Rob in 1998 zijn negentigste verjaardag vierde, kreeg hij opnieuw een boek aangeboden. Naast de Oost-Indische Spiegel waren vooral zijn fotoboeken van belang. In Tempo doeloe (1961), Baren en oudgasten (1981), Komen en blijven (1982) en Met vreemde ogen (1988) bracht hij in het samenspel van beeld en tekst die tijd van toen weer tot leven. Omdat Rob zelf aan die fotoboeken veel waarde hechtte, leek het me leuk om zijn vrienden te vragen om nu eens hún licht over die foto's te laten schijnen. Dat werden dertig visies en het boek kreeg als titel Met andere ogen (1998). De presentatie vond plaats in het Leidse Arsenaal. We hadden zowel Jeroen Brouwers als Rudy Kousbroek om een bijdrage gevraagd. Het leek me pikant om de twee aartsvijanden in één band bijeen te brengen. Toen ik met Jeroen Brouwers aan een tafeltje zat, kwam Rudy Kousbroek binnen. Jeroen Brouwers verbleekte, en zei geschrokken tegen mij: ‘Hij komt recht op me af!’ Ik probeerde hem gerust te stellen met de mededeling dat ik er ook nog was, maar dat hielp weinig. Kousbroek kwam inderdaad onze richting uit, maar liep ons tafeltje straal voorbij. Hij bleek op weg naar de bar.
Rob Nieuwenhuys ontvangt de bloemlezing uit Oriëntatie, op zijn 80e verjaardag, 30 juni 1988. Foto: Hans Steinmeier.
| ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
Rob Nieuwenhuys wordt negentig jaar, samen met de toenmalige redactie van Indische Letteren. Van links naar rechts: Reggie Baay, Marian Fillié, Gerard Termorshuizen, Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman, Liesbeth Dolk en Peter van Zonneveld. Leiden, 1998. Collectie Gerard Termorshuizen.
Wat ik mij in dit verband herinner was een merkwaardige actie van een van de betrokkenen, Lilian Ducelle, de weduwe van Tjalie Robinson. Ze had me ooit bij een ontmoeting aangevallen, omdat ik Tjalie vanwege zijn voorkeur voor snelle motoren in een televisie-uitzending een macho had genoemd. Dat mocht niet. Ze had het niet zo begrepen op de auteurs van de tweede generatie. Ooit zei ze tegen mij: ‘Pakt u ze maar flink aan, mijnheer Van Zonneveld, want ze denken dat ze heel wat zijn, maar dat zijn ze niet!’ Over de titel van het debuut van Marion Bloem, Geen gewoon Indisch meisje (1983), sneerde ze: ‘Doe maar gewoon, dan doe je al Indisch genoeg.’ Die tekst is door Moesson nadien een keer op een button gezet. Wat ons fotoboek Met andere ogen betreft: we hadden Ducelle ook om een bijdrage gevraagd en ze had ook meegedaan. Maar nog voordat het boek verschenen was, liet ze in Moesson weten dat ze het een onzalig idee vond, omdat mensen die niks met Indië te maken hadden, nu opeens hun mening daarover konden ventileren. Dat mocht ze vinden, maar ik achtte het moment waarop ze die mening naar buiten bracht heel slecht gekozen. Ik vond het bepaald niet chic. Kort daarna ging het steeds slechter met Rob Nieuwenhuys. Hij moest zijn huis aan de Stadionweg verlaten en werd opgenomen in het verzorgingshuis Amstelrust. Daar ging ik hem regelmatig opzoeken. Het rook er onaangenaam, het rook er naar de dood, vond ik. Later kwam hij in Buitenveldert terecht in de Elisabeth Otter-Knoll Stichting. | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
Zijn familie probeerde hem af te schermen, maar ik ging in die laatste fase toch geregeld bij hem langs, omdat ik merkte dat hij dit prettig vond. De laatste week van zijn leven heb ik hem elke dag bezocht. Op maandag pakte hij mijn hand en zei, alsof ik ook zou sterven: ‘Jij en ik hebben altijd veel van vrouwen gehouden.’ Daarna zei hij steeds: ‘Ik ga naar Fried’. Fried van Bommel was zijn vrouw, die vier jaar tevoren was overleden en die hij erg miste. Die uitspraak begreep ik niet, want Rob geloofde niet in een hiernamaals. Pas later drong het tot me door dat hij gewoon naast haar begraven wilde worden. Op donderdag noemde hij alleen mijn voornaam, op vrijdag stak hij alleen zijn hand op toen ik binnenkwam, en op zaterdag lag hij in coma. Die zondag ging ik er met een bezwaard hart heen. Normaal liep ik gewoon door, maar nu meldde ik mij bij de vrouw achter de balie. ‘Ik kwam nog even naar mijnheer Nieuwenhuys kijken’, zei ik. ‘O, die is al weg hoor’, antwoordde zij. Even dacht ik: hij is weer beter, hij is weer naar huis. Maar dat kon natuurlijk niet. Hij was overleden. Gwynne, mijn vrouw, legde mij uit dat die mevrouw natuurlijk dacht dat ik wel wist dat hij was overleden, maar dat ik hem nog even wilde zien, want zo kon je wat ik tegen haar had gezegd natuurlijk ook interpreteren. Wat vond Rob Nieuwenhuys van onze Werkgroep? Aanvankelijk was hij er zeer mee ingenomen, maar in de loop der jaren begon hij wat meer afstand te nemen. Hij vond onze aanpak te wetenschappelijk. Aan voetnoten had hij een broertje dood. ‘Alsof je midden in de huwelijksnacht de trap af moet omdat er aan de deur gebeld wordt’, was een citaat dat hij vaak gebruikte. Wij achtten voetnoten noodzakelijk, omdat een tekst anders oncontroleerbaar wordt en je zonder noten nooit iets terug kunt vinden. Hij heeft later ook nog aan Bert Paasman en mij gevraagd of wij hem wilden helpen bij de herziening van zijn Oost-Indische Spiegel. Dat wilden wij niet, omdat hij citaten naar hartenlust inkortte en omdat je nooit wist waar hij zijn informatie vandaan had. Zijn manier van werken mag dan niet de onze zijn geweest, zijn grote verdienste was en is dat hij de Indische literatuur onder de aandacht van een breed publiek heeft weten te brengen en deze voor de vergetelheid heeft weten te behoeden. En dat wilden - en willen - wij natuurlijk ook. | ||||||||||
Adriaan van DisVaak vond er aan het einde van een symposium dus een vraaggesprek plaats; soms ook aan het slot van een lezingenmiddag. Zo heb ik in 2003 Adriaan van Dis geïnterviewd over zijn Indische oeuvre tot dan toe. Hij en ik gingen in 1967 allebei Nederlands studeren in Amsterdam en raakten bevriend. In 2017 hebben we ons vijftigjarig vriendschapsjubileum gevierd, en recent mocht ik getuige zijn van de ceremonie rond zijn eredoctoraat aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In zijn daar uitgesproken dankrede gaat hij in op de huidige tegenstellingen woke en anti-woke en pleit hij ervoor om van alle visies kennis te nemen. De kritiek op het westerse imperialisme acht hij veelal terecht, maar tegelijk vindt hij het te gemakkelijk om het van alles de schuld te geven. | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
In gesprek met Adriaan van Dis bij het begin van zijn gastschrijverschap in Leiden, september 1996.
Olf Praamstra, Peter van Zonneveld, Rick Honings, Eep Francken en Adriaan van Dis in Leiden, 26 april 2011.
| ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
Adriaan van Dis was in Leiden geen onbekende; in 1996 was hij gastschrijver aan de universiteit, waarbij ik als zijn begeleider optrad. In ons vraaggesprek uit 2003 ging het vooral over het verschil tussen Nathan Sid (1983) en Indische duinen (1994) enerzijds en Familieziek (2002) anderzijds, wat de positie van de vader betreft. Het laatste boek is veel milder dan de eerste twee. Hoe komt dat? Intussen was Adriaan in Indonesië geweest en had hij bovendien een reis naar Japan gemaakt. Hierdoor had hij meer begrip gekregen voor zijn vader. In dat gesprek zei hij onder meer: ‘Marion Bloem nam mij destijds kwalijk, en dat begrijp ik ook wel, dat ik de clichés opschrijf van een koloniale familie, namelijk een vader die slaat. Maar ik heb als schrijver geen correct politiek programma in mijn hoofd. Ik schrijf alleen maar over wat ik ken, over die verzameling gekken die familie heet. En over het huis in Bergen aan Zee, en dat mijn ervaringen ook vóórbeeldig zijn, voor andere families, voor de hele repatriëring, dat is dan toevallig. Ik heb dat nooit geweten... Bij ons was Indië niet het land van verlangen. Mijn moeder, denk je even in, ging als blank meisje met een bruine, zeer bruine man naar Indië. Die kwam daar aan en die Nederlandse gemeenschap... zo romantisch was het niet.’Ga naar eindnoot4 | ||||||||||
Hella S. HaasseGoede herinneringen bewaar ik aan vraaggesprekken met Hella S. Haasse (1918-2011). Ik kende haar vanaf 1980. We zouden samen een boek maken over begraafplaatsen in Nederland. Dat is er niet van gekomen, maar toen is wel een vriendschap ontstaan die tot haar dood in 2011 heeft geduurd. Ze droeg onze Werkgroep een warm hart toe en is meermalen in onze kring opgetreden, zowel in Leiden als op Bronbeek. Ik bezocht haar geregeld en dan ging het vooral over Indië. Ze schonk mij niet alleen haar boeken met opdracht, maar ook andere dingen, zoals een collectie ansichtkaarten die zij in 1938 had verzameld toen ze met de boot naar Nederland kwam. Ze was in 1992 gastschrijver aan de Leidse universiteit. Ik voerde gesprekken met haar voor een zaal met studenten. Die hingen aan haar lippen. In 2004 heeft ze op Bronbeek verteld over haar visie op vrouwelijke auteurs in de Indische Letteren. Man of vrouw zijn vond ze niet belangrijk: ‘Het gaat erom dat je goed schrijft.’ In 2009 interviewde ik haar opnieuw; vanwege haar slechte gezondheid deed ik dat bij haar thuis. Het onderwerp was ‘Ooggetuigen van Indië’. Ze vertelde over haar ervaringen tijdens de eerste twintig jaar van haar leven, die zij grotendeels in Indië had doorgebracht. Haar tevredenheid over het interview bleek uit haar suggestie daarna dat ik Willem Nijholt ook zou interviewen, omdat ik de chronologie als leidraad nam. Dat is er jammer genoeg niet van gekomen. Maar we hadden wel een leuk voorgesprek van twee uur bij uitgeverij Rubinstein. Ik zie nog voor me hoe hij nadeed hoe een kleine Japanner op zijn tenen moest gaan staan om een erg lange vriendin van zijn moeder, die brutaal was geweest, in haar gezicht te kunnen slaan. Het tafereel staat in mijn geheugen | ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
gegrift. Alle leden van de Werkgroep kregen toen een cd met het vraaggesprek met Hella S. Haasse. In 2010 hebben Olf Praamstra en ik een boek over dat onderwerp samengesteld: Omstreden paradijs. Ooggetuigen van Nederlands-Indië.
Hella S. Haasse vertelt op Bronbeek over de fotoboeken van Rob Nieuwenhuys, november 2000. Foto: Hans Kleijn.
Daarna heb ik haar nog met enige regelmaat bezocht. Het laatste jaar van haar leven kon ze haar huis niet meer verlaten. Dan zat ze in een grote stoel bij het raam, met uitzicht op het Vondelpark. Ze was er slecht aan toe. ‘Waar beleef je nog plezier aan?’, vroeg ik. ‘Aan boeken, films en mijn achterkleindochter’, zei ze. Ik bestelde regelmatig boeken voor haar. Indië bleef haar belangstelling houden. Ze was vol lof over de documentaires van Leonard Retel Helmich, over het dagelijks leven van de familie Sjamsuddin in Jakarta. Over mijn reis naar Atjeh en het bezoek aan het huis van Tjoet Nja Din wilde ze alles weten. Toen ik haar vroeg wat ze van de Arabische lente vond, zei ze dat de Europeanen dezelfde fout maakten als toen in Indië. Ik ben helaas vergeten haar te vragen wat ze daarmee precies bedoelde. Het gebrek aan inlevingsvermogen in wat de mensen daar bezielt, vermoed ik. Bij mijn laatste bezoek, in de zomer van 2011, vroeg ze mij om een moderne biografie van Friedrich Hebbel, omdat die een trilogie over de Nibelungen had geschreven. Zo keerde zij aan het eind van haar leven terug naar haar | ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
fascinatie voor de Noord-Europese mythologie, die haar door de Duitsers was ontnomen. Ik heb haar dat boek niet meer kunnen bezorgen. | ||||||||||
Xaviera HollanderOpmerkelijk was ook mijn gesprek met Xaviera Hollander. Het is niet algemeen bekend dat zij haar vroege jeugd in Indië heeft doorgebracht. Ik leerde haar kennen in het voorjaar van 2018 en dat had alles te maken met haar vader, Mick de Vries. Hij was medicus, romanschrijver en amateurschilder, en de boezemvriend van Simon Vestdijk. Zijn Indische roman Doodsengel (1940) had mijn aandacht getrokken. Die speelt in Soerabaja in de jaren dertig en gaat over een moordlustige verpleegster. Het boek bevat prachtige kijkjes in de toenmalige Indische samenleving, die hij als arts en directeur van het hospitaal in Soerabaja heel goed kende. Alleen daarom al is dit boek het waard om opnieuw uitgegeven te worden. Zijn vriendschap met Simon Vestdijk leidde tot een levendige briefwisseling, waarvan helaas alleen de brieven van Mick de Vries bewaard zijn gebleven. Die werden in 1984 uitgegeven onder de titel ‘Knett'rend vuurwerk’. Naar aanleiding daarvan wilde ik graag met Xaviera praten. Ik merkte dat zij het prettig vond dat ik belangstelling voor haar vader toonde, omdat zij altijd dol op hem is geweest. Bovendien bleken wij beiden bekend met Jacques Waisvis (1918-2020), een Engelandvaarder en oorlogsveteraan, die ook in Indië was opgegroeid, en die zij ‘oom Jacques’ noemde omdat hij een vriend van haar vader was. In 2018 waren we beiden bij zijn honderdste verjaardag.
Xaviera Hollander op Bronbeek, november 2018. Foto: Philip de Haan.
Op 4 november 2018 organiseerde onze Werkgroep een symposium op Bronbeek, met als thema Liefde en lust in de Indische letteren. Omdat dit thema in de brieven van haar vader een belangrijke rol speelt en zijzelf als Happy Hooker bekendstaat als een internationaal erkende expert op seksueel gebied, leek het mij goed om haar aan het slot van ons symposium te interviewen. Dat werd een emotioneel gesprek. Toen de oorlog ter sprake kwam, barstte zij opeens in tranen uit. De eerste jaren van haar leven had zij in een Japans kamp doorgebracht en haar vader, die tijdens de bezetting veel mensen heeft kunnen helpen, werd door de Japanners gemarteld omdat hij medicijnen gesmokkeld | ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
had. Het relaas daarvan is te vinden in haar boek Kind af (2001), een ode aan haar ouders. Daarna hadden we het vooral over de erotische passages in de brieven aan Simon Vestdijk. Diens roman De dokter en het lichte meisje (1951) is gebaseerd op de avonturen van Xaviera's vader. Sindsdien ben ik met haar bevriend gebleven. Samen met Geert Onno Prins hoop ik binnen afzienbare tijd een heruitgave van haar vaders roman Doodsengel te bezorgen. | ||||||||||
Patty ScholtenWat betekende de Indische poëzie voor onze Werkgroep? Daarbij moet ik vooral aan Patty Scholten denken. Eind jaren negentig werd ik opgebeld door een mij onbekende vrouw, die mij haar gedichten wilde sturen, omdat die over Rumphius, de ‘blinde ziener van Ambon’, gingen. Ik had er aanvankelijk weinig vertrouwen in. Dat veranderde toen ik de gedichten las. Ik vond ze erg mooi en nam ze mee naar Rob Nieuwenhuys. Die las er een paar, en riep toen uit: ‘Godverdomme, dat is poëzie!’ Zij was erg blij met zijn oordeel, en zo zijn we bevriend geraakt. In 2000 verscheen haar bundel Een tuil zeeanemonen, met gedichten over het leven van Rumphius, de planten en dieren die hij beschreef, en haar eigen reis naar de Molukken. Voor mij is die bundel een hoogtepunt in de Indische poëzie. We waren beiden op Ambon en Saparua geweest en hadden daar, net als Rumphius, zowel boven als onder water rondgekeken.
Yvonne Keuls en Patty Scholten, 21 september 2012. Foto: Peter van Zonneveld.
| ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
Ik nodigde haar uit om een aantal gedichten voor te dragen op het symposium over Rob Nieuwenhuys, dat in 2000 op Bronbeek werd gehouden. Ook in Leiden trad ze op, tijdens een lezingenmiddag in 2006. Ik ging regelmatig bij haar in Doorwerth logeren. In 2018 werd ze getroffen door een herseninfarct, waardoor ze verlamd raakte. Toen mijn vrouw Gwynne en ik haar in het ziekenhuis bezochten, glimlachte ze als blijk van herkenning, maar ze sprak geen woord. Toen ik echter de naam Rumphius noemde, leefde ze op en zei: ‘Rumphius!’ Een jaar later is ze gestorven. | ||||||||||
Han Resink en Jacob VredenbregtIn 1984 ging ik voor de tweede keer naar Indonesië. Kees Snoek, die in 1977 bij mij was afgestudeerd, doceerde daar nu Nederlands. Hij bracht mij in contact met de dichter Han Resink, die de Indonesische nationaliteit had aangenomen. Die nam ons mee naar Jatinegara, naar het huis waar Du Perron had gewoond. Van het vroegere Meester Cornelis, dat ik natuurlijk alleen van foto's kende, was weinig meer te zien. De luxe villa's van voorheen waren dichtgetimmerd, de erven volgebouwd. We gingen naar een van die huizen en Han vertelde aan de verbaasde eigenaar dat hier vroeger een beroemde Nederlandse schrijver had gewoond. Deze liet ons het hele huis zien. Toen we buiten kwamen, was Resink er niet meer zo zeker van. Nadien bleek dat Gedong Lami van Du Perron kort tevoren was afgebroken. Han Resink leerde ik beter kennen toen ik in 1993 opnieuw in Jakarta was. We logeerden in Jalan Sawo bij een Molukse dame, die tante Wies heette. Op haar voorhoofd had zij een enorme wrat, waarin volgens haar zeggen alle kwade sappen zich verzamelden. Gwynne en ik besloten Han Resink te gaan bezoeken. Een afspraak hadden we natuurlijk niet, maar tante Wies zei dat we daar 's middags om vier uur gerust onaangekondigd langs konden gaan. Dat deden we. Zo meldden we ons bij het paviljoentje van Jalan Sutan Syahrir 45, waar ik al eerder was geweest. Toen Han de deur opende, riep hij heel on-Javaans: ‘Wat ben jij dik geworden!’ Tot mijn verbazing lag daar mijn dissertatie op zijn salontafel - ik was in april van dat jaar gepromoveerd. Willem van der Molen, die in Leiden Javaans doceerde, had hem het boek gestuurd, vertelde hij. Han wilde alles weten over zijn Leidse kennissen en over wat we deden bij Indische Letteren. Het was mij bij een vorig bezoek al opgevallen hoezeer hij zich Javaan voelde. Hij sprak steeds over ‘wij’ en ‘jullie’ als hij Indonesiërs en Nederlanders bedoelde. De oude bediende die bij hem woonde, schonk thee. Het was prettig om daar in zijn bescheiden onderkomen in alle rust van gedachten te kunnen wisselen. Ik bewonderde zijn belangstelling en zijn brede kennis. De volgende ochtend werden wij opgehaald door de chauffeur van Jacob Vredenbregt. Hij was een kleurrijke figuur, zeer extrovert en uitbundig, welgesteld, in alles een tegenpool van Han Resink. Hella S. Haasse had mij gezegd dat ik zeker kennis met hem moest maken. Ze had hem ter introductie een briefje gestuurd. Hij woonde in Ciputat, een bui- | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
tenwijk in het zuiden van Jakarta, in een ommuurd lustoord met vijvers en een prachtige tuin, waarin hij ook een verzameling exotische vogels had ondergebracht. Het huis zelf was een soort tempel vol kunstvoorwerpen. Hij bezat meer schilderijen van Affandi dan het museum in Jakarta. Ik herinner mij een mooi negentiende-eeuws schilderij, ik meen van Frederik Marinus Kruseman. Om half elf zaten we al aan de whisky. Daarna volgde een uitgebreide lunch. Hij vroeg naar mijn bezigheden in Leiden. Kennelijk had Hella Haasse hem het een en ander over mij medegedeeld, want al spoedig bleek dat hij hoopte dat ik in Vrij Nederland zijn boeken zou gaan bespreken. Ik zag hem verstrakken toen ik hem vertelde dat wij een dag tevoren bij Han Resink waren geweest. Ik wist toen nog niet dat die twee aartsvijanden waren. Later hoorde ik dat hij wel eens twee travestieten op Han had afgestuurd met de woorden: ‘Ga die man maar eens flink verwennen. Hij zal waarschijnlijk tegenstribbelen, maar dat geeft niet, want hij vindt het eigenlijk heerlijk.’ Hij zou zelfs een overlijdensadvertentie van Resink in de krant hebben gezet. Wat de oorzaak van dit conflict was, heb ik niet kunnen achterhalen.
Op bezoek bij Jacob Vredenbregt, augustus 1993. Foto: Gwynne van Zonneveld.
Ik vroeg hem of hij zich met zijn rijkdom in deze minder welvarende buurt wel veilig voelde. ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘ik ben hier een soort pater familias. Wanneer er een kind door een slang is gebeten, brengt mijn chauffeur het naar de dokter en ik neem de kosten voor mijn rekening. Het is een feodaal systeem dat mij bescherming biedt.’ Zijn vroegere chauffeur had vrouw en twee kinderen verlaten. Die kinderen waren nu door Vredenbregt geadopteerd, en zouden later alles van hem erven. ‘Dat doe ik ook om mijn familie in Schiedam, waar ik een slechte verstandhouding mee heb, eens lekker dwars te zitten.’ Zijn rijkdom bleek onder meer uit een geheel in zilver uitgevoerd model van zijn luxueuze verblijf, compleet met tuinen en bijgebouwen. Toevallig had ik daarover | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
gelezen in Gavin Youngs fraaie boek In Search of Conrad (1991). Daarin vertelt deze hoe hij samen met Jacob naar Makassar gaat om dit model aldaar te bestellen. En hoe stond hij tegenover Poncke Princen? Die leefde toen nog. ‘Poncke Prinsen deserteerde uit het Nederlandse leger en sloot zich aan bij de TNI, het Indonesische Nationale Leger, om tegen zijn landgenoten te gaan vechten. Toen ik door de Indonesiërs gevangen werd genomen, kreeg ik ook sympathie voor hun standpunt. Maar vechten tegen mijn oude kameraden heb ik nooit gedaan.’ Uiteindelijk zouden beiden de Indonesische nationaliteit aannemen.
Bij het 25-jarig bestaan van onze Werkgroep werd ik Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Nadien hebben Gwynne en ik een rondreis door Indonesië gemaakt, en onder meer Nieuw Guinea en de Molukken bezocht. Op Ambon gingen we op bezoek bij bisschop Andreas Sol (1915-2016), met zijn vermaarde Rumphius-bibliotheek. Op Saparua zagen we het fort Duurstede, waar tijdens de opstand van Pattimura de familie Van den Bergh werd vermoord, op één uitzondering na: de zesjarige Jean Lubbert, die het ondanks drie sabelhouwen in zijn schedel overleefde. Na een paar weken kwamen we weer terug in Jakarta. In het Museum aldaar ontmoetten we Jacob opnieuw. Hij begroette ons hartelijk en vroeg naar onze ervaringen. Toen hij verdwenen was, kwam er van achter een pilaar een oude Javaan tevoorschijn, die een antieke kris voor mijn neus hield. ‘Kopen?’ | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. ‘Maar u bent toch bevriend met meneer Vredenbregt?’, vroeg hij in het Nederlands. | ||||||||||
F. Springer
Carel Jan Schneider als bestuursambtenaar in de Baliemvallei, 1961. Collectie Erven C.J. Schneider.
In 2002 vierden we de zeventigste verjaardag van F. Springer (pseudoniem van Carel Jan Schneider, 1932-2011). Dat was een bijzondere gebeurtenis. Twintig jaar daarvoor had ik hem leren kennen. Ik had met bewondering zijn bundel Zaken overzee (1977) gelezen, en toen zijn roman Bougainville verscheen in 1981, heb ik die heel positief besproken in NRC Handelsblad. Voor die roman ontving hij in 1982 de Ferdinand Bordewijkprijs. Ik ben hem gaan feliciteren. Na het noemen van mijn naam reageerde hij enthousiast en zei dat hij zeer blij was met mijn recensie. Hij was die dag met een vriend bij een Indisch restaurant gaan eten en kwam nogal gedeprimeerd thuis. Dat veranderde nadat hij mijn bespreking had gelezen. Het was hem bekend dat ik in Leiden college over zijn boek had gegeven en bovendien wist hij wat ik daar te berde had gebracht. Zijn zoon, die theologie studeerde in Leiden, was erbij geweest en had hem alles verteld. Sinds die dag waren wij bevriend en ik bewaar de beste herinneringen aan onze gesprekken bij De Posthoorn in Den Haag. Ik genoot niet alleen van zijn ijzersterke verhalen, maar vooral van zijn harte- | ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
lijkheid en belangstelling. Tijdens de lezingenmiddag in 2002 voerden Harry Bekkering, Ad Zuiderent en ik het woord. Bovendien werd deze middag zijn bundel Allemaal gelogen gepresenteerd. Deze feestelijke gebeurtenis werd opgeluisterd met verrassende liedjes van Joop Visser.
In de Baliemvallei op Nieuw-Guinea, augustus 1993. Foto: Gwynne van Zonneveld.
F. Springer was in Leiden, waar hij gestudeerd had, geen onbekende. In 1998 nodigde ik hem uit om als gastschrijver op te treden. Daar ging hij op in. In februari van dat jaar had ik hem en zijn vrouw Joky gesproken bij de tachtigste verjaardag van Hella S. Haasse. Kort daarna is Joky onverwacht overleden. Dat was een zwaar verlies voor hem, maar die zomer besloot hij toch om als gastschrijver op te treden, op voorwaarde dat zijn biografe, Liesbeth Dolk, en ik bij zijn colleges aanwezig zouden zijn. In het najaar gaf hij colleges over de korte verhalen van Guy de Maupassant, Arthur Schnitzler en F. Scott Fitzgerald. Zijn Albert Verwey-lezing over lezen in Indië werd in 1999 in Indische Letteren gepubliceerd. In 1993 had ik op Nieuw-Guinea ook de Baliemvallei bezocht, waar Springer rond 1960 als controleur gestationeerd was. In de late avonduren sprak ik met oude Papoea's, die klaagden over het Indonesische regime - overdag durfden ze dat niet. Ik vroeg of ze zich HPB (Hoofd Plaatselijk Bestuur) Schneider nog herinnerden. Zeker! Een van hen stak zijn duim omhoog. Zo'n kerel! Wist ik dat hij kort tevoren nog op bezoek was geweest? Ja, hij was in 1991 met Joky teruggegaan, had afdrukken van oude kiekjes meegenomen en die daar uitgedeeld. Sommige Papoea's zagen zo voor het eerst afbeeldingen van hun ouders. Ik weet ook dat hij oude brillen voor hen inzamelde, want daar was veel behoefte aan. Na het overlijden van Joky hebben ze daar in de Baliemvallei een herdenkingsmaaltijd voor haar gehouden. | ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
ToekomstOp dit moment is onze Werkgroep nog altijd een bloeiende organisatie. Ik ben een voorstander van nieuwe ontwikkelingen. Die zijn er zeker. De aandacht voor het koloniale verleden is sterker dan ooit. Ik vraag mij alleen af of de benadering op basis van de postkoloniale theorieën wel de enig juiste is. In het recent verschenen boek De postkoloniale spiegel (2021) wordt mijns inziens een karikatuur gemaakt van wat wij tot dusver bereikt hebben. In de inleiding heet het: ‘Het oude beeld van het kolonialisme als een tijd van tempo doeloe, van heimwee naar “exotische” natuurtaferelen en van overpeinzingen over de koloniale genoegens van weleer, ligt in gruzelementen.’Ga naar eindnoot5 Wie die inhoud van toepassing acht op de bijdragen die in Indische Letteren zijn verschenen, heeft zich kennelijk nooit de moeite willen getroosten om daar kennis van te nemen. Elleke Boehmer en Frances Gouda stelden in 2012 vast dat de meeste auteurs in Indische Letteren halsstarrig weigerden kennis te nemen en gebruik te maken van postkoloniale inzichten, iets wat volgens hen samenhing met de weigering om in het reine te komen met het eigen koloniale verleden.Ga naar eindnoot6 Het is maar zeer de vraag of die samenhang bestaat.
Omslag van Rick Honings, Coen van 't Veer & Jacqueline Bel (red.), De postkoloniale spiegel. De Nederlands-Indische letteren herlezen. Leiden 2021.
Hierboven heb ik al vastgesteld dat er reeds in de eerste jaargangen van ons tijdschrift sprake was van kritische geluiden, van belangstelling voor het Indonesische perspectief, voor de problematiek van de dekolonisatie, zij het niet in de zin die er thans aan wordt gegeven. De fotoboeken van Rob Nieuwenhuys getuigen evenmin van heimwee naar tempo doeloe. Hans Vervoort heeft daar in 1998 al een paar behartenswaardige woorden over gesproken. ‘Voor het eerst werd mijn land van herkomst anders gepresenteerd dan als object van heimwee. De foto's in Tempo doeloe gaven een bevlogen maar onsentimenteel beeld van de koloniale tijd [...] De koloniale maatschappij was ingewikkeld en geen paradijs.’Ga naar eindnoot7 De oprichting van onze Werkgroep en haar voortbestaan tot nu toe is mogelijk gemaakt door het toetreden van een groot aantal belangstellenden met een Indische achtergrond. Ik ben ervan overtuigd dat zij onze bijeenkomsten vaak als prettig hebben ervaren, omdat zij weer even kon | ||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||
den terugkeren naar het verleden, in gezelschap van gelijkgestemden. Maar dat heeft niets te maken met de inhoud van de lezingen waar zij kennis van namen. De koloniale periode was een tijd met licht- en schaduwzijden, waarin de confrontatie tussen ‘Oost’ en ‘West’ op allerlei manieren gestalte kreeg. Die nuances vind je ook terug in de literatuur - en dus ook in onze beschouwingen daarover. De postkoloniale ‘kritische analyse’ zou mijns inziens meer aandacht kunnen besteden dan nu het geval is, aan allerlei gradaties van kolonialisme die je in de koloniale wereld kon aantreffen. Dat neemt niet weg dat sommige bijdragen, geschreven vanuit postkoloniaal perspectief, een goede analyse opleveren. De vraag naar de visie op de verschillende bevolkingsgroepen en naar de visie van vertegenwoordigers van die groepen op elkaar, zoals we die in de beginjaren van de Werkgroep al stelden, levert eveneens interessante resultaten op. We moeten openstaan voor verschillende literatuurwetenschappelijke benaderingen en ervoor waken om te gemakkelijk vanuit een moreel superieure positie te oordelen over een complex verleden. In De tuin van de Indische Romantiek uit 2000 heb ik geprobeerd aan te geven hoe wij naar dat koloniale verleden zouden moeten kijken. De aanleiding was mijn beschouwing over Indische almanakken. Ik wil die woorden hier graag herhalen, omdat ik daar nog steeds achter sta: Het koloniale wereldbeeld van de negentiende eeuw is het onze niet. Wij verbazen ons over vooroordelen, over seksisme, racisme en andere uitingen die de goedkeuring van onze in theorie zo politiek correcte samenleving niet vermogen te verwerven. Toch treffen we ook allerlei nuances aan, staaltjes van wezenlijke belangstelling voor land en volk, liefde voor de natuur, en uitingen van oprechte menselijkheid, al kunnen we ons niet voorstellen hoe dat te rijmen viel met andere opvattingen. Het is heel wat gemakkelijker de auteurs van de Indische almanakken te veroordelen dan om ze in al hun nuances te begrijpen. En dat laatste is nu precies wat we eigenlijk zouden moeten proberen te doen.Ga naar eindnoot8 Nu ik terugtreed als voorzitter van onze Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde hoop ik dat ons blad ook in de toekomst open zal blijven staan voor bijdragen van uiteenlopende aard, dus ook voor historische en biografische artikelen. Bijdragen over egodocumenten als reisverhalen, brieven, dagboeken en memoires mogen daarbij niet ontbreken. Helemaal afscheid nemen doe ik niet. Ik wil aan de Werkgroep verbonden blijven en me beschikbaar houden voor wanneer er een beroep op mij wordt gedaan, al zal ik mij niet meer met de dagelijkse gang van zaken bemoeien. Verder blijf ik natuurlijk de ontwikkelingen van de Indische literatuur met veel belangstelling volgen. Zolang er nog zulke prachtige romans verschijnen als Lichter dan ik (2019) van Dido Michielsen en De mannen van Maria (2020) van Anneloes Timmerije, kunnen we vaststellen dat het Indische verleden nog steeds een belangrijke inspiratiebron is. Intussen leg ik mij de laatste jaren toe op de studie van het Oud-Javaans. Onder begeleiding van Willem van der Molen, hoogleraar in het Oud-Javaans aan de Universitas Indonesia, en samen met | ||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||
Marjanne Termorshuizen, krijg ik toegang tot een verzonken wereld, tot een tijd waarin nog geen sprake was van welke Nederlandse aanwezigheid in Azië dan ook.
Rick Honings en Peter van Zonneveld, 13 september 2021. Foto: Monique Shaw/Shawfotografie.
Ik denk regelmatig terug aan dat bezoek bij Rob Nieuwenhuys, in 1985. Wat zou hij nu van de huidige ontwikkelingen vinden? Het zou hem ongetwijfeld deugd doen dat er voor het Indische literaire erfgoed nog steeds belangstelling bestaat. Dat moet vooral zo blijven. Ik wens mijn opvolger Rick Honings, nu hoofdredacteur en vanaf 2016 in de redactie, met wie ik al vanaf 2002 een inspirerende en hartelijk relatie onderhoud en uitstekend kan samenwerken, een productief en succesvol voorzitterschap toe. Met de huidige redactie, bestaande uit Arnoud Arps, Jacqueline Bel, Petra Boudewijn, Marijke Denger, Geert Onno Prins, Nick Tomberge en Coen van 't Veer, gaat Indische Letteren een goede toekomst tegemoet. | ||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||
Bibliografie
Peter van Zonneveld (1948) studeerde Nederlands, Literatuurwetenschap en Biologie. Vanaf 1975 is hij verbonden aan de Opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden. In 1993 promoveerde hij op De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840. Samen met Rick Honings publiceerde hij De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk (2013), en met Bert Paasman stelde hij de bloemlezing Album van de Indische poëzie (2014) samen. Hij publiceerde boeken en artikelen over de negentiende eeuw en de Indische literatuur. In 1985 nam hij met Rob Nieuwenhuys en Reggie Baay het initiatief tot de oprichting van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, waar hij van 1985 tot 2022 voorzitter van was. | ||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||