Indische Letteren. Jaargang 37
(2022)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| ||||||||||||||
Een kritische koloniaal
| ||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||
uitgegeven. Met zijn landschapsbeschrijvingen, vertellingen over bloedstollende avonturen, kleurrijke ontmoetingen en ontroerende (liefdes)geschiedenissen wist Haafner zijn lezers te boeien, al plaatste een deel van hen wel vraagtekens bij de authenticiteit van zijn verhalen. In zijn werk benadrukt Haafner meermalen het waarheidsgehalte van zijn verhalen.Ga naar eindnoot4 Ook zijn zoon merkte na Haafners dood op dat deze als ooggetuige van de ‘Oostindiën’ een getrouw beeld schetste.Ga naar eindnoot5 Net als alle reisliteratuur bevat zijn werk echter ook fictieve elementen. Dat begint al met Haafners geboortejaar: zelf noemt hij 1755, maar uit onderzoek is gebleken dat hij een jaar eerder het levenslicht zag. Wilde hij verdoezelen dat hij al zeven maanden na het huwelijk van zijn ouders ter wereld kwam en dat hun verbintenis dus een ‘moetje’ was?Ga naar eindnoot6
Batavia, door Jacob Keyser 1730. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden/KITLV.
Er zijn meer aspecten die de ‘waarheid’ van Haafners verhalen problematisch maken. Doordat hij zijn ervaringen bijna twintig jaar na dato op papier stelde, kan het bijna niet anders of zijn herinneringen waren onzuiver. Meermalen haalt hij in zijn reisverhalen plaatsen en jaartallen door elkaar. Bovendien maakte hij, zonder dat erbij te vermelden, gebruik van bestaande bronnen, zoals Valentyns Oud en Nieuw Oost-Indiën. Ook dicht Haafner zichzelf vaak een wel erg mooie rol toe. Terwijl hij niet-westerse mensen als irrationeel, volgzaam en gedwee representeert, reageert hij zelf altijd kalm en verstandig, zelfs in crisissituaties. Hij zet zichzelf neer als een mensenredder die korte metten maakt met koloniale tirannen en het belangeloos opneemt voor de onderdrukte bevolking.Ga naar eindnoot7 Na Haafners dood bleef zijn werk onverminderd populair. In de jaren twintig van de negentiende eeuw verschenen er herdrukken van zijn boeken en vertalingen in het | ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
Duits, Engels, Frans en Deens. De Amsterdamse hoogleraar Nicolaas Godfried van Kampen nam een selectie uit zijn werk op in de Bloemlezing uit Nederlandsche prozaschrijvers van de zestiende tot de negentiende eeuw (1834-1835). In 1852 verscheen er een uitgave in klein formaat van Haafners beschrijving van zijn voetreis door Ceylon en omstreeks 1883 een bewerking van Haafner's reisavonturen voor ‘jonge lieden’.Ga naar eindnoot8 Aan belangstelling schortte het dus niet. Multatuli karakteriseerde ‘den ongeletterden Haafner’ als een positieve uitzondering te midden van de ‘gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schyversfatsoen, d.i. leugen’ van de Nederlandse letterkunde.Ga naar eindnoot9
Portret van Jacob Haafner, uit: Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob Haafner (1820). Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
Tegen het einde van de negentiende eeuw raakte Haafner evenwel in vergetelheid. Pas de laatste decennia is er sprake van herwaardering. Tussen 1992 en 1997 werden zijn | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
werken in drie delen opnieuw uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. In 2008 publiceerde Paul van de Velde een levensschets, waarin hij vooral Haafner zelf aan het woord laat, en waarvan inmiddels ook een Engelse editie verschenen is.Ga naar eindnoot10 Thomas Rosenboom publiceerde in 2011 een ingekorte hertaling van een van zijn boeken.Ga naar eindnoot11 En ook in literatuurgeschiedenissen heeft Haafner inmiddels weer een plaats verworven.Ga naar eindnoot12
Titelpagina van Jacob Haafner, Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820). Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
In dit artikel richt ik de aandacht op Haafners oordeel over Indië. Zijn kennismaking met de kolonie beperkte zich tot twee relatief korte bezoeken aan Batavia, waarvan hij een levendige beschrijving gaf. Buiten die stad heeft hij zich niet begeven. De reistekst waarin Haafner zijn ervaringen in Indië beschreef, verscheen postuum, elf jaar na zijn dood, onder de titel: Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob Haafner; volgens deszelfs nagelatene papieren uitgegeven door C.M. Haafner (1820). Hoe representeerde Haafner Batavia, | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
hoe keek hij naar de inheemse bevolking en wat was zijn oordeel over de Nederlanders in de kolonie? In de literatuurgeschiedenis heeft men Haafner wel gekarakteriseerd als een radicale denker en hem een ‘echte antikoloniaal’ genoemd.Ga naar eindnoot13 Anders dan Multatuli zou hij wél een tegenstander zijn geweest van het koloniale systeem als zodanig. Is die constatering terecht? Die vraag probeer ik te beantwoorden door in te gaan op Haafners visie op Batavia, op geweld en op ‘verindischen’. | ||||||||||||||
Twee keer naar BataviaZoals gezegd bezocht Haafner Batavia tweemaal. De eerste keer werd hij in november 1767 vanuit Kaapstad naar Indië gestuurd om klerk te worden op een van de VOC-kantoren. In de Kaapkolonie, die in deze jaren nog bestuurd werd door de Nederlanders, was Haafner getuige geweest van de brute wijze waarop zwarte slaven behandeld werden. Afranselingen waren er aan de orde van de dag. Wie iets misdreef, werd vaak meedogenloos gestraft. Diepe indruk op hem maakte de executie van een jonge slavin, die ervan beschuldigd werd dat zij het huis van haar meester in lichterlaaie had willen steken. Ze werd levend verbrand: ‘O! ik zal nooit het kermen van die ellendige vergeten, en hoe zij, toen de vlam haar in het aangezigt sloeg, den doek van haren hals afrukte, om hetzelve er mede te bedekken.’Ga naar eindnoot14 In zijn Lotgevallen en vroegere zeereizen lezen we hoe Haafner na de dood van zijn vader met een bezwaard gemoed aan boord van het schip Weltevreden stapte, dat hem naar Java zou vervoeren. Het viel hem zwaar het ‘dierbaar overschot’ van zijn vader achter te laten.Ga naar eindnoot15 Naar eigen zeggen kwam hij in februari 1769, maar in werkelijkheid in 1768, in Batavia aan. In totaal zou hij er acht maanden blijven. Een zekere Van den Broek,Ga naar eindnoot16 die voor de VOC werkte, haalde hem op en nam hem liefdevol op in zijn gezin, dat naast diens echtgenote uit een dochtertje van acht en een zoontje van zes jaar bestond. Omdat het voornemen om Haafner een baantje te bezorgen op een handelskantoor op niets uitliep, verzocht Van den Broek hem in de tussentijd op zijn kinderen te passen en hen te onderwijzen. Haafner wist al spoedig hun genegenheid te verwerven, maar hij ervoer het werk als vervelend en eentonig, en hoopte snel een kantoorbetrekking te verwerven. Zijn gastheer vond een kinderoppas daarentegen wel handig en deed daarom weinig moeite voor hem, waardoor er voorlopig geen verandering optrad in Haafners situatie.Ga naar eindnoot17 Zeven maanden later gebeurde er iets wat grote gevolgen voor hem had. Tijdens een uitstapje met de kinderen stuurde Van den Broek Haafner terug naar huis om een boek op te halen, dat hij vergeten had mee te nemen. Toen Haafner de deur opende, zag hij de vrouw des huizes met de pianoleraar in een ‘ondubbelzinnige houding’ op de canapé verstrengeld liggen. Omdat ze dacht dat Haafner te jong was om te begrijpen wat hij had gezien, deed de overspelige echtgenote weinig moeite om de jongen het zwijgen op te leggen. Maar om het zekere voor het onzekere te nemen wilde ze zich toch liever van hem ontdoen. Daarom begon ze hem bij haar echtgenoot te belasteren en beschuldigde | ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
ze hem ervan dat hij het met hun dochtertje aanlegde. Daarop kreeg Haafner zijn ontslag en werd hij teruggestuurd naar de Kaapkolonie.Ga naar eindnoot18
Gezicht op de rede van Batavia, door Hendrik Kobell, 1778. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
Zo eindigde Haafners eerste verblijf in Indië. Via de Kaap keerde hij terug naar Nederland. Lang wist hij zijn reislust echter niet bedwingen. Begin juni 1771 vertrok hij met de Bleijenburg vanaf de rede van Texel opnieuw naar ‘de Oost’. Zijn moeder, die hij verarmd had aangetroffen en die via de rechter tevergeefs geprobeerd had beslag te laten leggen op zijn loon, liet hij achter. Haafner zou haar niet meer terugzien. Na een enerverende reis - er brak brand uit aan boord, het schip zonk bijna en tal van bemanningsleden stierven - arriveerde hij op 4 februari 1772 voor de tweede keer in Batavia. De ‘rotkoorts’ (tyfus), die velen fataal werd, kreeg ook hem na aankomst te pakken: ‘Geheele dagen lag ik in eene ijlende bewusteloosheid; mijne tong zoowel als de geheele mond, waren met eene dikke zwarte huid overtrokken.’Ga naar eindnoot19 Het was aan een inheemse arts te danken dat hij zijn ziekte overleefde. Hij nam zich voor om binnen een paar weken naar Bengalen te reizen. Tot die tijd besloot hij in Batavia te blijven. In de hoofdstad van Indië was Haafner belast met het ‘opschrijven der waaggoederen in de pakhuizen’ en het doen van boodschappen. Doordat hij dagelijks in de verzengende hitte van de zon door de straten van de stad draafde, was hij er al spoedig slecht aan toe; hij leed aan een ‘onbeschrijflijke inwendige magteloosheid en eene loome traagheid en verstijvende koude der ledematen’ en had last van ‘persloop’ (diarree). Daardoor was hij binnen de kortste keren niet meer dan een schim van zichzelf.Ga naar eindnoot20 | ||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||
Zijn toestand vormde voor Haafner de aanleiding om tekeer te gaan tegen de ziekenzorg in Indië. Als men in een Hollands kosthuis belandde, was de kans groot dat men zou overlijden. Daarom sprak hij van ‘het graf der Europeërs’. Een ziekenhuis was niet veel beter: ‘Van twintig, die er inkomen, gaan er geen drie levend weder uit; - het is een ware moordkuil.’ Veel meer vertrouwen had hij in de inheemse geneeskunst. Hij was dan ook maar wat blij dat hij bij toeval een ‘Indiaanschen dokter’ voorbij zag gaan, die hem iets voorschreef waardoor hij spoedig opknapte. In zijn tekst creëert Haafner een expliciete oppositie tussen inheems en Europees, waarbij de westerse geneeskunst het in zijn ogen aflegde tegen de inheemse. Waar Europese artsen hun patiënten in de tropen half of geheel bedorven medicijnen gaven, maakten inheemse genezers gebruik van veel effectievere plantaardige middelen.Ga naar eindnoot21 Daaruit zou men kunnen opmaken dat Haafner de inheemse geneeskunst boven de Europese stelde, maar dat is niet zo. Zijn kritiek was bedoeld als een aansporing om de kwaliteit van de medische zorg en de ziekenhuizen in Indië te verbeteren, zodat die hetzelfde niveau zouden bereiken als in Nederland. Als buitenstaander die in de kolonie kwam, legde hij alle Europeanen langs de meetlat van de ideale westerse beschaving - om vervolgens te constateren dat ze daar niet aan voldeden. In Indië was er geen gediplomeerd arts belast met de patiëntenzorg, maar slechts een eenvoudige ‘barbiersjongen, die naauwelijks eene pleister weet te smeren’ of iemand die geen examen had gedaan, met alle gevolgen van dien. Het gebeurde volgens Haafner zelfs dat verzorgers hun patiënten euthanaseerden, om ze daarna te kunnen bestelen. Cynisch merkte hij op: ‘Zoo leeft men in de Oostindiën met de menschen!’Ga naar eindnoot22 Vanuit diezelfde buitenstaanderpositie bekritiseerde Haafner de Nederlandse predikanten in Indië. Men kon zich geen denkbeeld maken van hun ‘verregaanden hoogmoed en domme trotschheid’. Ze hadden volgens hem zo weinig talent dat ze in Europa nooit op een preekstoel zouden worden toegelaten. Waar men van predikanten nederigheid en ingetogenheid zou mogen verwachten, leefden ze in Indië als God in Frankrijk. Ze reisden in deftige koetsen en genoten een in alle opzichten luxueus bestaan. Overal zag hij dominees ‘met pijp en glas, niet zelden kaarten, in de hand’. Aan het schrijven van hun preken besteedden ze niet de minste aandacht en om hun medemens bekommerden ze zich niet; hun hele handelen was gericht op zelfgewin. Hun grootste wens was volgens Haafner om uitgezonden te worden naar de westkust van Sumatra, onder het voorwendsel om ‘slavenkinderen’ te dopen, maar in werkelijkheid om een verboden slavenhandel te drijven. Bij terugkeer logen ze over het aantal heidenen dat ze hadden bekeerd.Ga naar eindnoot23 Met dergelijk gedrag, dat indruiste tegen de Europese, christelijke beschaving, zou het koloniale project in ‘de Oost’ nooit succesvol worden, was Haafners boodschap. Niet alleen de medische en de religieuze praktijk zouden verbeterd moeten worden, dat gold ook voor de militaire situatie. Soldaten in de kolonie verdienden een betere behandeling. Een officier had in Batavia nauwelijks aanzien en een soldaat was ‘het rampzaligste schepsel van allen’, vooral zij die naar de Molukken gestuurd werden. Ze | ||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||
kregen slecht betaald, hadden geen fatsoenlijk uniform of passende uitrusting en werden slecht gevoed. Ook deze kritiek uitte Haafner in de hoop dat de situatie in de kolonie zou verbeteren. Om de rust te bewaren en vijandelijke opstanden te kunnen neerslaan, waren goede en gezonde soldaten nodig. Wat kon men in dergelijke situaties verwachten van zulke ‘armzalige schepselen’?, vroeg Haafner zich af.Ga naar eindnoot24 Investeren in militairen zou de toestand in Indië ten goede komen. Zijn kritische houding kwam dus voort uit de wens om de kolonie op een betere manier in te richten. | ||||||||||||||
Nederland in de tropenIn de passages over zijn tweede verblijf in Indië komt Batavia vrij uitvoerig in beeld. De stad kon Haafner net als veel andere reizigers maar matig bekoren. Het viel hem op dat de kolonisatoren hun moederland als het ware naar de kolonie hadden verplaatst. Dat was een bekende koloniale strategie: de tropen, die als vreemd, vijandelijk en gevaarlijk werden ervaren, moesten eigen worden gemaakt door er zoveel mogelijk elementen van thuis aan toe te voegen. Niet voor niets had Jan Pieterszoon Coen de door hem gestichte handelspost een nieuwe naam gegeven: Jacatra was vernietigd en ‘vervangen’ door Batavia. Batavia werd gemodelleerd naar het Nederlandse idee van een stad, met brede straten, stadspoorten, pleinen, stenen gebouwen en grachten met bomen erlangs. Het is een mooi voorbeeld van hoe - in de woorden van Elleke Boehmer - ‘the fascination with difference competed with a reliance on sameness and familiarity.’ Zoals Robinson Crusoe zijn best deed om een Engeland-in-het-klein te stichten op ‘zijn’ eiland, zo deden de Nederlanders dat in Indië. Zo namen ze het land in bezit.Ga naar eindnoot25 Vanwege het klimaat was die vormgeving dwaas, meende Haafner. Door de droogte veranderden de grachten een groot deel van het jaar in stinkende modderpoelen die giftige en dodelijke ‘uitwasemingen’ veroorzaakten.Ga naar eindnoot26 Tegelijkertijd lukte het de kolonisator nooit helemaal om het moederland naar de kolonie te transporteren en waren aanpassingen aan de tropen noodzakelijk. Dat gold ook voor Batavia. Er waren diverse markten die weliswaar Nederlandse namen hadden (Vismarkt, Rijstmarkt), maar waar men de hele dag door warme gerechten kon krijgen. Ook werd er gedobbeld en waren er hanengevechten.Ga naar eindnoot27 Anders dan thuis was ook de manier waarop het landsbestuur georganiseerd was. Aan de top van de piramide stond de gouverneur-generaal, die met ‘Excellentie’ werd aangesproken. Als hij ergens heen ging, gebeurde dat met veel uiterlijk vertoon: hij reed in een deftige koets, begeleid door ‘trompetters te paard’, een Europese en vier inheemse lopers met ‘stokken’ (vermoedelijk pajongs of parasols), een wachtmeester en meerdere met sabels gewapende ruiters. Wie deze stoet zag passeren, moest stilhouden, zijn hoofddeksel afnemen en een buiging maken. Dat was voor vrouwen soms lastig, omdat zij in de felle zon en de stofwolken van het gevolg hun hoofd moesten ontbloten, aldus Haafner.Ga naar eindnoot28 | ||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||
Na de gouverneur-generaal waren de leden van de Raad van Indië het hoogste in rang. Zelfs al waren deze mannen in Europa - zo sneerde Haafner - dikwijls niet meer dan schoenmakers geweest, in de kolonie moest men hen met ‘Edele heeren’ aanspreken en reden ze in comfortabele koetsen, getrokken door sierlijke paarden. Haafner geeft er in zijn reistekst blijk van goed te doorzien waar deze vertoning toe diende, namelijk om de koloniale macht te verankeren en de gekoloniseerden de superioriteit van hun overheersers in te prenten. In de woorden van Haafner zelf: dit alles was bedoeld om ‘den dommen Indianen ontzag in te boezemen en hen een groot denkbeeld van de Hollandsche Kompagnie te doen vormen’.Ga naar eindnoot29 Maar Haafner was er bepaald niet van overtuigd dat dit effectief was: Dit moge doorgaan op de Afrikaansche kust, bij de negers, Hottentotten en Kaffers; doch waar is iemand, die niet weet, wat Aziatische pracht is, en dus niet beseft, dat al onze praal steeds maar eene flaauwe naäping van die hunner inlandsche vorsten blijft; ook geven zij er weinig acht op, en denken er mogelijk niet eens aan, dat al deze belagchelijke vertooningen der Kompagniesdienaren de magt en rijkdom van de Hollandsche natie moeten kenmerken; de vreemdelingen spotten er insgelijks mede, en het is alleen aan het voldoen van den buitensporigen hoogmoed der gindsche beambten, dat men dit ongegrond voorwendsel en de instandhouding dier gebruiken te danken heeft.Ga naar eindnoot30
Gezicht op de stad Batavia, naar een tekening van I. van Ryne, 1754. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
| ||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||
In deze passage springt een aantal zaken in het oog. In de eerste plaats dat Haafner de Aziatische cultuur hoger waardeerde dan de Afrikaanse, die men - afgaande op zijn woorden - nauwelijks als zodanig kon aanduiden. Bovenal had hij kritiek op de pogingen van de Nederlanders om een façade op te trekken om de gekoloniseerden te imponeren. Zo zouden ze nooit hun respect afdwingen, omdat de overdreven pracht en praal, die on-Nederlands was, niet kon tippen aan die van de Javaanse vorsten. Haafners kritiek was wederom bedoeld om te laten zien hoe het niet moest. Men kon de inheemsen beter met de Nederlandse cultuur laten kennismaken, met nederigheid, ingetogenheid en een ‘doe-maar- gewoon’-mentaliteit. Pas dan zou men echt succesvol zijn en het gezag verdienen dat men nastreefde. | ||||||||||||||
Het effect van geweldZoals gezegd heeft Haafner in de literatuurgeschiedschrijving de status gekregen van een radicaal denker, die er in een koloniaal tijdperk antikoloniale standpunten op nahield. Die houding zou vooral blijken uit zijn in 1805 door het Teylers Genootschap met goud bekroonde Verhandeling over het nut der zendelingen en zendelings-genootschappen, waarin hij zich kritisch uitliet over de manier waarop de Europeanen in naam van het christendom in Azië handelden. Onder het mom van het brengen van religie werden inheemsen mishandeld en uitgebuit.Ga naar eindnoot31 Ook in de passages over zijn tweede verblijf in Batavia laat Haafner zich in niet mis te verstane bewoordingen uit over de ‘uitgehongerde landloopers’ die vanuit Nederland naar deze gewesten werden gestuurd met geen andere drijfveer dan onverholen ‘bloed- en gouddorst’, waarmee ze de gekoloniseerden tergden en hun ‘rampzalige’ lot ondraaglijk maakten. De commissarissen die in dienst van het gouvernement werkten, dwongen de inheemse bevolking om koffie en andere kostbare producten ‘door het schreeuwendst onregt, tot eenen niet noemenswaardigen prijs, dien zij zelve bepalen’ af te staan. Zo maakten zij woekerwinsten, terwijl de lokale Javaanse arbeiders er niet beter van werden. In Haafners ideale koloniale wereld zouden de overheersten een eerlijke prijs voor hun koloniale producten krijgen - een soort pleidooi voor fair trade avant la lettre dus.Ga naar eindnoot32 Bij eerlijke handel hoorde volgens Haafner ook een menswaardige behandeling van degenen die het werk verrichtten. Haafner merkt op dat hij een boek zou kunnen volschrijven over de kwalijke praktijken waarvan hij getuige was geweest. Vanwege zijn vruchtbaarheid kon men Java de ‘kostbaarste parel aan de kroon van onze Aziatische bezittingen’ noemen, aldus Haafner. Maar ook de buitengewesten waren belangrijk. Waardevolle producten als zout, peper, koffie, tabak, indigo en katoen werden er in grote hoeveelheden verbouwd, waarmee gigantische winsten gemaakt werden. Maar dat gebeurde in een systeem van illegale sluikhandel, corruptie, onderdrukking en afpersing. Vooral jonge kolonialen gingen zeer wreed met de inheemse bevolking om, stelde Haafner. Zijn uitspraak ‘De arme Indiaan wordt tot op het been uitgezogen’ preludeert op Multatuli's ‘De Javaan wordt mishandeld’.Ga naar eindnoot33 | ||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||
Inheemse ‘opperhoofden’ of orang kaya werden door de Nederlanders gedwongen om hun onderdanen aan het werk te zetten. Net als Multatuli later merkte Haafner op dat dit tot uitbuiting van eenvoudige lieden leidde. Dat wilde niet zeggen dat de ‘opperhoofden’ hun functie vrijwillig vervulden. Haafner had vernomen dat een van hen die geweigerd had deze rol op zich te nemen, dit met de dood had moeten bekopen: de gouverneur van Ambon op de Molukken had hem voor een kanon laten plaatsen en dit vervolgens afgevuurd.Ga naar eindnoot34 Dat was slechts één voorbeeld van extreem geweld, aldus Haafner. Veel teksten uit de koloniale tijd verhullen het geweld waarmee het kolonialisme in stand werd gehouden. Slavernij, massamoorden en executies worden daarin doorgaans niet beschreven.Ga naar eindnoot35 Daarentegen wordt er vaak een paradijselijk beeld van het leven in de kolonie geschetst. Dat is bij Haafner niet zo: hij staat uitvoerig stil bij de mensonterende wijze waarop slaven mishandeld werden. Executies vonden, zo schrijft Haafner, plaats in het ‘fort’ - het kasteel van Batavia, dat in 1809 zou worden afgebroken - of op het plein voor het stadhuis. Tal van methoden die in de middeleeuwen in zwang waren maar in Europa onder invloed van de Verlichting inmiddels waren afgeschaft en als barbaars golden, werden in Indië nog altijd toegepast, zoals radbraken en levend verbranden. In zijn reisverslag geeft Haafner een gedetailleerde beschrijving van zulke ‘mensonteerendste mishandelingen’. Zo was hij getuige van een slaaf die levend gespiesd werd, waarbij een ijzeren staaf van achteren ‘bij het fondament in, langs den rug, tusschen vel en vleesch gestoken’ werd, zodat die er bij de nek weer uit kwam. De paal werd met de gevangene in de grond geplant, in de blakerende zon. Soms duurde het twee tot drie dagen voordat de veroordeelde overleed: ‘O! het is ijsselijk, zulk eenen ongelukkigen om water te hooren kermen.’ Een bewaker zag erop toe dat omstanders hem geen drinken of vergif aanreikten.Ga naar eindnoot36 Verbijsterd stelde Haafner vast dat de inheemse (hij schrijft: ‘zwarte’) slachtoffers de dood onbevreesd in de ogen keken: ze stierven liever dan nog langer te worden blootgesteld aan de wreedheid van hun overheersers. Haafner vond het schokkend dat het vooral de Nederlandse vrouwen waren die zich in Indië van hun meest brute kant lieten zien en de ergste tirannen waren: ‘Is het de verandering van luchtgestel, die haar, van meedelijdend en teêrhartig, zoo als zij zich hier [in Nederland] trachtten voor te doen, dáár [in Indië] in de ongevoeligste en wreedaardigste furiën herschept?’Ga naar eindnoot37 Die representatie is opvallend, omdat koloniale onderdrukking vaak geassocieerd wordt met masculiniteit. De mythe dat een vrouw geen gewelddadige en wrede kolonisator kon zijn, wordt hier overtuigend doorgeprikt.Ga naar eindnoot38 Een voorbeeld van zo'n ‘blanke tiran’ was mevrouw Van den Broek, die Haafner tijdens zijn eerste verblijf in Batavia op overspel met de pianoleraar betrapte. Zij was volgens hem een van die ‘megeren’ (feeksen) die er een barbaars genoegen in schepten de slaven die in hun huis werkzaam waren, om het minste of geringste te straffen. Op vrijdagavond maakte zij de wekelijkse rekening op, zoals ze dat zelf noemde, die elke zaterdag werd vereffend: ‘In één woord, zij speelde beultje.’ Op zaterdagochtend hoorde men | ||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||
al het geweeklaag van de ‘arme slavinnen’, die ‘vreezen moesten, dat weldra haar vleesch door de gespletene rieten zouden vaneengereten worden’. De slachtoffers werden vastgebonden aan een ladder en vervolgens gegeseld. Terwijl ze zich ‘onder de verscheurendste pijnen’ kromden, zat mevrouw Van den Broek er volgens Haafner als een magistraat bij en telde onbewogen het aantal stokslagen. Soms kwam het zelfs voor dat een slaaf gedwongen werd zijn vrouw, de moeder van zijn kinderen, tot bloedens toe te slaan, zelfs als ze zwanger was. Haafner was geschokt door deze meedogenloosheid.Ga naar eindnoot39
Twee figuren voor straf aan een paal gespietst in Egypte, 1681, door Jan Luyken. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
Haafner uitte zich dus kritisch over hoe het er in Batavia aan toeging, maar van een antikoloniale houding was geen sprake.Ga naar eindnoot40 Hij was wel een tegenstander van de gewelddadige uitwassen van het systeem. Als men de harten van de Javanen wilde veroveren, moest men hen op een beschaafde wijze behandelen. Immers: ‘Zoo lang deze geweldenarijen en hemeltergende mishandelingen niet beteugeld worden, moet gij niet hopen, dat de ellendigen, die onder uwen ijzeren scepter zwoegen, den dood of de martelingen, waarmede gij die verzwaart, zullen ontzien.’ Daar kwam nog bij dat men een ontembare wraakzucht bij de bevolking opwekte, met als gevolg dat die elke ‘blanke’ als een beul beschouwde.Ga naar eindnoot41 | ||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||
De grote nadruk die Haafner op geweld legt, heeft dus een functie. In Haafners ideale kolonie diende men de Europese standaard uit te dragen, gebaseerd op Verlichtingsidealen als menselijkheid, rationaliteit en beschaving. Degenen die daarvan afweken door zich als een beest te gedragen, ondergroeven het koloniale systeem, dat immers gebaseerd was op de ongelijkwaardigheid tussen Europees en inheems, waarbij de kolonisator gezien werd als beschaafd en de gekoloniseerden als onbeschaafd. Wie zich slecht gedroeg, bijvoorbeeld door wrede straffen op te leggen, verlaagde zich tot het niveau van de inheemsen die de Nederlander op basis van zijn superioriteit geacht werd te beschermen. De beschrijvingen van executies waren dus vooral bedoeld om te laten zien hoe het niet moest. | ||||||||||||||
Het gevaar van ‘verindischen’Uit het vervolg van zijn reisverslag blijkt eveneens dat Haafner, hoe kon hij ook anders, met koloniale ogen naar Indië en zijn bewoners keek en hen vanuit zijn als superieur geachte standaard beoordeelde. Batavia beschrijft hij als een smeltkroes waarin verschillende bevolkingsgroepen leefden. Net zoals veel reizigers, brengt Haafner in zijn werk een hiërarchie aan tussen niet-westerse volkeren. Voor Chinezen toont hij respect - een motief dat in wel meer koloniale reisteksten voorkomt. Ze waren weliswaar ‘anders’ en dus minder dan Europeanen, maar ze worden desalniettemin als positief voorgesteld: ‘De Chinezen zijn dáár, als de Joden bij ons.’ In de eerste plaats waren ze even talrijk als de Joden. Zoals Amsterdam een Jodenbuurt kende, had Batavia een Chinese wijk (het ‘Chinesche Kamp’). En net als de Joden waren de Chinezen een bedrijvig volk: ‘Zij zijn het, die alles koopen, verhandelen, makelen, en ook winkel houden; bedreven en loos [sluw] in den handel, ziet men geene volstrekte armoede onder hen; de eene helpt den anderen.’ Ook de Arabieren, die in edelstenen en ‘paarlemoer’ handelden, ging het goed. Datzelfde gold voor de ‘zwarte Portugezen’ - mestiezen - die hun schaapjes op het droge hadden. Ze zagen er wel apart uit, met hun blote benen, maar gaven er blijk van vermogend te zijn.Ga naar eindnoot42 Veel minder welwillend oordeelt Haafner over de Javanen, de ‘natuurlijke inboorlingen van het land’. De Europese kolonialen hebben de plicht om goed voor hen te zorgen, net als voor hun dieren. Niet voor niets karakteriseert Haafner de inheemsen als ‘zwart vee’ - ze zijn niet alleen dierlijk, ze vormen ook een uniforme massa, zonder individualiteit. Ze zien er in Haafners optiek daardoor allemaal hetzelfde uit. Ze laten hun haar lang groeien en smeren het in met kokosolie, waardoor het glimmend en vet is: ‘Het hoofd dekken zij met eenen stroohoed of fijnen neusdoek; een lap katoen, om het lijf gewonden, maakt hunne overige kleeding, en een kris in den gordel hunne gewone wapenrusting uit.’ Het zijn simpele lieden, zonder enige ontwikkeling. Ze hebben wel moed, kracht en behendigheid, wat Haafner in hen bewondert, maar ontberen technologische kennis en zijn daardoor overgeleverd aan de ‘onwederstaanbare overmagt van het geschut’ van het Westen. Tegelijkertijd moet men voor hen op zijn hoede zijn, aldus | ||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||
Haafner; Javanen zijn vijandig en kunnen gevaarlijk zijn. Soms wrijven ze hun krissen in met citroensap of vergif uit slangen of hagedissen om wonden onheelbaar of zelfs dodelijk te maken.Ga naar eindnoot43 Dat inheems voor Haafner inferieur was, blijkt ook uit het feit dat hij in zijn tekst tegen ‘verindischen’ ageert. Het verblijf in de kolonie kon, zo laat hij doorschemeren, een corrumperende invloed hebben op Nederlanders, als zij de Europese beschavingsstandaard te veel loslieten. Dat kon op termijn een gevaar vormen voor het kolonialisme, omdat de ondergang van de witte superioriteit op de loer lag.Ga naar eindnoot44 Haafners ideale koloniaal is een harde, energieke en ondernemende werker.Ga naar eindnoot45 De Europeanen die Haafner in Batavia had gezien, beantwoordden echter nauwelijks aan dat ideaal: ze leidden ‘eene zeer gemakkelijke en wellustige leefwijze’. Alleen 's morgens verrichtten ze enige werkzaamheden; na de maaltijd hielden ze siësta. Ook maakten ze het zich wel erg ‘gemakkelijk’ zonder rekening te houden met een passend decorum: zodra ze thuiskwamen van hun werk, trokken zij hun rok uit en zetten hun pruik af. Vrijwel iedereen droeg een pruik; vanwege de hitte lieten sommigen zelfs hun hoofd kaal scheren: ‘Zoo ongekleed, alleen met een vest en broek van zwart satijn, en het hoofd met eene witte katoenen slaapmuts gedekt, ziet men hen des namiddags langs de straten of voor hunne huizen wandelen; zelfs wanneer zij een bezoek afleggen, zullen zij ter naauwernood den hoed opzetten.’Ga naar eindnoot46 Een groot gevaar schuilde in het gebruik dat kolonialen hun kinderen lieten opvoeden door een baboe: een inheemse kinderjuffrouw. Niet alleen leerden de kinderen haar taal spreken, het Maleis, maar erger nog was dat ze ‘derzelver bedorvene zeden, kwade gewoonten en manieren’ overnamen. Men kon zich geen ‘zotter of dommer wezen’ voorstellen dan een kind dat door een inheemse hand was opgevoed. Vooral bij meisjes, die langer onder de hoede van hun baboe bleven, waren de effecten merkbaar.Ga naar eindnoot47 Haafner pleitte dus tegen acculturatie, het proces waarbij de ene groep kenmerken van de andere overneemt. De Nederlandse cultuur moest ‘van vreemde smetten vrij’ blijven en beschermd worden tegen inferieure invloeden. Speciale aandacht besteedt Haafner aan de ‘Christen-vrouwen’ van Batavia - de enige vrouwen die zijn belangstelling hebben; zij die een andere religie aanhingen, laat hij in zijn tekst buiten beschouwing. Als een Europeaan met een inheemse vrouw trouwde, werd zij als christen gedoopt en kreeg ze een Europese status. Omdat de VOC alleen hogere ambtenaren toestond een Nederlandse vrouw mee te nemen, leefden veel Nederlanders in Indië, zoals bekend, samen met een njai. Dat is de situatie waarover Haafner schrijft. Met een etnografische, op classificatie gerichte maar daarom niet minder kritische blik onderscheidde Haafner vijf verschillende soorten vrouwen in de kolonie: Europese (‘volbloed’ blanke), ‘Mestiesche’ (met een Europese vader en inheemse moeder), ‘Kastiesche’ (met een Europese vader en Indo-Europese moeder), ‘Poestische’ (uit een Europese vader en ‘Kastiesche’ moeder) en ‘Topasche’ of ‘zwarte Portugesche vrouwen’ (die zonder bewijs daarvoor beweerden af te stammen van de oude Portugezen).Ga naar eindnoot48 Vanzelfsprekend hield deze opsomming een hiërarchie in: hoe witter, hoe beter.Ga naar eindnoot49 | ||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||
Hollands bruidsfeest te Batavia, door Jan Brandes, 1779-1784, waarop de kloof tussen Europeanen en inheemsen goed zichtbaar is. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
Maar tot welke categorie een vrouw ook hoorde, ze was meestal ‘jaloersch, verwijfd en lui in den hoogsten graad’. Zelfs Europese vrouwen ontwikkelden deze karaktereigenschappen als ze te lang in de kolonie verbleven of als ze waren opgevoed door een baboe: ze ‘verindischten’, zodat ze langzaam maar zeker tot het niveau van inheemse vrouwen afdaalden. 's Morgens baadden ze zich in een rivier of beek en daarna nuttigden ze in kleermakerszit hun ontbijt bestaande uit rijst, sambal en atjar. 's Middags deden ze een slaapje om vervolgens een tochtje te maken in hun koets, wat hun de kans gaf hun minnaars te ontmoeten. Anders gezegd: door een langdurig verblijf in Indië verloren vrouwen de Europese beschaving en de daarbij horende huwelijkstrouw uit het oog. 's Avonds ontvingen ze bezoek of zaten bij elkaar op de ‘stoep’ (voorgalerij), zonder iets zinnigs te zeggen.Ga naar eindnoot50 Een ander kenmerk van de tot het niveau van inheemsen gedegradeerde vrouwen was dat ze de hele dag door op sirih - pruimtabak van de areka- of betelnoot - kauwden. Daardoor kleurde hun hele mond rood; hun speeksel leek wel bloed en ze spuugden het de hele dag door in een ‘kwispedoortje’. Zelfs in de kerk konden de vrouwen het niet laten. Het gevolg van deze sirih-verslaving was dat er nogal wat vrouwen in Batavia rondliepen met zwarte of rotte tanden, wat Haafner ‘walgelijk en morsig’ vond. Hij was niet de eerste en ook niet de laatste die dit zou opmerken. Het ergste was het kauwen van de areke cheroso, die men eerst had begraven en laten bederven: ‘Ik heb in mijn leven geen’ afschuwelijker stank [...] geroken, dan dit geurige lekkerbeetje van eenige Bataviasche dames.’ Haafner beschrijft het sirih-kauwen als een inheemse traditie, een ‘zinne- | ||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||
beeld van beleefdheid, eerbied en liefde’, dat iedere beschaafde Europeaan niet dan met afschuw kon aanschouwen. Behalve walgelijk kon de betelnoot ook gevaarlijk zijn voor mannen die zich aan de liefde voor een inheemse vrouw overgaven. Haafner had vernomen dat Europeanen die een inheemse tegen haar zin wilden verlaten, soms een vergiftige betelnoot kregen toegediend, waaraan ze stierven of waarvan ze zo ziek werden dat ze wel naar de vrouw moesten terugkeren.Ga naar eindnoot51 Hier duikt een motief op dat in de Indische letterkunde van de negentiende eeuw een prominente plaats zou gaan innemen: vergiftiging en goena goena (inheemse zwarte magie). Haafner waarschuwt in zijn reisverslag tegen going native.Ga naar eindnoot52 Haafner hekelt fel de ‘uitspattingen’ waar Europese mannen zich aan bezondigden, zoals ‘ligte vrouwlieden’ bezoeken in de kampongs. Als gevolg daarvan lieten velen het leven. Wie niet stierf, leed als gevolg van zijn losbandigheid een kwijnend bestaan: ‘Men ziet het meerendeel der Europeanen, bleek als geesten, met dikke opgezwollene buiken en dunne beenen, daarhenen sluipen, met den trek van mismoedigheid en verdriet op het gelaat, niettegenstaande hunne dikwerf onnoembare schatten.’Ga naar eindnoot53 Die laatste toevoeging is interessant: men kan schatrijk zijn in Indië, maar als men zich van ellende, heimwee of eenzaamheid met inheemse vrouwen inlaat, verliest men het allerbelangrijkste: een goede gezondheid. Het zal inmiddels wel duidelijk zijn dat Haafner geen voorstander was van rassenvermenging. | ||||||||||||||
Besluit: een beter kolonialismeHaafner bezocht Batavia in een periode waarin de koloniale ideologie, die zijn denken en handelen bepaalde, alles overheerste. Wie zijn tekst leest, ziet dat hij het systeem als zodanig nergens afwijst, maar alleen de uitwassen ervan. Hij pleitte voor het naleven van de Europese beschavingsnorm, gebaseerd op Verlichtingsidealen, en tegen de mishandeling van de inheemse bevolking, die daarmee in strijd was. Voor wreedheid was in Haafners ideale kolonie geen plaats; dat leidde er alleen maar toe dat de ‘Indianen’ hun ‘blanke tirannen’ vervloekten en uitkeken naar een goede gelegenheid om dit ‘drukkend juk’ af te werpen of zich in de armen van de Engelsen te werpen.Ga naar eindnoot54 Dat betekent niet, zoals gezegd, dat Haafner de inheemse bevolking als gelijkwaardig aan de Europeanen beschouwde of dat zijn werk getuigt van groot respect voor Aziatische volkeren.Ga naar eindnoot55 Javanen waren volgens hem ‘zwart vee’. Zoals een goede boer zijn veestapel liefdevol verzorgt, zo moest een humaan Nederlands koloniaal bewind de inheemse bevolking beschermen en haar een zo goed mogelijk leven geven. De Europese en de inheemse wereld moesten zoveel mogelijk gescheiden blijven.Ga naar eindnoot56 De wijze waarop de VOC de kolonie had ingericht, was tot mislukken gedoemd, meende Haafner. In zijn tekst laat hij met tal van voorbeelden zien hoe het volgens hem niet moest: ‘Het zoude mij niet vreemd voorkomen, indien deze weleer zoo magtige Maatschappij, binnen weinige jaren, zoo al geen totaal bankroet, dan althans eene | ||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||
geheele ontbinding tegemoet gaat.’Ga naar eindnoot57 Omdat zijn reisverslag pas in 1820 gepubliceerd werd, is het moeilijk te bepalen of Haafner inderdaad de ondergang van de compagnie voorspelde. Wel staat vast dat hij voorstander was van een andere inrichting van het koloniale systeem. Daartoe presenteert hij in zijn reistekst ook concrete verbeterplannen. Zo stelde hij voor een commissie van vijf directeuren ‘van beproefde trouw en kunde’ zonder aankondiging naar Indië te sturen om alle hoge ambtenaren aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Indien zou blijken dat zij geld hadden verdiend ten koste van de samenleving of de ‘inboorlingen’, moesten ze de helft van hun vermogen afstaan; met het overige deel zouden ze naar Europa worden teruggestuurd. In de tweede plaats wilde Haafner bewerkstelligen dat ambtenaren die functies vervulden waar ze niet voor geschikt waren, werden ontslagen. Om machtsmisbruik te voorkomen zou de functie van gouverneur-generaal elke drie jaar door een ander vervuld moeten worden. De gouverneur-generaal en de leden van de Raad van Indië zouden daarentegen wel een beter salaris moeten krijgen, zodat er geen noodzaak bestond om zich nog langer over de rug van de inheemse bevolking te verrijken. Ten slotte pleitte Haafner ervoor de macht van de ‘Advocaat’, de secretaris van het VOC-bestuur, drastisch in te perken, omdat hij - immers werkzaam in Nederland - te weinig benul had van wat er in de overzeese gebieden gebeurde.Ga naar eindnoot58 Jacob Haafner was, in tegenstelling tot wat meermalen is opgemerkt, géén antikoloniaal. Wel was hij voor een beter en humaner kolonialisme. In dat opzicht was hij inderdaad een geestverwant van Multatuli, die jaren later iets vergelijkbaars voor zou stellen. Als Eduard Douwes Dekker ‘Keizer van Insulinde’ was geworden, zoals hij verlangde, zou hij de wantoestanden hebben aangepakt en zou Indië een beter land zijn geworden - maar nog altijd een kolonie. Haafner dacht er net zo over. Mogelijk droomde hij er tegen beter weten in van ooit gouverneur-generaal te worden en orde op zaken te stellen. En net als Multatuli stond hij pal voor de Europese beschaving en kon hij zich geen wereld zonder koloniën voorstellen.Ga naar eindnoot59 | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||
Rick Honings is Scaliger-hoogleraar Bijzondere Collecties aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op de Nederlandse negentiende-eeuwse en Nederlands-Indische literatuur. Momenteel werkt hij met een team aan het door NWO gefinancierde Vidi-onderzoeksproject Voicing the Colony. Travelers in the Dutch East-Indies, 1800-1945. Hij is hoofdredacteur van Indische Letteren. |
|