Indische Letteren. Jaargang 36
(2021)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||||
‘Eene stalen ziel in een metaal ligchaam’
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Indië, waarin hij op basis van brieven, dagboeken, gedenkboeken en memoires van militairen een beeld schetst van het geweld dat door de Nederlanders werd gebruikt tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog.Ga naar eindnoot4 De reisteksten van negentiende-eeuwse militairen in Indië hebben nog nauwelijks aandacht gekregen; als dat al eens gebeurde, dan alleen vanuit een biografisch perspectief, zoals in het geval van Maurits Ver Huell.Ga naar eindnoot5
De St. Lieve Monster kerk te Zierikzee, daags voor het afbranden op den 6den October 1832. Steendruk van H. Dessaur, te Middelburg, naar een tekening van N.W. Schmal [1832]. Collectie Zeeuws Archief, Zeeuws Genootschap, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 1964.
Het afbranden der St. Lieve Monster Kerk te Zierikzee in den nacht tusschen den 6den en 7den October 1832. Steendruk van H.J. Dessaur, te Middelburg, naar een tekening van N.W. Schmal, [1832]. Collectie Zeeuws Archief, Zeeuws Genootschap, Zelandia Illustrata, deel II, nr. 1965.
| |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
Uniformvoorstelling van een huzaar te paard, cavalerie van het Nederlands Indische leger, uit de periode 1820-1825, prent door Jean Baptiste Madou. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
Nicolaas Willem Schmal zag op 5 oktober 1796 het levenslicht in Voorburg, waar hij ook opgroeide. Op 14 mei 1820 trouwde hij met Helena Renaud (1794-1831), die eveneens in Voorburg geboren en getogen was.Ga naar eindnoot6 Met haar stichtte hij een gezin. In vijf jaar tijd kregen ze drie dochters: Wilhelmina Helena (1821-1908), Sanderina Johanna (1822-1903) en Catharina Johanna Carolina (1825-1918). Schmal werd tweede luitenant bij de ‘kurassiers’ (cavaleriesoldaten te paard), gestationeerd in Haarlem.Ga naar eindnoot7 Eind 1829 vertrok hij naar Indië. Waarschijnlijk werd hij ernaartoe gestuurd in verband met de Java-oorlog - de strijd tegen Diponegoro en de zijnen, die toen hevig woedde.Ga naar eindnoot8 Op 27 oktober 1829 riep Schmal in de krant eventuele schuldeisers op om zich te melden bij de kapitein-kwartiermeester van het Algemeen Depot van de landmacht in Harderwijk.Ga naar eindnoot9 Op 3 november van datzelfde jaar vertrok hij uit Haarlem en op vrijdag 13 november reisde hij aan boord van het fregat Aurora van kapitein J.C. Hahn via Kaap de Goede Hoop naar Indië. Daar werd hij aangesteld als tweede luitenant bij de ‘Vrywillige Jagers te paard op Java’. Begin juni 1830 volgde zijn bevordering tot eerste luitenant.Ga naar eindnoot10 | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Schmal zou maar kort in Indië blijven. In 1832 vestigde hij zich als boekhandelaar in Zierikzee. Datzelfde jaar gaf hij de brochure De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën uit. Hoewel hij daarin weinig bijzonderheden mededeelde over zijn eigen lotgevallen, kunnen we uit zijn observaties afleiden hoe hij zijn verblijf in de kolonie ervaren heeft. Indië werd volgens hem ten onrechte voorgesteld als een wereld van oneindige mogelijkheden: het was eerder een land van koper dan van goud. Voor soldaten was de diensttijd daar een ‘ellendige boel’. Schmals publicatie was bedoeld om manschappen die ernaartoe wilden, een beeld te geven van de ‘rampen’ die hen daar konden treffen. Het was niet zijn bedoeling om ze af te schrikken - omdat ‘de Koloniën toch volstrekt troepen noodig’ hadden - maar om de ‘zuivere waarheid’ te vertellen.Ga naar eindnoot11 Hij besloot zijn boekje met een gedicht, waarin hij jongelieden op het hart drukte om zich het gezegde ‘Oost West, thuis best’ goed in de oren te knopen: O, die zuchten, o, die tranen, aan het eind der aard gestort,
Zijn zoo bitter, zijn zoo treurig, daar reeds d'aarde een helle wordt.
Wilt g'op aard het al genieten, wat een sterv'ling ooit hier vindt,
Zoekt op uw geboorteplekje, eene Ega waar ge 't brood voor wint.Ga naar eindnoot12
Het door Schmal geschetste beeld van Indië was weinig aanlokkelijk. Toch vertrokken in de loop der tijd veel jonge mensen in krijgsdienst naar de kolonie. Zij hadden de taak om de orde en rust te bewaren en zo nodig de strijd aan te binden met inheemse ‘opstandelingen’. Soldaten maakten deel uit van de bezettende macht die erop toezag dat de inheemse bevolking onder controle gehouden werd. In een tijd waarin het Nederlandse gezag nog niet overal gevestigd was, hadden zij een belangrijke taak te vervullen. Zij waren de ‘bewakers’ van de kolonie. Wat schreef Schmal over zijn reis naar en in Indië? Op welke manier representeerde hij de Javaanse bevolking, die hij als militair geacht werd te ‘bewaken’? En in hoeverre legitimeerde Schmal de militaire aanwezigheid van de Nederlanders in de kolonie? | |||||||||
De reis naar IndiëSchmal publiceerde zijn boekje, omdat de bestaande reisbeschrijvingen van Indië volgens hem tekortschoten. Die richtten zich vooral op kooplieden, ambtenaren, planters en burgers: ‘U krijgskameraden heeft men meest altijd vergeten.’ Over de ware, ‘rampspoedigen’ situatie van soldaten in Indië had Schmal naar eigen zeg- | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
gen nooit iets gelezen.Ga naar eindnoot13 Daarom gaf hij een overzicht van wat de soldaten te wachten stond, vanaf de reis naar Batavia tot aan de terugkeer naar Nederland. Hij wilde hun vooral praktische informatie verschaffen, zoals hoeveel geld een soldaat elke vijf dagen kreeg, welke kleding hem werd aangereikt, waar zijn ‘menage’ (soldatenkost) uit bestond en hoe hij de tijd moest doorkomen.Ga naar eindnoot14 Schmals werk is geen typische reistekst waarin een ik-figuur een tocht beschrijft van a naar b naar c. Het is eerder een informatieve tekst over de reis naar en het verblijf in Indië. Omdat het werk gebaseerd is op Schmals eigen ervaringen, kan het toch als reisliteratuur gezien worden.
Omslag en titelpagina van De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën, in hunne dienstbetrekkingen op Java, benevens eene schets van al hetgeen waarmede de soldatenstand aldaar in betrekking staat. Gevolgd door eenige wenken, voor naar de Indiën vertrekkende officieren. Zierikzee 1832. Collectie UB Leiden.
Wie naar Indië ging, moest er in de eerste plaats rekening mee houden dat zijn medesoldaten geen fraai ‘volkje’ vormden, aldus Schmal. Iemand die een blik wierp op | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
het Algemeen Depot in Harderwijk, merkte dat aan iedereen een luchtje zat. De een dronk, de ander had schulden, de derde was een ‘lichtmis’, de vierde een plichtsverzuimer en dan was er nog een horde buitenlanders, ‘deserteurs met valsche papieren’, die hun honger naar vreemde landen wensten te stillen. Deze ‘losse Jongens, vol ijver, vuur en drift’ hadden maar twee doelen: ‘zwarten beteugelen’ en ‘goud en juweelen’ verwerven. Menigeen zag zichzelf al met een fortuin huiswaarts keren. Hun verstand zei hun misschien dat dit niet realistisch was, maar daarover dachten de meesten niet na. Ze leefden bij de dag: ‘Geef maar een borrel, geen ellende voor den tijd, en of ik hier sterf of daar, dat is mij onverschillig, ik wil als geen oud wijf mijn leven in één Garnizoen verslijten en zoo wat meer van die losse redeneringen.’Ga naar eindnoot15
Verklaring en handtekening van N.W. Schmal en van de drukker A. de Vos in De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën. Zierikzee 8 augustus 1832. Collectie UB Leiden.
Minutieus beschreef Schmal hoe de manschappen zich gereedmaakten voor vertrek. Over de zeereis oordeelde hij positief: er was onderweg veel te zien. 's Och- | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
tends kwam de zon majestueus op boven de zee, 's nachts kleurde de lucht tot een ‘prachtig purper’ en leek elke ster een diamant. ‘Heerlijke Maneschijnen’ straalden over het zeeoppervlak, ‘waar duizende[n] van spiegeltjes haar zilver licht uit het water ter rug kaatsen’. Overdag vergaapten de soldaten zich aan exotische vogelsoorten als de albatros, aan monsterlijke maar wonderlijke bruinvissen en ‘spelende Walvisschen’. Zeeziekte deed evenwel afbreuk aan de talrijke ‘aangename zeetafrelen’ die men onderweg zag. Men was de Noordzee nog niet ‘ingestoken’ of de eerste passagiers moesten overgeven. Het begon al spoedig te stinken en de soldaten lagen aan boord ‘als varkens door elkander’. Het eten was daarentegen goed, al vergde het scheepsbeschuit een goed gebit. Schmal roemde het smakelijk gezouten spek en de groente: ‘De groene en graauwe erwten zijn van de beste soorten, als mede de gort, de stokvisch; enz., en de zuurkool, dit beproefde middel voor de gezondheid op zee, komt zoo versch uit de vaten dat zij U toelacht.’ Twee keer per dag kreeg elke soldaat een ‘oorlam’ (borrel) uitgereikt. Er was, kortom, onderweg niet veel om over te klagen. Voedsel en drank waren in Schmals optiek zo overvloedig dat de manschappen van alle in Batavia arriverende transporten ‘zoo dik en vet zijn als beeren en kleuren hebben als rozen’.Ga naar eindnoot16 Volgens Schmal ging het niet te ver om de vier maanden op zee de beste van de hele diensttijd te noemen. De ellende begon zodra men in de warmere luchtstreken arriveerde. In Indië kreeg iedere soldaat last van rode, schurftige en jeukende vlekjes, die zij aanduidden als ‘rode hond’: ‘Het geheele ligchaam [is] weldra met een scharlaken korst bedekt, zoo gaat het gevoel van jeukte in prikkeling en van prikkeling in steeking over, en dan is het als of men met honderd duizend spelden gestoken wordt’. Op een gegeven moment werd het hele lichaam door de hitte aangetast, van de huid tot de longen, de maag en het darmgestel. Je zweette zoveel dat je een emmer water kon drinken zonder ook maar één keer te hoeven plassen. De soldaten kregen last van koorts, diarree, steenpuisten, bloedzweren en andere ongemakken, waardoor zelfs de sterkste Europeaan in korte tijd in een uitgeteerde lijder veranderde. Muggen, mieren en andere ‘nachtplagers’ verstoorden de voor de gezondheid zo nodige rust. Je kon beter in een politiekamer op een brits slapen dan ‘onder die plaag’ in Indië, merkte Schmal op.Ga naar eindnoot17 Het advies dat Schmal soldaten gaf, was om consequent matigheid te betrachten: ‘Bij heet weder weinig eten, veel verkoelende dranken drinken en een matig gebruik van vruchten, bij guur weder en veel nattigheid, goed eten en eenen stevigen borrel drinken, bij matig weder matig in beiden wezen, dit is de beste wijze voor een soldaat om gezond te blijven.’ Verder moest de soldaat zich zo vaak mogelijk met koud | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
water wassen en niet te veel piekeren: ‘Weinig nadenken en onverschilligheid zijn in heete gewesten een steun der gezondheid’. Wie zich niet aanpaste aan de tropische omstandigheden, zou spoedig ‘naar kapitein Jas afmarcheren’, zoals sterven in Indië eufemistisch werd genoemd.Ga naar eindnoot18 | |||||||||
Soldaat in IndiëEenmaal in de kolonie, heeft Schmal zijn ogen uitgekeken. Hij vond Java een schilderachtig land met ‘majestueuse bosschen’ en verbaasde zich over de vruchtbaarheid ervan. Over de oude benedenstad van Batavia, die volgens hem in puin lag en waar slechts de ‘armoedige vuile en stinkende verblijven’ van Chinezen en Javanen te vinden waren, oordeelde hij - zoals veel Europeanen in reisverhalen uit de eerste helft van de negentiende eeuw - heel wat minder enthousiast. De stad maakte een onaangename indruk, ‘daar men geen Europeaan in de stad ziet’. Dat negatieve oordeel gold ook voor wat het land voortbracht. Groenten waren ‘flaauw’ en ‘waterig’, wortels smaakten naar ‘uitgekookt zoethout’. Men moest er volgens Schmal rekening mee houden dat alles wat hier groente genoemd werd, in Nederland als afval bestempeld zou worden. Met het fruit was het niet beter gesteld: ‘De Oost-Indische vruchten zijn over het algemeen geil [te zwaar door overbemesting], waterig, flaauw of scherp en heet.’ Zelfs de mangistan, ‘de lekkerste vrucht van Java’, haalde het niet bij de perzik, om nog maar te zwijgen over de ananas en de rambutan. Daarom probeerden Europeanen in de koelere bergregio's appels, peren en aardbeien te kweken, maar alles bleef waterig.Ga naar eindnoot19 Paarden op Java waren klein, koeien mager en hun melk smakeloos, schapenwol slecht, geiten vel over been en kippen schraal. Indië mocht dan mooi zijn, het klimaat was funest: ‘Niets is er even als in Europa, geen boom, geen blad, geen dier, en zelfs de uit Europa over gebragte Duiven, en Huismusschen zijn er kleiner en schraler geworden, niets wordt er zoo oud, alles vergaat in dien eeuwigen zomer even snel’. De warme zon, de ‘troosteres van al wat leeft in de gematigde luchtstreek’, was een marteltuig dat het leven verbitterde, de huid verschroeide en het ‘bederf in al het bezielde’ verspreidde. Het was dan ook niet meer dan terecht dat één jaar militaire dienst in de tropen dubbel telde. Degenen die na hun diensttijd naar Nederland terugreisden, waren van ‘vrolijke losse knapen’ veranderd in ‘blinde, kreupele, gebrekkelijke halzen’. Met hun ‘uitgezweette en verdorde ligchamen’ konden ze er niet meer aarden.Ga naar eindnoot20 Door de hitte was het leven van de soldaat in Indië een verschrikking. Elke dag zag er hetzelfde uit. 's Morgens werd er een borrel uitgereikt: een slok arak. In het | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
begin lustte niemand die: ‘Verscheidenen denken het hart uit het ligchaam te braken, doch hoewel zij den reuk er in den beginne niet van verdragen kunnen, gewennen zij echter weldra aan dezen ongelukkigen drank’. De vroege ochtend was gereserveerd voor militaire bezigheden, zoals exerceren, inspecteren en ‘foerageren’ (bevoorraden). Daarna werd er soep opgediend, een ‘blaauwachtig afkooksel van taaij vleesch’, gevuld met niet gare groente en rijst. Om de soldaat tegen de zon te beschermen, moest hij van tien uur 's morgens tot vier uur 's middags in de kazerne blijven. Om vier uur werd er rijst met kerrie geserveerd. ‘Die geen minnaar van rijst is, is ongelukkig’, stelde Schmal vast. Meermalen had hij jongens gezien die de geur zo weerzinwekkend vonden dat het eten hun letterlijk de neus uitkwam. Dat voedsel mocht dan geschikt zijn voor ‘flaauwe Oost-Indische zielen’, dat was het niet voor mensen die ‘bloed, en geen gekarndemelk in de aderen hebben’. Iets beters was er
Soldaat in Nederlands-Indië, prent van Carel Christiaan Antony Last, circa 1836-1876. De soldaat staat naast een palmboom en heeft zijn hoed afgenomen. Om hem heen scènes die verwijzen naar zijn thuis en zijn geliefde. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.
| |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
doorgaans helaas niet voorhanden. Aardappels waren alleen bij sommige Chinese verkopers te koop, maar die waren duur en vaak waterig en smakeloos. Als men al eens iets lekkers op de kop tikte, was het niet mogelijk om er een smaakvolle maaltijd mee te bereiden, omdat alles gebakken werd in de overheersende ‘klapperolie’, die ook als lampenolie dienst deed.Ga naar eindnoot21 In de namiddag, om vijf uur, werd er nog een keer geëxerceerd. Die oefeningen in de tropische hitte zorgden ervoor dat het zweet als water langs het lichaam liep. Rond zes uur was het aardedonker.
‘Extracten’ uit het ‘orderboek’, aangehaald door Schmal in zijn reisverslag op p. 56.
Door deze dagindeling was het leven eentonig. Amusement was er niet. Wandelen was vanwege de warmte niet mogelijk, herbergen waren er niet. De soldaat kon alleen in de kantine terecht, waar hij troost zocht in de fles, wat ‘armoede, pligtverzuim en liederlijkheid’ in de hand werkte. Op dronkenschap stond een zware straf. Als een ambtenaar iets misdreef, werd erom gelachen, maar een soldaat kreeg een lijfstraf. Om dat te bewijzen haalde Schmal enkele ‘extracten’ aan uit het ‘order- | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
boek’, waarin te lezen stond dat huzaren met vijftig rietslagen bestraft werden vanwege dronkenschap. En dan werden ze in Indië ook nog slecht betaald. Hun leven was erger dan dat van een gevangene in Europa.Ga naar eindnoot22 | |||||||||
Oorlog tegen onbeschaafdheidSoms werd het eentonige leven onderbroken om oorlog te voeren. Dat was eveneens ‘een miserabel bedrijf’. Marcheren was vanwege het klimaat ‘vermoeijend en verzwakkend’. Als men een bataljon infanterie van Anyer naar Banyuwangi zou laten lopen, zo'n tweehonderd uur gaans, dan stond het vast dat het zijn bestemming niet zou bereiken en de meeste mannen in een ziekenhuis zouden belanden. Als soldaten zich van de ene plaats naar de andere moesten verplaatsen, gebeurde dat 's nachts. Het was een mooi gezicht zo'n troep te zien vertrekken. Ze werden vergezeld door een ‘zwerm’ koelies die hun ransels droegen. Officieren reisden te paard. Verder waren er nog tal van bedienden, vrouwen en ander ‘rondloopend tuig’. Voor iedere Europeaan kon men er gerust drie of vier Javanen bij optellen.Ga naar eindnoot23 Vanwege de hitte werden soldaten doorgaans over het water vervoerd. Maar zelfs zo was de krijgsdienst op Java ondraaglijk. De militairen moesten zich een weg banen door rijstvelden, bamboebossen en ‘wildernis’. Schoenen belemmerden hun voortgang, zeker als het geregend had, ‘want gansch Java is eene roode, zware, leemerige, taaije klei’. Veel Javanen kwamen ze onderweg niet tegen. Zodra die de Nederlanders zagen naderen, vluchtten zij naar hun kampongs, alsof ze bang waren voor struikrovers. Daardoor leek het alsof het land onbewoond was, hoewel het ‘krioelde’ van de Javanen.Ga naar eindnoot24 Hoewel er niet veel oorlogshandelingen plaatsvonden, moesten er voortdurend zieke ‘kameraden’ worden afgevoerd en doden begraven als gevolg van het klimaat en de barre omstandigheden. Ook op het humeur had het verblijf in de kolonie geen positieve invloed: ‘De levendigste geesten worden de doodste vleeschklompen.’ Van de inkwartiering moest men zich niets voorstellen, want de bevolking was zo arm dat er niets te halen viel. Waar soldaten in Europa werden ondergebracht bij rijke boeren die hen goed verzorgden, kreeg een militair in Indië - als hij geluk had - een handvol rijst van het gouvernement. Bitter stelde Schmal vast dat de Nederlandse soldaat afzakte tot het niveau van de Javanen: | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
Hem ontbreekt huisdak, voedsel, versterking en alle behoeften; met moeite wordt de rijst en arak nagevoerd, en op de plaatsen waar hij komt of doortrekt, is niets te vinden, nog geen klappernoot aan eenen boom, zelfs het wild en de vogelen ontwijken de tooneelen van den oorlog; buiten de padij [rijst], levert den landbouw niets op, en dezen is half rijp afgesneden en medegevoerd; kudden bezitten zij [de Javanen] niet, ten hoogste twee carbouwen in een geheel dorp, en deze voeren alles mede wat eenige waarde heeft; de dorpen zijn dus nergens goed voor dan om vuur te maken; welk een land om oorlog te voeren! er is niets te eten te vinden, daar staat de oorlogsman op zijn bivac, met een handje vol rijst, zonder pot of pan; hij leert dus al spoedig van den Javaan zijnen klapper uithollen, denzelven met rijst vullen, in het vuur werpen, en de rijst met wat spaansche peper enz., half verbrand, half niet gaar, verslinden.Ga naar eindnoot25 Het beste wat iemand kon doen was een ‘zwarte meid’ meevoeren, zodat die een maaltje kon bereiden. Het klimaat, de honger en de vermoeienissen waren de ergste vijanden van de soldaat in Indië, aldus Schmal. Van oorlog voeren kwam bitter weinig terecht. De strijd zelf was slechts één van de tien gevaren waaraan hij kon overlijden. De oorlog tegen ‘die onbeschaafde volken’ had weinig om het lijf. Toch waren er genoeg mannen die inmiddels met hun ‘neus in het zand’ lagen en van wie de ribben gebruikt werden om ‘klappers mede van de boomen te gooijen’. Wie in handen van de vijand viel, stierf de ‘ongehoordsten marteldood’. Buiten het bivak was een soldaat nergens veilig.Ga naar eindnoot26 Oorlog voeren in Indië vroeg dan ook om een speciale aanpak, zo had Schmal proefondervindelijk vastgesteld. Grote veldslagen kwamen in de kolonie niet voor. Vechten betekende voor een Javaan: zich verstoppen, wachten, een keer schieten en weer vluchten. Het was een guerrillastrijd die veel slachtoffers eiste: ‘Men kan den oorlog tegen die volken eer beschouwen als eene jagt op menschen, dan een treffen tusschen natiën om hunne geschillen te beslechten, want tot staan zijn zij niet te brengen, en tot het maken van eenen geregelden oorlog zijn zij niet te krijgen.’Ga naar eindnoot27 Voor Schmal was het zo klaar als een klontje: het was een oorlog van de westerse beschaving tegen een ‘onbeschaafd’ volk. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
Het bestormen van de verschanste negorijen Oelat en Ouw op het eiland Saparua, ongedateerde aquarel van Q.M.R. (Maurits) Ver Huell. Collectie Maritiem Museum Rotterdam.
| |||||||||
Tussen de ‘beesten’ en ‘liplappen’Dat de soldaat in Indië omringd werd door ‘negers’, maakte volgens Schmal het bestaan er niet beter op. Javanen, met hun koffiekleurige huid, gedrongen lijven en ‘bonkige voorhoofden en kaakbeenderen’, waren in zijn ogen minderwaardige creaturen. Hun kampongs getuigden van ‘liederlijkheid en dierlijkheid’, hun ‘akelige’ bamboehutten leken op ‘beestenhokken’. Ze waren lui, vuil en traag. Een Europese dienstmeid deed in een dag meer dan vijf van die ‘wezens’ samen. Ze liepen op blote voeten zodat ze ‘geen schoensmeer’ nodig hadden. Hun voeten waren verzoold als de ‘hoeven van een paard’. De Javaan in zijn vuile kampong was het tegenovergestelde van een edele aardbewoner: ‘Als een vuil, liederlijk, armoedig schepsel, zinkt | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
hij met al zijn campongs-gesnor en passors tusschen de rijke, grootsche natuurtafereelen weg, als een ongediert tusschen de dorre bladeren.’Ga naar eindnoot28 Als de Javaan ook maar enige aanleg tot beschaving had bezeten, dan was Java een goddelijk land geweest. Van de Javaan was ‘nooit een mensch te maken’; hij zou altijd inferieur blijven. Daarom was de zending ook tot mislukken gedoemd. Venusziekten waren wijdverspreid: ‘Hun trouwen en scheiden is maar apenwerk, voor zes stuivers scheiden zij en trouwen met een ander, of liever leven als hoer en hoertjes maat’. Eenvoudig van geest deden ze niets liever dan dagenlang naar een vogeltje staren, een vlieger oplaten of ‘met eene snep [vogel] voor een papieren karretje gespannen, spelen’.Ga naar eindnoot29 Ze waren daarnaast dol op ‘amphioen schuiven’ (opium roken) en lagen dagenlang maar wat te suffen: De Javanen in de campongs leiden het luiste, liederlijkste leven, dat te bedenken is, vermaken zich met hanengevechten en dobbelen, en wanneer de honger hen niet dreef, zouden zij hunne rijstvelden niet eens beteelen, dit is nog alles wat zij doen, het overige moet de natuur van zelf opleveren, zij hebben bijna geene behoeften en zorgen nooit voor den dag van morgen.Ga naar eindnoot30 Maar, zo waarschuwde Schmal, een Europeaan moest altijd op zijn hoede zijn voor de Javanen. Hij kende voorbeelden van officieren die bedwelmd werden en bij het ontwaken ontdekten dat hun epauletten gestolen waren. Javanen hadden een ‘aangeschapene eigenschap van stelen, liegen en bedriegen’.Ga naar eindnoot31 Over inheemse vrouwen oordeelde Schmal evenmin positief. Elke Javaanse vrouw was een ‘leelijk, eigenzinnig, lui beest van een mokkel’. Ze hadden walgelijke ‘rioolachtige’ monden van het sirih-kauwen, met opgezwollen, ‘negerdikkige’ lippen en zwarte tanden. Hun hutten waren ‘rondom zoo vuil bespogen, dat het boven de verbeelding gaat, de tabaks pruim, dragen zij half in den mond, half er buiten op de lippen, en geeft het liederlijkst aanzien, wat men bedenken kan, voegt hier bij hun stinkende haar en liederlijke aangezicht, en gij hebt genoeg om van een Javaansch vrouwspersoon te walgen’. Hun zwarte haar was ‘dik en stug als koperdraad’ en stonk naar ‘klapperolie’. Zelfs als Schmal iets positiefs over ze schrijft, volgt er onmiddellijk een kritische opmerking. Hun borsten waren volgens hem ‘welgevormd’, ‘doch de gewoonte om de sarong over dezelven vast te maken, drukt deze teedere deelen al spoedig ter neder, en weldra worden het hangerige slappe zakken’. Verder hadden ze brede heupen en ‘niets van een schoon rank postuur’. Het waren ‘balronde proppen’, die met hun ‘ongemanierde kleeding’ en ‘gedurigen stank’ niets bebekoorlijks hadden.Ga naar eindnoot32 En dan had Schmal het nog niet eens gehad over hun inborst: | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
‘Hun karakter is dom, listig, laag, wreed, wraakzuchtig, valsch, geveinsd en in den hoogsten graad, ontrouw, ondankbaar, en diefachtig’ en hun verstand was minder dan dat van kinderen. Daarom kon de Europeaan zijn Javaanse bedienden het beste behandelen als grote kinderen.Ga naar eindnoot33 Net als dieren en kleine kinderen hadden Javaanse vrouwen volgens Schmal geen moreel besef. Ze deinsden er niet voor terug hun eigen kroost te doden, beweerde Schmal. Als een bevalling niet snel genoeg verliep, ‘dan gaat er maar een ander Javaansch wijf op den buik staan, en zoo wordt het kind er uitgetrapt’. Als het eenmaal geboren was, werd er niet meer naar omgekeken: ‘Zoo groeit het als een wild dier op, wordt in het zand te kruipen gelegd, en reist, een jaar oud, van zelf op om te loopen’. En net als dieren waren Javanen vroegrijp (rond hun twaalfde) en vroeg oud (rond hun dertigste). Schmal concludeerde: ‘Zeg ik nu wel te veel, als ik zeg dat een Javaan een ongediert in menschen gedaante is?’Ga naar eindnoot34 Het hoeft geen verbazing te wekken dat iemand die zo negatief over de inheemse bevolking oordeelde, geen voorstander was van ‘rasvermenging’. Het ergerde hem dat er een ‘legioen van domme liplappen’ bestond, die vaak ook nog hoge functies vervulden. In Europa zouden ze nog geen vijftien gulden per maand verdienen, maar in Indië golden ze, ondanks hun ‘half zwarte huid, hunne trotscheid, domheid en praalzucht’, als hoge heren. Het was ‘tuig’, dat te dom was om naar school te gaan.Ga naar eindnoot35 Ze beheersten het Nederlands minimaal en konden nauwelijks schrijven: ‘Vindt men een brief van hun, dan is het om te schreeuwen van het lagchen’. Om dat te illustreren, citeerde hij een brief, die geschreven was door een ‘liplap, gouvernements klerk, van ƒ 120 's maands, aan zijnen chef de bureau’: Wel Edele Heere Het was nog een geluk ‘dat een liplap, een dom dier is’, aldus Schmal, ‘want anders gingen zij met de beste posten strijken’. Sommige Europeanen die in Indië fortuin maakten, lieten na hun overlijden hun bastaardkinderen een aanzienlijk geldbedrag na, ‘waar dat dom negergeslacht zoo trotsch en hovaardig op zijn [sic], dat zij zich niet alleen verbeelden alles beter te weten, maar inderdaad den Europeanen den loef zouden afsteken, wanneer hunne bekrompene geestvermogens maar niet te kort schooten.’Ga naar eindnoot37 | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
Indo-Europese vrouwen waren kwaadaardig en lui en hadden alleen interesse in materiële zaken, stelde Schmal. Wie er als Europese man mee trouwde, kreeg een ‘onverschillig meubel, die van niets weet, dan van aankleeden, rijden, uitgaan, pronken met de handen vol ringen, en het haar met bloemen’. Een Indo-Europese zat de hele dag in sarong en kabaai op de hurken sirih te kauwen en te kletsen met andere vrouwen. Ze deed niets liever dan partijtjes bezoeken, spelletjes spelen, eten en slapen. Zo'n ‘lui spook’ zou nooit een naald in de hand nemen. Het ergste vond Schmal dat zij zich ook nog christen durfden noemen, terwijl ze van het geloof evenveel begrepen ‘als de Apen in Bantam’.Ga naar eindnoot38 Schmal had, kortom, bepaald geen positieve indruk gekregen van de inheemse en Indo-Europese bevolking. Beide groepen werden door hem in zijn tekst gedehumaniseerd: het waren eerder dieren dan mensen.
Omslag en handgeschreven titelpagina van N.W. Schmal, Boertige Mengelingen en Puntdichten (1822). Collectie UB Leiden, LTK 2231.
| |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
In zijn artikel ‘The Psychology of Colonial Violence’ (2018) in de bundel Violence, Colonialism and Empire in the Modern World concludeert de Amerikaanse historicus Richard N. Price dat het dehumaniseren van ‘de Ander’ en het wegzetten van hem als wreed en gevaarlijk een strategie was om koloniaal geweld te legitimeren. Het rechtvaardigde immers een westerse tegenreactie. De kolonisator deed het op deze manier voorkomen alsof geweld niet iets was waar het koloniale project in essentie voor stond, maar het was collateral damage, een noodzakelijk bijeffect om uiteindelijk vrede te brengen. De jager schoof de schuld zo in de schoenen van de prooi, aldus Price.Ga naar eindnoot39 Die strategie zien we terug in Schmals reistekst: ‘inlanders’ waren volgens hem ongedierte en moesten hardhandig in bedwang gehouden worden. Van de Javaan was ‘nooit een mensch te maken’, stelde hij, net zoals het tropische klimaat, dat het ‘bederf in al het bezielde’ verspreidde, nooit ten goede zou veranderen.Ga naar eindnoot40 | |||||||||
Een onbekend manuscriptDoor negatief over Indië en de Javanen te schrijven rechtvaardigde Schmal het Nederlandse militaire ingrijpen in de kolonie. Maar hij had ook nog een andere, persoonlijke reden waarom hij zo over Indië oordeelde. Aan het verblijf daar was voor hem namelijk een groot verdriet verbonden. Dat ontdekte ik onlangs toen ik erachter kwam dat er in de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Leiden een tot dusver in het onderzoek onopgemerkt gebleven manuscript van Schmal bewaard wordt: Boertige Mengelingen en Puntdichten (1822). Het werd in 1997 gekocht bij antiquariaat Van der Steur in Haarlem.Ga naar eindnoot41 Onlangs werd het door de Universiteitsbibliotheek Leiden integraal gedigitaliseerd.Ga naar eindnoot42 Het staat vol met handgeschreven versjes van Schmal. Sommige zijn nogal moralistisch van aard, andere hebben een komisch karakter. Het is mannenhumor: vooral de immer ‘kijvende’ vrouwen moeten het bij Schmal ontgelden. In ‘Formulier van een Doodbericht in de Courant’ meldt een man bijvoorbeeld het overlijden van zijn echtgenote: ‘Daar God haar liever had dan ik / Misgun ik haar bezit hem zelfs geen oogenblik.’Ga naar eindnoot43 En in ‘Uitboezeming eens mans bij het graf zyner vrouw’ lezen we: Mijn vrouw ligt in het graf en ik sta er nevens | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
Het manuscript bevat veel meer van zulke versjes, die niet echt uitblinken door hun literaire kwaliteiten. Mogelijk las Schmal ze voor in een literair gezelschap, misschien wel in het ‘kolderiek en dichtlievend genootschap’ Democriet, dat in deze jaren in Haarlem actief was.Ga naar eindnoot45 Op pagina 157 eindigt het manuscript van Schmal en neemt een vriend, een zekere Willem Egbert Smit (1800-1835), het over. Hij had het van Schmal ten geschenke gekregen als ‘een gedachtenis’, toen deze naar ‘de Oost’ vertrok. Ongetwijfeld kenden ze elkaar uit Haarlem, waar Smit geboren en getogen was: Tot hiertoe dan, myn Vriend!
Werdt dit door u geschreven,
En toen g' naar de Oost vertrok,
Hebt gy het my gegeven,
Tot een gedachtenis dat,
by m' in waard zal blijven
En daarom wil ik ook
Het volgend' daarin schryven.Ga naar eindnoot46
Daarna volgt een afscheidsvers van deze Smit, waarin hij Schmal geluk wenst op de ‘ondermaansche wegen’: ‘Vertrek in vree, mijn Vriend! vertrek naar Java's kusten, / Met vrouw en kind'ren zaam - wil in uw lot berusten, / Uw' roeping zy dáárheen! - volg die stillen hoop, / O! dat ze lukken moog!’Ga naar eindnoot47 Hieruit blijkt dat Schmal niet alleen vertrok, maar met zijn echtgenote en hun drie dochters. Omdat hij een officiersrang had, mocht hij zijn gezin meenemen. In het manuscript geeft Willem Egbert Smit een beschrijving van hoe het zijn vriend Schmal in de kolonie is vergaan. Kennelijk was Helena Renaud zwanger toen ze Nederland verliet, want ze beviel op 30 juni 1830 in Semarang van een zoon, die Willem Bastiaan Hendrik (roepnaam: Willem) werd genoemd. Helena zou maar kort in Indië blijven. Vier maanden na de bevalling vertrok ze met haar vier kinderen vanuit Semarang aan boord van Het schoon verbond terug naar Nederland: op 30 juni werd ze ‘geëmbarqueerd’ en op 26 november voer ze de Straat Sunda uit. Was mevrouw Schmal misschien verzwakt of ziek, of was het vanwege haar kind? Onderweg sloeg het noodlot toe. Een half jaar na zijn geboorte, op 14 december 1830, stierf het jongetje aan boord van het schip, en op de dag af drie maanden later overleed ook Helena, zesendertig jaar oud.Ga naar eindnoot48 Een maand later, op 12 april 1831, arriveerde het schip met de drie moederloze meisjes op de rede van Texel.Ga naar eindnoot49 Toen Schmal hoorde dat zijn vrouw dood was, verzocht hij gouverneur-generaal Johannes | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
van den Bosch om hem eervol ontslag te verlenen. Op 22 juli 1831 vertrok hij vanuit Batavia met het brikschip Jeanette, dat hem via New York naar Nederland bracht. Op 4 december meerde het aan in Vlissingen.Ga naar eindnoot50 Hierna zal hij spoedig zijn drie dochtertjes in de armen hebben gesloten. Hoe Schmal zich voelde, kunnen we opmaken uit het zeven strofen tellende dichtstuk ‘Uitboezeming’, dat in het handschrift van Willem Egbert Smit in het bovengenoemde manuscript bewaard is gebleven. Schmal betreurde het dat zijn vrouw een zeemansgraf gekregen had en niet op Sint-Helena was begraven. Maar hij dankte God dat Deze hem behouden had voor zijn dochters, in wie hij zijn vrouw terugvond. Troost putte hij uit het geloof dat hij Helena in de hemel terug zou zien: O! bron van eeuwig goed, Gy hebt mij haar ontnomen,
Haar en haar kind! mijn God! moest ik daarom herwaarts komen,
Ach! had ik deze maar, wat vroeger tijds vernomen,
'k was op den oceaan
Ter plaats waar dat zij zonk! voor zeker ook verzonken,
'k had, om bij haar te zijn, mij zelven verdronken,
Wie kon mij tegengaan!
Maar neen! ofschoon de maar, die maar zo vol elende,
Die 'k toen nog niet en wist, door uwen wil, niet kende
Schoon men haar reeds lang, aan my, in rouwe tegenzende
Mijn zijde, zeêl voorby,
Toch redde't gij, van myn kroost, de drie anderen 't leven,
Ze zijn toch allen U! Gy! hebt ze me al gegeven,
Ach! dat 'k onderworpen zy!
Lag maar op St. Heleên, mijn dierbre Heleên begraven,
'k mogt dan nog eens mijn smart, op haren grafsteen staven,
'k had dan nog eens de hoop, te wenschen van een gaven
In 't zelfde graf te zyn,
En mogt zij, met haar kind, vereenigd zamen rusten,
Dat zoontje! dat haar zorg, steeds 't allermeest ontrusten
'k gevoelde minder pijn!
| |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
Maar eerst, dat dierbaar kind! zoo kort daarvóór verloren
Toen haar zoo kort daarna, o God! was zij gebroken,
Moest ik 4000 myl, naar hier, die tyding hooren,
't zeenat haar grafplaats waar,
O Vader! 't is te hard, door monsters zoo verzwolgen,
Was dan uw straf'bre hand, op mij, zoo zwaar verbolgen,
Dat Gy 't vergold aan haar!
Maar neen! haar stof'lijk deel, is daarom niet ontbonden,
Uw straf'bre hand aan my, niet met die sluijer omwonden,
Gy hebt my, daarom niet, op nieuw naar hier gezonden,
Wijl zulks haar einde waar,
Maar om haar ed'len geest, zoo hooger opteheffen,
In Uwen eng'len rei, zoo meeder te overtreffen,
Als g'lager, 't lyk bewaar!
En om voor d'and're drie, met dubb'le zorg, te waken,
Met onderworpenheid, Uw Albestier te smaken,
Te zien, dat 's menschen geest, en al zijn plannen maken,
Niets dan een luchtbel zij,
O Vader! geef mij moed, geef mij den wil, de krachten,
Om van Uw Albestuur, alleenlijk aftewachten,
Wat nuttig zij, voor my!
Opdat, wanneer Uw wil, heeft voor my 't uur geslagen,
Al is 't, dat 'k op aard, veel smart heb gedragen,
Getroost door u in 't leed, naar 't eeuwig welbehagen,
Bevrijd zij om te gaan,
En in Uw heerlijkheid, verengeld wedervinde,
Die 'k eens, maar ook zoo zwaar, zo smartvol hier beminde,
Om dáár gelukkiger vereend voor U te staan!Ga naar eindnoot51
| |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
Handschrift van het gedicht ‘Uitboezeming’ van N.W. Schmal, in het manuscript met Boertige Mengelingen en Puntdichten (1822). Collectie UB Leiden, LTK 2231, p. 177.
| |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
BesluitIn verband met de zorg voor zijn kinderen trad Schmal op 8 augustus 1832 te Zierikzee in het huwelijk met de vijfendertigjarige weduwe Catharina de Groot (1796-1859).Ga naar eindnoot52 Had hij haar misschien ontmoet toen hij eind 1831 in Vlissingen arriveerde uit ‘de Oost’ of was zij familie? Het is opmerkelijk dat zijn tweede echtgenote precies dezelfde naam had als zijn moeder.Ga naar eindnoot53 Op 16 januari 1833 beviel Catharina van een kind, een jongetje, dat Willem Karel Leendert (1833-1839) werd genoemd. Die roepnaam was ongetwijfeld een verwijzing naar het zoontje dat op zee was overleden. Net als dat kind, zou ook deze zoon jong sterven: op 7 juni 1839, op zesjarige leeftijd. Catharina beviel later nog van een tweede zoon, op 19 december 1834, die de namen Johannes Pieter Franciscus (1834-1860) kreeg. De jongen zou weliswaar de volwassen leeftijd halen, maar al op zijn vijfentwintigste overlijden.Ga naar eindnoot54 Catharina zal voor de twee jongetjes en de drie meisjes uit Schmals eerste huwelijk hebben gezorgd. Hij op zijn beurt heeft zijn best gedaan om voor brood op de plank te zorgen door een boekhandel te openen. De publicatie van De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën moet ook in dat licht worden bezien. In diverse kranten plaatste hij advertenties om het boekje onder de aandacht te brengen.
Advertentie voor De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën in de Zierikzeesche Courant, 10 augustus 1832.
Of zijn boekje een verkoopsucces is geworden, is de vraag. Alleen het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen publiceerde een korte recensie. De recensent noemde Schmal een ‘rijmelaar’ en een ‘Schrijvertjen’. Hoewel diens werkje ongetwijfeld ‘veel waarheid’ bevatte en soldaten en onderofficieren het waarschijnlijk graag zouden lezen, was de criticus heel wat minder enthousiast: ‘Zwarter kan de zaak niet gekleurd | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
worden. Alles schijnt bijeenverzameld om iedereen af te schrikken. Taal, stijl en spelling zijn erbarmelijk.’ Hij vond het ‘zoo koddig en zonderling van voordragt, dat Recensent het boekje bijna onafgebroken heeft doorgelezen en het lagchende nederlegde.’ De criticus haalde Schmals afkeuring aan dat sommige Indo-Europeanen zich christenen durfden noemen, hoewel ze van de religie net zoveel begrepen als ‘de Apen in Bantam’. Spottend merkte de recensent op, vermoedelijk doelend op Schmals negatieve oordeel: ‘Dus begrijpen zij er nog minder van, dan de boekhandelaar Schmal! Tantum! [genoeg!]’.Ga naar eindnoot55 Na deze kritiek heeft Schmal geen werken meer gepubliceerd. Op 18 mei 1837 blies hij in Massemen-Westrem (Oost-Vlaanderen) de laatste adem uit. Komend jaar is het 185 jaar geleden dat Schmal overleed. In de brochure De reis van onderofficieren en soldaten naar de Oost-Indiën (1832) schetste hij een bijzonder negatief beeld van Indië. Daarin was hij niet uniek: na hem zouden ook anderen de pen opnemen om op Indië af te geven, zoals Bas Veth. Die zou jaren later in zijn geruchtmakende boek Het leven in Nederlandsch-Indië (1900) genadeloos afrekenen met het rooskleurige beeld dat bij velen in Nederland van de kolonie in ‘de Oost’ bestond. De zakenman Veth typeerde Indië al op de eerste bladzijde als de ‘incarnatie van de ellende’.Ga naar eindnoot56 Schmals afkeer van Indië had een heel andere achtergrond: de ervaringen die hij er had opgedaan in krijgsdienst, en het bittere verlies van zijn echtgenote en hun pasgeboren zoontje. Hoewel zijn reisverslag beroerd geschreven is, is het toch een uniek document. Het verschaft ons een bijzonder inkijkje in de ervaringen van een ‘Vrijwillige Jager te paard’ op Java in de vroege negentiende eeuw. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
Rick Honings (1984) is Scaliger-hoogleraar en verbonden aan het Leiden University Centre for the Arts in Society (LUCAS). Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op de Nederlandse negentiende-eeuwse en Nederlands-Indische literatuur. Momenteel werkt hij met een team aan het door NWO gefinancierde Vidi-onderzoeksproject Voicing the Colony. Travelers in the Dutch East-Indies, 1800-1945. Hij is hoofdredacteur van Indische Letteren. |
|