Indische Letteren. Jaargang 36
(2021)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
Nogmaals ‘Het Indische land’ (1923) van Jan Prins
| |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
in al zijne ongereptheid, is misschien
van 't opperste iets te zien, dat er bestaat.
Want van geen land en van geen aanblik gaat
een zoo verwonderlijke wijding uit
als hier van deze wereld.Ga naar eindnoot3
In Prins' eigen tijd werd het dichtstuk eveneens hogelijk gewaardeerd; het werd voorgedragen op de radio en gelezen in de schoolbanken, zoals blijkt uit de in 1929 gepubliceerde literatuurgeschiedenis met ingevlochten bloemlezing De Nederlandsche dichtkunst sinds 1880 van W.L.M.E. van Leeuwen.Ga naar eindnoot4 In een eerder artikel in dit tijdschrift ben ik ingegaan op de verschillende kunstgrepen en literaire procedés waarmee in ‘Het Indische land’ het Oosten al of niet bewust verwesterd werd voor een Nederlands publiek.Ga naar eindnoot5 In deze bijdrage traceer ik de tot dusver verwaarloosde ontstaans- en publicatiegeschiedenis van het gedicht. Die breng ik in verband met Prins' professionele activiteiten in de kolonie, een aspect waaraan in studies over de dichter over het algemeen minder aandacht wordt besteed. Deze extraliteraire dimensie, samen met een analyse van de context waarin ‘Het Indische land’ voor het eerst in de openbaarheid werd gebracht, zal mij in staat stellen het vermeende werkelijkheidsgehalte van het gedicht te toetsen en de strekking ervan te bezien vanuit een nieuwe invalshoek. Na de eerste publicatie in 1923 is de tekst tijdens Prins' leven nog vier keer in druk verschenen. Een vergelijking van alle versies brengt onderlinge verschillen aan het licht waarvoor Prins in de meeste gevallen zelf verantwoordelijk is geweest. In mijn overzicht van de belangrijkste tekstuele aanpassingen zal ik een poging doen ook die te verklaren.
Portret van Jan Prins door Jan Boon, in 1946 verspreid met een gedicht naar aanleiding van Prins' zeventigste verjaardag. Particuliere collectie.
| |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
Een royaal gebaarIn de secundaire literatuur valt te lezen dat ‘Het Indische land’ verscheen in Prins' derde poëziebundel, Verschijningen, uit 1924. Het gedicht werd vervolgens opgenomen in de bundel Indische gedichten, die in 1932 werd gepubliceerd naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Nederlandsch-Indië in de letterkunde’. In deze publicatie werden alle eerder gebundeld Indische Prins-gedichten in een boekdeel verzameld. Over de literaire tentoonstelling die indertijd heeft plaatsgevonden in Den Haag, zijn weinig gegevens bewaard gebleven.Ga naar eindnoot6 Nadien kreeg het gedicht vanzelfsprekend ook een plaats in de tweedelige Bijeengebrachte gedichten uit 1947, die Prins zelf nog voor publicatie heeft voorbereid. Het jaar daarop stierf hij aan een hartaanval, kort na zijn tweeënzeventigste verjaardag. Niet of nauwelijks bekend is dat ‘Het Indische land’ al twee keer eerder het licht had gezien voor het in 1924 in de bundel Verschijningen terechtkwam. De context waarin de allereerste publicatie plaatsvond, is verhelderend en kan ons helpen het gedicht ideologisch te duiden. In 1923 vierde koningin Wilhelmina haar vijfentwintigjarige jubileum. Dat werd uitgebreid gevierd, onder meer met een imposant Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië.Ga naar eindnoot7 Het was een in alle opzichten gewichtige publicatie: het lijvige werk weegt meer dan drie kilogram, telt 571 pagina's tekst in twee kolommen, gevolgd door een fotokatern met maar liefst 261 illustraties. Het geheel biedt een uitermate boeiend overzicht van de ontwikkelingen in Nederlands-Indië op sociaal, economisch, wetenschappelijk, militair, educatief en cultureel gebied in het eerste kwart van de twintigste eeuw. Dat deze gelegenheidsuitgave werd opgedragen aan de koningin, zal ervoor hebben gezorgd dat in de bijdragen vooral op de (voor het moederland) positieve aspecten werd gefocust. Vanwege het omvangrijke fotokatern, de velerlei inhoudelijke domeinen en disciplines, alsook de rijkdom aan feitelijke gegevens door specialisten bijeengebracht, blijft het niettemin een belangwekkende en informatieve bron. De samenstelling van het Gedenkboek met meer dan honderd medewerkers moet een gigantische onderneming zijn geweest. De ‘Commissie van Redactie’ bestond uit L.F. van Gent, W.A. Penard en D.A. Rinkes. Zij moesten alles in goede banen leiden en erop toezien dat alles tijdig gereedkwam voor de officiële overhandiging. Het boek werd opgedragen aan koningin Wilhelmina ‘als een blijk van den geestelijken en stoffelijken vooruitgang, welke aan Nederlandsch-Indië ten deel viel gedurende de eerste 25 jaren van Haar zegenrijk bewind’. Haar paginagrote staatsieportret wordt bij wijze van inleiding gevolgd door een hoofdstukje over Nederlands-Indië | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
en het huis van Oranje-Nassau. Dan komt het eerste grote deel, getiteld ‘Land en volk’ met teksten over exploratietochten, de vele bevolkingsgroepen op de archipel, de pers en het nog prille bioscoopleven. De eerste bijdrage in het deel ‘Land en volk’ is, enigszins verrassend, ‘Het Indische land’ van Jan Prins.Ga naar eindnoot8 Deze tekstkeuze en de prominente positie van het gedicht vertellen ons iets over Prins' status in de culturele wereld op dat moment. Behalve een Arabisch huldedicht op de koningin door Sajjid Mohammad bin Hasjim, dat op een los inlegvel was toegevoegd, vergezeld van een Nederlandse vertaling, bevat het Gedenkboek geen enkele andere literaire tekst. Wat ook kan hebben meegespeeld in de beslissing van de redactie, is dat Prins in het dagelijkse leven actief was als zeeofficier. Zijn militaire achtergrond stond garant voor zijn loyaliteit aan vorst en vaderland en hem kon dan ook probleemloos de openingsbijdrage worden toevertrouwd voor een jubileumbundel opgedragen aan het zittend staatshoofd. Overigens zou hij enkele jaren later verschillende koningsgezinde gedichten publiceren, onder meer naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van prinses Juliana (1934), het aangekondigde huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard (1936) en de geboorte van prinses Beatrix (1938).Ga naar eindnoot9
Voorplat van het Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië (1923) aangeboden aan koningin Wilhelmina. Particuliere collectie.
Titelpagina van het Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië (1923). Particuliere collectie.
De context waarin ‘Het Indische land’ voor het eerst verscheen, geeft aan dat Prins' gedicht werd gezien als een overwegend realistische en feitelijke uitbeelding van de kolonie. Het Gedenkboek is immers encyclopedisch van opzet: een beschrijvend naslagwerk met namen, illustraties, cijfers en tabellen. Binnen een dergelijk geheel krijgt ‘Het Indische land’ automatisch een documentair karakter. Formeel is | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
er geen verschil tussen het gedicht en de andere bijdragen: het is typografisch conform aan de rest van het Gedenkboek en staat niet apart, als literair voor- of naspel, of als interludium tussen twee hoofdstukken in. Ook in de inhoudsopgave valt ‘Het Indische land’ qua vorm niet te onderscheiden van de andere teksten. Contemporaine critici van Prins' werk beschouwden het in ieder geval als een accurate weergave van de werkelijkheid ter plaatse: ‘Wie Indië kennen wil leze alleen maar “Het Indische land”’, aldus Maurits Uyldert in het Algemeen handelsblad.Ga naar eindnoot10 Of Jan Prins zijn gedicht speciaal voor het huldealbum heeft geschreven, heb ik niet kunnen achterhalen. Pas in de bundel Indische gedichten uit 1932 kreeg het gedicht een datering met plaatsaanduiding: ‘Bandoeng, April 1923’. Beide zijn geschrapt in de Bijeengebrachte gedichten.Ga naar eindnoot11 Het plan voor een koninklijk gedenkboek werd in februari 1923 in de pers openbaar gemaakt. Bijdragen moesten tegen 15 mei worden ingediend, zodat het boek op 31 augustus 1923 overhandigd kon worden aan de koningin. Alles diende met zoveel spoed te gebeuren dat er zelfs geen tijd overbleef de vele auteurs een drukproef van hun bijdrage te bezorgen.Ga naar eindnoot12 Het Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië was commercieel een groot succes en raakte spoedig uitverkocht, ook al was de aanvankelijke oplage van drieduizend Nederlandse en tweeduizend Maleise exemplaren op de valreep opgetrokken tot twee keer zesduizend exemplaren. Half juli waren nog slechts tweehonderd in Nederland gereserveerde exemplaren beschikbaar en toen moest de officiële overhandiging aan het staatshoofd nog gebeuren. Dit had gevolgen voor de publicatiegeschiedenis van ‘Het Indische land’, maar voor ik daarop inga, sta ik nog iets langer stil bij de inhoud van het Gedenkboek. Het als huldealbum vermomde overzichtswerk besteedt op summiere wijze aandacht aan de letterkunde. Het deel ‘Wetenschap en kunst’ bevat een paragraaf ‘Oostersche en Westersche kunst’ met daarin een aparte afdeling ‘Westersche muziek, tooneel en litteratuur’ van de hand van ‘H. v.d. W.’. Deze initialen staan voor Hans van de Wall (1869-1948), een bekende Indische auteur die onder het pseudoniem Victor Ido de spraakmakende roman De paupers (1915) had gepubliceerd.Ga naar eindnoot13 Na enkele inleidende opmerkingen begint hij zijn beknopte letterkundige overzicht met grote stelligheid: ‘Nog altijd geldt Multatuli voor den geniaalsten schrijver van en over Indië, en met onverzwakt geluid deed de Faam dien naam weerklinken bij den aanvang dezer eeuw.’Ga naar eindnoot14 Aan Couperus wordt wat verderop één zin gewijd die kritiek en loftuiting in zich verenigt: ‘Louis Couperus boette veel van zijn populariteit in door de ongunstige voorstelling van den Indo in zijn prachtigen roman De Stille Kracht.’Ga naar eindnoot15 | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
Van de Wall maakt van de gelegenheid gebruik om (de uniciteit van) zijn eigen werk onder de aandacht te brengen: ‘Volledigheidshalve worde hier nog even gewag gemaakt van De Paupers van Victor Ido, als het eenige boek tot dusver, dat het leven in de onderste lagen der Indo-maatschappij weergeeft.’Ga naar eindnoot16 Met het ‘volledigheidshalve’ lijkt Van de Wall zich enigszins te willen verontschuldigen voor deze vorm van zelfpromotie. Volgens de auteur is de Indische roman echter sinds enige tijd in diskrediet geraakt en dat heeft diverse oorzaken: romans worden vaak geschreven door ‘landsdienaren’ als ‘episch verwerkte rapporten over gebeurtenissen in de Inlandsche wereld of gecamoufleerde wraaknemingen op in dienst ondervonden miskenning en plagerijen’. Kwalijk voor de artistieke kwaliteit is ook het ‘uit den treure behandelde thema van den door zijn njai (huishoudster) vergiftigden heer, den amokmakenden Inlander, van heilige waringins en zilvertonige gamelans’.Ga naar eindnoot17 Misschien zal Prins tijdens zijn lectuur van dit literaire overzicht onaangenaam getroffen geweest zijn door de volzin waarmee de hele Indische poëzie van de afgelopen kwarteeuw wordt samengevat: ‘Tenslotte zij nog gewezen op het eigenaardige geval, dat de eenige kunstenaar, die Indië bezongen heeft in vloeiende, brillante verzen, zooals alleen een geboren poëet dat vermag... een Javaan is van adellijken bloede, NOTO SOEROTO, die zijne schoone gedachten wist uit te drukken in onberispelijk Nederlandsch.’Ga naar eindnoot18 Dat Prins' lange gedicht de eer te beurt viel het Gedenkboek te openen, heeft in dit licht en met terugwerkende kracht, iets weg van een zoete weerwraak. | |||||||||||||||||||
Zeeman en militairHet Gedenkboek bevat nog meer gegevens die ons helpen ‘Het Indische land’ te contextualiseren. Het laatste grote deel van het boekwerk is getiteld ‘De internationale positie van Nederlandsch-Indië’ en bevat een aparte paragraaf ‘De neutraliteitshandhaving’, waarin aandacht wordt geschonken aan de situatie bij ‘De vloot’. Het stuk is ondertekend door ‘L.C.S’. Uit de inhoudsopgave voorin blijkt dat het hier gaat om C.L. Schepp. De initialen onder het stuk werden dus verhaspeld. Christiaan Louis Schepp is de echte naam van de dichter Jan Prins. Prins heeft dus twee keer bijgedragen aan het album, als dichter en als militair expert. Zijn tweede bijdrage handelt in hoofdzaak over de oorlogssituatie in 1914-1918 en de manoeuvres van Duitse schepen in de Indische wateren. In bewaard gebleven autobiografische aantekeningen, die pas postuum zijn uitgegeven, beschrijft Prins zijn functie en activiteiten in deze periode als volgt: | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Het laatste gedeelte van mijn diensttijd ben ik veel met stafwerkzaamheden belast geweest. Bij het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 was ik chef van het stafbureau aan het Marine-Departement te Batavia en mijn laatste werk bij de marine was het organiseeren van de Indische Zeemilitie, waarvoor ik drie jaar aan het Departement van Oorlog te Bandoeng ben geplaatst geweest.Ga naar eindnoot19 Daar, in zijn laatste standplaats in Bandung, heeft hij toen ‘Het Indische land’ geschreven. In de paragraaf ‘De vloot’ in het Gedenkboek heeft Prins het voornamelijk over ‘de praktijk der handhaving onzer onzijdigheid’ (neutraliteit) tijdens de eerste maanden van de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eindnoot20 Dit vergde grote behendigheid, want zoals Prins opmerkt, hadden heel wat mogendheden die rechtstreeks bij de oorlog betrokken waren - niet het minst ‘onze naaste buurman hier, het Britsche Rijk’ - territoriale bezittingen of eskaders liggen dichtbij Nederlands-Indië. Prins verhaalt tot in detail en met smaak hoe in de zomer van 1914 Duitse vrachtschepen plots uit het gezicht verdwenen, maar na enig speurwerk als ‘verdoolde schapen’ werden teruggevonden op geheime missie nabij ‘een weinig bezochte eilandengroep in de Floreszee’.Ga naar eindnoot21 Delicater werd het toen moest worden opgetreden tegen Britse en Australische oorlogsbodems die de Nederlands-Indische en dus neutrale wateren waren binnengevaren. De hele bijdrage getuigt van betrokkenheid en een grote kennis van zaken. In hetzelfde jaar (1923) droeg Prins, opnieuw als Schepp, met een vergelijkbaar, doorwrocht artikel ‘Het ontwerp vlootwet in verband met ervaringen uit den wereldoorlog’ overigens bij aan het Nederlandse tijdschrift Onze eeuw.Ga naar eindnoot22 In mijn eerdere artikel over ‘Het Indische land’ heb ik erop gewezen hoezeer de kolonie in het gedicht wordt voorgesteld ‘als een rijk van rust / en ademlooze stilte’.Ga naar eindnoot23 Prins' tweede bijdrage aan het Gedenkboek bevestigt echter dat het er in dat rijk ook woelig aan toe kon gaan. Het strikte onderscheid dat hij in het dagelijkse leven maakte tussen de marineofficier Schepp en de dichter Prins - Annie Salomons suggereerde terecht dat hij schreef onder een pseudoniem omdat hij ‘met zijn collega's-aan-boord geen gezeur [wilde] hebben over zijn verzen’ - heeft er de facto toe geleid dat hij in zijn poëzie het beeld in stand hield van Nederlands-Indië als een idylle.Ga naar eindnoot24 Prins was geen houwdegen maar een man van de zeevaartkunde en de techniek: ‘De militaire zijde van ons vak trok mij het minst. Het liefst had ik mijn diensttijd bij de hydrografie gesleten, maar het is mij niet gelukt, bij dat door velen begeerde dienstvak een plaats te veroveren, evenmin als bij den torpedodienst, die eveneens mijn voorliefde had.’Ga naar eindnoot25 Uit de autobiografische schets die Jan Prins in 1944 bijdroeg aan Cultureel Indië, | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
weten we niettemin dat hij in 1900-1901 heeft deelgenomen aan de krijgsverrichtingen in Atjeh (Sumatra) en in 1906 aan de zogenaamde Bali-expeditie, waarmee inheemse opstanden bloedig werden neergeslagen.Ga naar eindnoot26 Voor dergelijke waarheden was in ‘Het Indische Land’ echter geen plaats: ‘aan alles wat verstoort ontvlucht, / is ook het Oosten, klaar en wijd en stil’.Ga naar eindnoot27 Hoewel hij dus betrokken was bij gewelddadige militaire strafexpedities tegen de inheemse bevolking, al zal het dan slechts in een ondersteunende rol zijn geweest, bezingt Prins de archipel voor zijn lezers in het thuisland als het evenbeeld van ‘diep geduld’ in ‘roerloosheid gedompeld’.Ga naar eindnoot28 Het heldere en open karakter van deze poëzie, dat door vele tijdgenoten en latere commentatoren is geroemd, slaagde er wonderwel in de rauwe realiteit aan het zicht te onttrekken. Prins wist natuurlijk dat ‘Het Indische land’ een plaats zou krijgen in een officieel huldealbum opgedragen aan de koningin. Hij zal er dan ook voor hebben gezorgd in zijn gedicht geen uitspraken te doen die het staatshoofd onwelgevallig konden zijn.
Rechts op de foto het Departement van Oorlog te Bandung, de werkplek van Jan Prins toen hij ‘Het Indische land’ dichtte. Afbeelding uit het Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië (1923).
| |||||||||||||||||||
Een tekst in bewegingZoals hierboven al aangegeven, was het Gedenkboek ruim van tevoren uitverkocht. De meeste exemplaren zullen vooral in de kolonie hebben gecirculeerd. Prins was wellicht van oordeel dat zijn gedicht - een van de langste die hij ooit zou schrijven - een ruimere verspreiding in het moederland verdiende. Hij bood het daarom aan het tijdschrift De Gids aan, waar het verscheen in het derde nummer van het jaar 1924. De redactie voorzag de tekst van een verklarende voetnoot: ‘Het hier volgend gedicht komt voor in het Indisch Gedenkboek, H.M. de Koningin bij Haar regeeringsjubileum aangeboden. Daar dit werk reeds bij zijn verschijning door inteekening, bijna uitsluitend in Indië zelf, was uitverkocht en herdruk niet plaats zal hebben, was er | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
aanleiding, dit gedicht ook hier op te nemen.’Ga naar eindnoot29 Het Gedenkboek is inderdaad niet herdrukt, hoewel dit wel enige tijd overwogen werd. Alleen het fotokatern met commentaar werd uiteindelijk in 1924 in Batavia als een nieuwe, tweetalige uitgave op de markt gebracht: Indië in woord en beeld / Pictorial Netherlands-East-Indies (Nederlands en Engels) en Indië in woord en beeld / Sari Hindia (Nederlands en Maleis). In hetzelfde jaar dat Prins' gedicht in De Gids gepubliceerd werd, zag zijn bundel Verschijningen het licht, waarin het ook werd opgenomen samen met tien andere gedichten geïnspireerd op zijn ervaringen in de kolonie. Dit was meteen de derde publicatie van de tekst in een tijdspanne van iets meer dan een jaar. Tijdens het leven van Prins werd ‘Het Indische land’ dus vijf keer integraal uitgebracht in druk. De eerste maal gebeurde dit in het Gedenkboek (1923), dan in het tijdschrift De Gids (1924), vervolgens in de bundel Verschijningen (1924), daarna in de bloemlezing Indische gedichten (1932) en tot slot in de Bijeengebrachte gedichten (1947). Een vergelijkende lectuur van deze vijf versies brengt enkele tekstuele verschillen aan het licht. In de meeste gevallen zijn die louter een kwestie van hoofdletters en punten en komma's. Hieronder bespreek ik heel kort de belangrijkste varianten, niet als editietechnische exercitie, maar omdat zo onder meer duidelijk zal worden dat in alle versies na de eerste publicatie in het Gedenkboek een storende fout is geslopen. Los daarvan verdient het gedicht als waardevol werk binnen de canon van de Nederlands-Indische letterkunde een correcte tekstoverlevering. In de oerversie van het gedicht in het Gedenkboek treffen we enkele varianten aan die niet meer voorkomen in de vier latere uitgaven. De unieke varianten zijn telkens door mij gecursiveerd:
Prins heeft deze regel waarschijnlijk aangepast om metrische redenen. ‘Het Indische land’ is namelijk geheel geschreven in jambische pentameters. Om de versregel in het Gedenkboek te laten passen in het jambische stramien, dienen we te lezen ‘en waar 't nog even zichtbare zich hult’, waarbij ‘het nog’ samengetrokken wordt tot ‘'t nog’. Prins koos evenwel voor een andere oplossing en schrapte vanaf de publicatie van het gedicht in De Gids het woord ‘waar’. Het minder fraaie gevolg van deze ingreep is dat er nu twee van nature onbeklemtoonde lettergrepen (met een sjwa) in beklemtoonde positie staan: ‘en het nog even zichtbare zich hult’. | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
De dichtbundel Verschijningen (1924) waarin ‘Het Indische land’ voor het eerst gebundeld werd, na de eerdere publicatie in het Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië (1923) en het tijdschrift De Gids (1924). Particuliere collectie.
De oerversie heeft hier de enige juiste lezing: de karbouwen heffen hun snuit uit het water. Alle latere uitgaven van het gedicht zijn ontsierd door dezelfde verraderlijke drukfout: ‘heeft’ voor ‘heft’. Besprekingen van Prins' werk waarin deze verzen worden geciteerd, hebben de tekstcorruptie verder verspreid. De recensie van de Indische gedichten door W.A.P. Smit in het maandblad Stemmen des tijds (1933) is daarvan een goed voorbeeld.Ga naar eindnoot32 Blijkbaar heeft zelfs Prins er tijdens het persklaar maken van de latere bundels telkens overheen gelezen.Ga naar eindnoot33
De ogenschijnlijk arbitraire omzetting van ‘blauwe’ in ‘groote’ laat zich gemakkelijk verklaren. Acht regels eerder had Prins het al gehad over ‘iets blauwigs’ (v. 80) en ook in de beginverzen van het gedicht is er sprake van een ‘blauwe donkerte’ (v. 8). | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
Allicht verkoos Prins meer variatie in de woordenschat, ook al is ‘groote’ als beschrijvend adjectief bij ‘vogel’ vlakker en minder evocatief dan ‘blauwe’.
Met de ‘stamzuilen’ zijn in deze passage boomstammen bedoeld. Het voorzetsel ‘aan’ in plaats van ‘om’ heeft hier weinig (inhoudelijke) gevolgen. In de oerversie en de publicatie in De Gids staat een wending die in alle latere (gebundelde) versies in licht aangepaste vorm verschijnt. Het betreft hier slechts een omkering in de woordvolgorde die geen verder commentaar behoeft:
Ik eindig dit overzicht van de tekstvarianten met drie regels die pas in de Bijeengebrachte gedichten (1947) in nieuwe gedaante zijn verschenen. Een in het oog springend verschil tussen deze editie en de vorige tekstuitgaven is dat nu elke versregel met een hoofdletter begint. De drie andere wijzigingen zullen opnieuw ingegeven zijn door het metrum. De eerste twee bespreek ik samen:
In beide gevallen is ‘ééne’ verkort tot ‘éen’ (het geschrapte klemtoonteken op de tweede ‘e’ heeft hier geen belang). Dit is niets meer dan een explicitering van wat de lezers van de eerdere versies geacht werden vanzelf te doen. Om het jambische patroon te respecteren, moet de slot-e van ‘ééne’ weggelaten worden (elisie). Dit kan probleemloos omdat het volgende woord in het vers begint met een klinkerklank (‘onafzienbaarheid’) of een diftong (‘uiterste’). Ervaren poëzielezers passen deze regel automatisch toe. In de nieuwe versie heeft Prins ervoor gezorgd dat niemand het nog fout kan doen. | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
De laatste noemenswaardige tekstvariant is opnieuw het resultaat van een metrische aanpassing:
In de eerdere versies is de eerste vershelft trocheïsch (een beklemtoonde lettergreep wordt gevolgd door een onbeklemtoonde). De omgewerkte regel in de Bijeengebrachte gedichten is perfect jambisch en sluit bijgevolg beter aan bij de regelmaat van de rest van het gedicht. Deze relatief ingrijpende aanpassing waarbij een woord is geschrapt (‘en’) en een ander vervangen (‘als’ door ‘gelijk’), toont dat Prins tot op het laatst is blijven schaven aan zijn tekst.Ga naar eindnoot40 | |||||||||||||||||||
Adieu‘Het Indische land’ (april 1923) is samen met ‘De wolken’ (april 1923) en ‘Batavia’ (mei 1923), het laatste gedicht dat Prins in de kolonie heeft geschreven. In het najaar van 1923 was hij opnieuw in Nederland, waar hij zich vestigde in Den Haag. Na maagproblemen had hij immers eervol ontslag gekregen uit de marine en kwam er een eind aan zijn Indische carrière.Ga naar eindnoot41 ‘Het Indische land’ bleek zo een literaire episode af te sluiten die begon met een ander relatief lang, beschrijvend gedicht, ‘Bali’ (1907), zestien jaar eerder geschreven en voor het eerst gepubliceerd in De beweging, het toonaangevende tijdschrift van Albert Verwey. Terwijl in ‘Bali’ nog naar concrete locaties en gebeurtenissen wordt verwezen, is ‘Het Indische land’ volstrekt atemporeel en vrij van eigennamen en toponiemen. Als dusdanig is het een volmaakt embleem voor het onkenbare Oosten, ‘van ouds het land wel van geheimenis’.Ga naar eindnoot42 Toch liggen aan ‘Het Indische land’ een concreet voorval en een concrete locatie ten grondslag. In de autobiografische schets in Cultureel Indië memoreert Prins de onvergetelijke indrukken die zijn eerste Indiëreis op hem had nagelaten. Na een tocht van maanden doemde aan de einder de Koninginnebaai van West-Sumatra op: Het was met het aanbreken van den dag, dat wij er binnen voeren, en het anker viel, waarop de onvergelijkelijke rijkdom van het Indische landschap zich uit den morgennevel los maakte. [...] Telkens, wanneer wij uit open zee een der tallooze baaien van Indië binnen voeren, en hoe dikwijls is mij dit niet gebeurd, onderging ik iets van diezelfde gewaarwording, en hoe diep deze in mij bezon- | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
ken lag, blijkt wel hieruit, dat zij eerst veel later, in het voorjaar van 1923, tot een gedicht werd in den aanhef van ‘Het Indische land’.Ga naar eindnoot43 Die eerste overweldigende aanblik, die hem trof half februari 1897 toen hij als drieentwintigjarige aanmeerde in Emmahaven (thans Teluk Bayur), kreeg dus pas zijn ultieme neerslag tijdens Prins' laatste maanden als marineofficier, meer dan een kwarteeuw later. Zijn loopbaan bij de zeemacht heeft Prins ooit lapidair in cijfers uitgedrukt: ‘Tienmaal heb ik het traject Nederland-Indië of omgekeerd afgelegd, waarvan driemaal om de Kaap, en daarvan tweemaal met een zeilschip met hulpstoomvermogen. Veertien jaar heb ik binnen de tropen doorgebracht’.Ga naar eindnoot44 In 1923 kwam aan dit alles een eind. Anders gezegd: ‘Het Indische land’, dat als poëtische rode loper voor de koningin werd uitgerold en haar het Gedenkboek en, in haar verbeelding, de overzeese gebieden moest binnenleiden, markeerde voor de dichter zelf diens definitieve afscheid aan het ‘rijk van rust / en ademlooze stilte’.Ga naar eindnoot45 | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
Kris Steyaert is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège. Hij schreef eerder in Indische letteren over de poëzie van Jan Prins (2006), J.J. de Stoppelaar (2010), Fiore della Neve (2011) en Hendrik Arnold Meijer (2013). Recenter publiceerde hij over de Indonesische dichter G.J. Resink in Minor Genres in Postcolonial Literatures (2019) en in Zwemmen in talen. Nederlandstalige poëzie in internationaal perspectief (2020). |
|