Indische Letteren. Jaargang 35
(2020)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||
Een imperium (be)schrijven
| ||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||
de postkoloniale theoreticus Homi Bhabha ‘the social antagonism of the colonial relation’ wordt genoemd.Ga naar eindnoot1 Mijn centrale stelling is dat het werk van Britse en Nederlandse auteurs blijk geeft van duidelijk van elkaar te onderscheiden visies ten aanzien van de vraag wat deze koloniale relatie inhield en op wie het antagonisme betrekking had. Zo ontwikkelde het concept van het imperium in de Maleise Archipel zich voor de Britten en de Nederlanders tot een middel zowel voor zelfbevestiging als voor zelfkritiek. | ||||||||||||||||||||
Reizende metaforen en de ‘andere’ EuropeanenDe opmaat voor mijn analyses is het jaar 1824, toen het Verdrag van Londen voor het eerst de grenzen vastlegde tussen de Britse en de Nederlandse bezittingen in de Maleise Archipel. De Britten en de Nederlanders trachtten door middel van meerdere verdragen hun politieke invloed op de archipel van elkaar af te bakenen. Desondanks bleef het gebied in veel opzichten een geografische en culturele eenheid. Ik veronderstel dan ook dat de Britten en Nederlanders, in ieder geval voor 1824, hun koloniale identiteit baseerden op hetzelfde koloniale discours. Daarbij baseer ik mij op het werk van Elleke Boehmer, specifiek op haar concept van ‘colonialist discourse’,Ga naar eindnoot2 en maak ik gebruik van haar ideeën over de ‘travelling metaphors’ die aan dit discours ten grondslag lagen.Ga naar eindnoot3 Volgens Boehmer waren het ‘reizende metaforen’ die de Britse literatuur uit de negentiende en begin twintigste eeuw haar koloniale karakter gaven. Ze hoorden bij de stijlfiguren die auteurs als vanzelfsprekend van elkaar overnamen, en zorgden ervoor dat een grote verscheidenheid aan mensen en locaties op dezelfde manier kon worden weergegeven: de metaforen, zelf onveranderlijk, ‘reisden’ door allerlei soorten teksten en door de regio's die daarin werden weergegeven. Europese lezers wisten daarom altijd al wat ze van (onbekende) overzeese gebieden konden verwachten: een fundamentele vorm van ‘anders-zijn’. Dit anders-zijn verbond in principe alle niet-Europeanen in hun zogenaamd herkenbare minderwaardigheid ten opzichte van de Europeanen, wat vervolgens weer de legitimatie vormde voor hun onderwerping aan Europees gezag.Ga naar eindnoot4 Het antagonisme dat volgens Homi Bhabha inherent is aan sociale relaties in een koloniale setting, is een direct gevolg van de ongelijke machtsverhoudingen die door het koloniale discours in stand worden gehouden, en die vaak nog lang na het einde van het formele kolonialisme doorwerken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||
Sir Thomas Stamford Bingley Raffles, 1817, door George Francis Joseph. Collectie National Portrait Gallery, London.
Britse en Nederlandse teksten die in de aanloop naar en kort na het tot stand komen van het Verdrag van Londen werden geproduceerd, laten zien dat de termen koloniaal discours en koloniale relaties een nieuwe wending krijgen als het gaat om de geografische en historische context van Europese rivaliteit in de Maleise Archipel. Dit valt bijzonder goed te bestuderen aan de hand van The History of Java, het in 1817 gepubliceerde magnum opus van Sir Thomas Stamford Raffles, dat nog steeds wordt gerekend tot de klassiekers van de koloniale (reis)literatuur over de regio. Raffles, vooral bekend als ‘stichter’ van Singapore, was gouverneur van Java tijdens het Britse tussenbestuur van het eiland, van 1811 tot 1816. Tijdens de Napoleontische Oorlogen, toen Nederland eerst door Napoleons broer, Lodewijk Napoleon, werd bestuurd en vervolgens feitelijk deel werd van het Franse keizerrijk, hadden de Britten Java bezet. Raffles publiceerde zijn boek relatief kort na zijn terugkomst uit Java, toen Napoleon definitief verslagen was en het eiland weer in Nederlandse handen was. Zoals Raffles aan het begin van zijn boek uitlegt, was het op Java één van zijn doelen ‘to collect [...] such new or interesting matter as fell under my personal observation’.Ga naar eindnoot5 Zo kwam hij aan de materie voor zijn boek, die van alles kon zijn, van taalkundige data tot exemplaren van inheemse flora en fauna of archeologische vondsten. The History of Java werd een veelgeprezen multidisciplinair historisch relaas, maar had daarnaast ook een onmiskenbaar politieke boodschap.Ga naar eindnoot6 Met zijn boek wilde Raffles duidelijk maken dat er een specifiek Britse vorm van koloniaal bestuur was, en vooral zijn Britse publiek overtuigen van de noodzaak om het Britse imperium in de Maleise Archipel uit te breiden (op dat moment was de Nederlandse invloed over de regio nog beduidend groter).Ga naar eindnoot7 Om een beeld te schetsen van wat de rol van de Britten dan zou moeten zijn, maakte Raffles gebruik van de in zijn tijd ook in Nederlandse teksten gangbare stijlmiddelen om Javanen en andere ‘Maleiers’ te typeren. Zo zijn zij, volgens Raffles, kinderlijk: ‘a mild and simple people’, ‘too credulous’, | ||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||
en dus geneigd om ten prooi te vallen aan degenen die niet het beste met hen voorhebben.Ga naar eindnoot8 Voor Raffles is het niet zo zeer van belang te onderstrepen dat de Javanen anders zijn dan de Britten - dat stond voor zijn lezers sowieso al vast. De metaforische associatie van de Javanen met kinderen dient er voor Raffles vooral voor om iets te zeggen over de Nederlanders en hun ‘anders-zijn’ ten opzichte van de Britten.
Thomas Stamford Raffles' kaart van Java, 1817. Wikimedia Commons.
Wat Raffles aan zijn publiek wil meegeven, is dat de Britten hun bewind in een geheel eigen stijl voeren, waarbij het nastreven van hun eigen economische belangen tevens de vooruitgang van hun onderdanen bevordert. Dit spreekt Raffles echter niet expliciet uit. Veeleer laat hij de Nederlanders het tegenovergestelde van dit ideaal vertegenwoordigen: ‘They must always have contemplated the prosperity of the eastern tribes with the invidious regret of a rival shopkeeper, and regarded their progress in civilization with the jealousy of a timid despot.’Ga naar eindnoot9 Om de koloniale identiteit van de Britten te definiëren gaat Raffles in zijn tekst te werk volgens de principes van het koloniale discours, maar niet ten opzichte van de gekoloniseerde Javanen. In plaats daarvan maakt hij gebruik van metaforen, in dit geval die van de winkelier en de despoot, om de zogenaamde minderwaardigheid van de Nederlanders aan zijn lezers kenbaar te maken. De Britten worden zodoende gepromoveerd tot de enigen die werkelijk superieur zijn aan hun omgeving, en wier plicht het is om de inheemse bevolking, alsmede haar Nederlandse kolonisatoren, te beschermen. Het antagonisme dat de koloniale relatie mogelijk maakt, én dat hierdoor teweeg wordt gebracht, is dus niet gericht op overzeese ‘anderen’, maar op mede-Europeanen. Dit is een fenomeen waardoor ook Nederlandse teksten, op een geheel eigen manier, worden beïnvloed. | ||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||
Fluctuatie en de ‘andere’ NederlandersHet tweede ijkpunt waarop een Brits-Nederlandse koloniale literatuurgeschiedenis zich kan oriënteren, wordt gevormd door de historische achtergrond van het Europese expansionisme in de Maleise Archipel in 1873 en 1874. In 1873 begon voor de Nederlanders de beruchte Atjeh-oorlog; een jaar later volgde op het Maleise schiereiland het Pangkor Engagement, het eerste in een reeks van verdragen tussen de Britten en Maleise sultans, wier grondgebied in het vervolg feitelijk door Britse ‘adviseurs’ werd bestuurd.Ga naar eindnoot10 Wat de Britten en de Nederlanders gemeen hadden, was dat de uitbreiding van hun invloed in de archipel allesbehalve eenduidig was. De Britten waren uiteindelijk altijd afhankelijk van de medewerking van inheemse gezaghebbers; de Nederlanders konden hun overmacht alleen door middel van toenemend geweld in stand houden.Ga naar eindnoot11 Om na te gaan of deze context al dan niet een stempel heeft gedrukt op de Britse en Nederlandse literatuur, richt ik mij op de concrete geografische kenmerken van de Maleise Archipel. Daarbij werk ik binnen de maritime turn in de Engelstalige literatuurwetenschap. Dit betekent dat ik de zee benader als een fysieke en culturele omgeving die zich onttrekt aan de kaders waarbinnen (nationale) geschiedschrijving gewoonlijk plaatsvindt, en dus een eigen ‘critical agency’ heeft.Ga naar eindnoot12 Ik baseer mij voornamelijk op het werk van de Tongaanse antropoloog Epeli Hau'ofa. In zijn werk over Oceanië maakt Hau'ofa zich sterk voor een andere visie op formele territoriale grenzen zoals die in de negentiende eeuw door westerse kolonisatoren werden vastgelegd. Hau'ofa ziet deze grenzen niet als ‘imaginary lines in the ocean’, maar als ‘points of entry that [can be] constantly negotiated and even contested’.Ga naar eindnoot13 Waterwegen maakten koloniale expansie en exploitatie mogelijk, maar ze ondermijnden deze ook. In de Maleise Archipel bevonden de Britten en de Nederlanders zich in een omgeving die letterlijk en figuurlijk aan fluctuatie onderhevig was. Literaire teksten uit deze periode geven dan ook blijk van een constante aandacht voor de fysieke en symbolische grenzen die een onderscheid moesten maken tussen Europese en lokale manieren van denken en doen. Vanuit narratologisch perspectief kan deze aandacht zich uiten door middel van het verhaal, dus wat er wordt verteld, of door middel van de verteltechniek, dus hoe er wordt verteld. Multatuli's Max Havelaar (1860) bijvoorbeeld, wordt verteld door verschillende vertelinstaties en (inheemse) focalisatoren. Het effect daarvan is dat de morele autoriteit van de kolonisatoren, en de verhalen die deze dienen te legitimeren, uitgedaagd worden - zoals bekend met gevolg voor de daadwerkelijke koloniale politiek in Ne- | ||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||
derlands-Indië. Een voorbeeld van een verhaal waarin water expliciet ruimte biedt voor het ondermijnen van Europese autoriteit, is Joseph Conrads Almayer's Folly (1895). In deze roman, die zich afspeelt op Nederlands Borneo, zijn lokale handelaren hun koloniale overheersers steeds een stap vooruit, omdat zij vasthouden aan hun eigen visie op hun fysieke omgeving. De Westerlingen gebruiken het water om hun invloed uit te breiden over eilanden in de zee; de gekolonialiseerden gebruiken het water als verbinding in hun ‘sea of islands’.Ga naar eindnoot14 Daarmee doen figuren zoals de uit Bali afkomstige Dain Maroola en de half-Nederlandse, half-Maleise Nina niet alleen in financiële zin hun voordeel: ze weten ook hun onafhankelijkheid van het Europese koloniale discours, en dus hun recht op een eigen identiteit, te behouden.
De ‘Malay Edition’ van Almayer's Folly (1895) door Joseph Conrad. Collectie Internet Archive Open Library.
In literair-historisch opzicht wordt deze periode gekenmerkt door een opmerkelijke toename van NederlandseGa naar eindnoot15 en van Britse teksten over de Maleise Archipel. Hierbij valt te denken aan de reisverslagen vanuit het Maleise schiereiland van Isabella Bird, de novelles en verhalen die werden geschreven door Hugh Clifford, vooraanstaand administrateur in Malaya en de Straits Settlements, en het werk van de befaamde natuuronderzoeker Alfred Russell Wallace. Deze en andere Britse teksten maken gebruik van zogenaamd objectieve observaties om de vanzelfsprekendheid van Brits bestuur (letterlijk) te onderschrijven - en dat in een regio waar de Britse aanwezigheid juist nog niet overal een vaststaand gegeven was.Ga naar eindnoot16 Daarbij valt op dat het imperium, als politieke en symbolische structuur, voor de Britten een zelfbevestigende werking had. Singapore en het Maleise Schiereiland waren destijds vooral van belang als knooppunten in een groter koloniaal netwerk.Ga naar eindnoot17 Voor de Britten was het legitiem om daar hun belangen te behartigen, juist omdat zij ook elders in de wereld belangen te behartigen hadden. Zelfs in romans als die van Joseph Conrad, waarin ook aan inheemse figuren een rol als focalisator van het verhaal wordt toegekend, blijft het imperium onbetwist als kader waarbinnen deze figuren überhaupt een stem kunnen krijgen. Voor de Nederlanders was het omgekeerd: het was Nederlands-Indië dat hun aanspraak op een imperium legitimeerde. In de ogen van velen was het zelfs de verantwoordelijkheid van deze specifieke kolonie om de ‘metropool’ (het moederland), en dus het imperium per se, voor de ondergang te behoeden.Ga naar eindnoot18 Dit betekent echter niet dat we in de literatuur uit deze tijd aanwijzingen vinden voor een sterke band tussen | ||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||
Nederland en Indië. Integendeel, er wordt vaak juist ingegaan op het ontbreken van Nederlands interesse voor alles behalve de materiële winst die via Indië te behalen was. Wat daarbij ook een rol speelt, is een sociaal antagonisme dat feitelijk intra-Europees, zelfs intra-Nederlands, was. In zijn schetsen Uit het Indische Leven (1860) heeft de predikant en koloniaal hervormer Wolter Robert van Hoëvell het bijvoorbeeld over ‘diegenen die alleen hunne ooren spitsen, als er sprake is van de “Indische millioenen”, maar die om het “Indische leven” zich ongeveer zoo veel bekommeren als om het leven in Lapland en Siberië.’Ga naar eindnoot19 Een gevoel van mutualiteit zoals dat hoorde bij het Britse concept van het imperium, onder andere door Raffles beschreven, ontbreekt volledig. Dit is dan ook iets wat van Hoëvell schrijvend probeert te veranderen. Zo stelt hij in zijn Reis over Java, Madura en Bali, in het Midden van 1847 (1849): Wanneer eenmaal de banden, waarin de menschelijke geest hier gekneld is, zullen zijn losgemaakt; wanneer eens het doel onzer overheersching dezer landen zal wezen, om aan de millioenen inboorlingen, voor hunne materiële ondersteuning van het moederland, te geven eene politische, zedelijke en Christelijke opvoeding, wanneer op die wijze ons bezit van Indië op hechte en vaste grondslagen gebouwd en in de toekomst zal verzekerd zijn; dan eerst zal de onderwijzer, de geleerde, de zendeling, de godsdienstleeraar, van zijnen arbeid rijke vruchten kunnen verwachten.Ga naar eindnoot20 Waar het van Hoëvell hier uiteindelijk om gaat, is niet het verbeteren van de positie van de gekoloniseerden - in de beeldspraak die hij gebruikt blijft de kolonie de plek waar de Nederlanders de rijke vruchten van hun arbeid dienen te kunnen plukken. Waar hij zich wél hard voor maakt, is het nastreven van een relatie tussen Nederland en Indië die wederzijds is en dus een grotere kans maakt om te blijven bestaan. Andere schrijvers uit deze periode die de aanloop vormde naar de ‘ethische richting’ in de Nederlandse koloniale politiek,Ga naar eindnoot21 zijn ook uitgesproken kritisch over het beleid van Nederland ten aanzien van Indië. Jan ten Brink bijvoorbeeld, beschrijft in zijn Oost-Indische Dames en Heeren (1863) de vooroordelen die een stempel drukten op de omgang tussen Nederlandse kolonisatoren uit de metropool en de multi-etnische middenklassen ter plaatse. Zo verzucht één van zijn figuren: U kan zich niets onbarmhartigers, niets laatdunkerders voorstellen, dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen. Komt een sinjo maar een klein beetje op den voorgrond, dan sluiten de echte Hollanders zich terstond bij | ||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||
elkaar aan, om hem tegen te werken. Ze vinden er een alleraangenaamst amusement in, om taalfouten van sinjo's te onthouden, om elkaar 's avonds in de voorgaanderij allerlei aardigheden over sinjo's te vertellen. En als ze zelven eens gewogen werden - er zou niet veel bijzonders van hen terecht komen, kasian!Ga naar eindnoot22 Dit portret van de naar eigen zeggen ‘echte Hollanders’ brengt twee zaken aan het licht. Ten eerste bestaan zij als gemeenschap alleen ten opzichte van de zogenaamd minderwaardige Indische Nederlanders, die staatsrechtelijk volledig Nederlanders waren en zonder wie het imperium er niet eens zou zijn.Ga naar eindnoot23 De metropool blijkt dus niet alleen financieel afhankelijk van de kolonie, maar ook als het gaat om het formuleren van een eigen, zogenaamd superieure, identiteit. Ten tweede is het antagonisme dat uit het voorgaande citaat spreekt, duidelijk gelinkt aan de koloniale relatie. Maar, zoals in het eerder genoemde voorbeeld van Raffles en zijn visie op de Britse koloniale identiteit, is dit een koloniale relatie met een specifiek karakter. Net zoals bij Raffles, die de Britten met de Nederlanders contrasteerde, zijn het niet inheemse gekoloniseerden wier ‘anders-zijn’ de koloniale identiteit van de ‘echte Hollanders’ in stand houdt; het zijn in feite mede-Nederlanders die deze rol vervullen. Dit specifieke koloniale discours had niet alleen politieke en maatschappelijke gevolgen. Ook de stilistische middelen die auteurs gebruikten om hun ervaringen in de archipel weer te geven, werden door de quasi-koloniale relatie tussen ‘Hollandse Nederlanders’ en Indische Nederlanders beïnvloed.
W.R. van Hoëvell, Uit het Indische leven (1860).
Gerard Valette's Baren en Oudgasten (1880) bijvoorbeeld, is een collectie van korte schetsen. De verteller benadrukt het contrast tussen zijn eigen, zogenaamd authentieke, interesse in Nederlands-Indië en de motieven van degenen die alleen maar naar de kolonie afreizen om zo snel mogelijk terug | ||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||
te keren naar een stadsresidentie in het Willemspark of een Gelderse buitenplaats. Om deze laatste categorie individuen te beschrijven gebruikt Valette het onder zijn tijdgenoten welbekende beeld van Indië als de ‘melkkoe’ die door de ‘Hollandsche wolvenwelpen’ wordt belaagd.Ga naar eindnoot24 Wat daarbij opvalt, is de metaforische associatie van mensen met dieren. Deze stijlfiguur was binnen het geldende koloniale discours, zowel in Nederlandse als in Britse teksten, meestal bedoeld om de inheemsen te representeren. In Valettes tekst wordt deze conventie tegen de koloniale overheersers zelf gekeerd. Het is hun eigen ‘anders-zijn’ dat Valette, via de kolonie, aan zijn lezers in de metropool laat zien - aan die ‘wolvenwelpen’ dus, die hun identiteit juist baseerden op hun letterlijke en figuurlijke afstand van de rest van het imperium. Nederlandse schrijvers uit deze periode geven figuren en zelfs vertellers weer die expliciet kritiek uiten op de koloniale politiek van hun land en de koloniale identiteit van hun medeburgers, op een voor hun Britse tijdgenoten ongekende schaal. Dit gebeurt niet alleen door middel van de opmerkingen die door figuren in de verhalen worden gemaakt, of door de discussies die ze met elkaar voeren. De kritiek uit zich ook in de technieken waarmee deze verhalen worden verteld, zoals in het voorbeeld van Valettes ‘omgekeerd’ reizende metafoor. Nederlanders die Indië beschreven, konden hun vraagtekens zetten bij de binnen hun imperium gangbare praktijken, juist omdat het imperium voor hen, anders dan voor de Britten, geen vaststaand gegeven was. Dit betekent echter niet dat Nederlandse koloniale literatuur antikoloniaal was. Literatuur bood ruimte voor een kritische beschrijving van het imperium, maar vaak met het onderliggende doel de grondvesten van dat imperium te overdenken en daardoor in stand te houden. | ||||||||||||||||||||
Nieuwe banden en het koloniale ‘keurslijf’Historisch gezien wordt het slot van mijn analyses gevormd door het ijkpunt 1924, in bredere zin door de eerste decennia van de twintigste eeuw. Al eerder waren, zowel binnen het Britse als het Nederlandse imperium, ‘[k]olonie en moederland [...] in allerlei opzichten veel dichter bij elkaar komen te liggen.’Ga naar eindnoot25 Vanaf ongeveer 1900 werden de relaties tussen beide gekenmerkt door, onder andere, de laatste sterke stijging van de rubberprijzen, het begin van de Grote Depressie en, in Nederlands-Indië, de opkomst van de ethische politiek alsmede de repressie van communistische en nationalistische bewegingen.Ga naar eindnoot26 In deze tijd kwam dan ook de vraag | ||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||
versterkt op wat de kolonie voor de toekomst van het ‘moederland’ zou gaan betekenen. Om deze kwestie te onderzoeken, baseer ik mij op het werk van Ann Laura Stoler en Frederick Cooper over de banden tussen kolonie en metropool. Stoler en Cooper stellen dat het ontstaan van de Europese natiestaat onlosmakelijk is verbonden met het ontstaan van het imperium, en gaan er dus vanuit dat kolonie en metropool niet apart van elkaar bestudeerd kunnen worden.Ga naar eindnoot27 Kolonies waren geen op zichzelf staande ‘laboratories of modernity’,Ga naar eindnoot28 waar nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen op een veilige afstand van de metropool konden worden getest - het waren plekken waar Europese politieke en culturele tendensen (opnieuw) werden verwerkt. Voor het grootste deel van de koloniale periode was literatuur het belangrijkste middel om de fysieke en symbolische afstand tussen kolonie en metropool te overbruggen. De teksten die het imperium (be)schreven, moeten daarom ook een cruciale bijdrage hebben geleverd aan de Europese kijk op de invloed van het imperium op hun ‘moderne’ samenlevingen. In de Britse context verwerd het imperium tot een keurslijf, letterlijk en figuurlijk, zoals bijvoorbeeld in de korte verhalen van Somerset Maugham tot uitdrukking komt. In één van deze, ‘The Outstation’ (1926), reageert Mr. Warburton, de resident van een afgelegen district in de jungle van Brits Borneo, onthutst op de veel informelere, maar ook on-Britse, houding van zijn nieuwe assistent, Mr. Cooper. Het eerste gezamenlijke diner van de twee heren, compleet afgezonderd van andere Europeanen, zet de toon voor de rest van het verhaal: The only concession [Mr. Warburton] made to the climate was to wear a white dinner jacket; but otherwise, in a boiled shirt and a high collar, silk socks and patent leather shoes, he dressed as formally as though he were dining at his club in Pall Mall. [...] Presently [Cooper] appeared. [He] was wearing the khaki shorts, the khaki shirt, and the ragged jacket in which he had landed. Mr. Warburton's smile of greeting froze on his face. ‘Hulloa, you're all dressed up,’ said Cooper. ‘I didn't know you were going to do that. I very nearly put on a sarong.’ [...] ‘You needn't have bothered to dress on my account, you know.’ ‘I didn't. I always dress for dinner.’ ‘Even when you're alone?’ ‘Especially when I'm alone,’ replied Mr. Warburton with a frigid stare.Ga naar eindnoot29 Het bestaan van Mr. Warburton als belichaming van het Britse imperium wordt gelegitimeerd door de etiquette, die de nodige afstand creëert tussen hemzelf en de inheemsen, die de enigen zijn met wie hij nauw contact heeft. Het letterlijke en | ||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||
figuurlijke keurslijf dat hem zodoende wordt aangemeten, bewaakt de integriteit van het personage Mr. Warburton én van het verhaal waarvan hij de protagonist is. In de loop van het verhaal lopen de spanningen tussen Warburton en Cooper steeds verder op, totdat Cooper op een dag wordt vermoord. Dit lijkt in eerste instantie het gevolg van Coopers regelmatige mishandeling van zijn Maleise huisjongen. Warburton waarschuwt zijn assistent gedurende het verhaal dat hij moet uitkijken voor het wraakzuchtige temperament van de Maleiers.Ga naar eindnoot30 Zodoende bevestigt zijn figuur het koloniale discours dat de ongelijke machtsverhoudingen tussen hemzelf en zijn onderdanen in stand houdt. Wanneer Cooper inderdaad levenloos in zijn bed wordt gevonden, met een kris door zijn hart, lijkt Maughams verhaal dit discours te onderschrijven. Wat de vertelinstantie echter onuitgesproken laat, is iets wat doorschemert nadat is gebleken dat Coopers huisjongen in de nacht van diens dood in zijn eigen kampong was: naar alle waarschijnlijkheid was het Mr. Warburton zelf die van de spanningen tussen Cooper en zijn bediende gebruikmaakte om zijn antagonist uit te schakelen. In Maughams teksten draait het geregeld om individuen voor wie het onmogelijk blijkt de (ongeschreven) regels van het Britse imperium na te leven. Een verhaal als ‘The Outstation’ laat echter zien dat het koloniale discours dat dit imperium en de representatie ervan in stand hield, daarbij geenszins ter discussie stond. Aan het begin van de twintigste eeuw was het Nederlandse imperium, in geopolitiek opzicht, stevig gevestigd als nooit tevoren. Desalniettemin zette zich in de literatuur uit deze periode de trend voort die we al in het eerdere tijdvak zagen: het imperium op zich wordt niet in twijfel getrokken, de legitimatie en ‘uitvoering’ ervan wel. Auteurs zoals Augusta de Wit, in Orpheus in de dessa (1903), en Madelon Székely-Lulofs, in Koelie (1932), beschreven de gewelddadige praktijken die het imperium draaiende hielden. Koelie heeft zelfs een niet-Europese focalisator, die een stem geeft aan de slachtoffers van de ongelijke machtsverhoudingen waarop de Europese vooruitgang was gebaseerd. In de literatuur vanaf 1900 is er echter ook veel aandacht voor de gevolgen van de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie voor de Nederlanders zelf. Zo zijn het vooral de verhalen, waaronder welbekende werken zoals P.A. Daums Uit de suiker in de tabak (1885) en Louis Couperus' De stille kracht (1900), waarin de Europeanen zelf in en aan het imperium ten onder gaan, die de Nederlandse literatuur uit deze periode kenmerken. De figuren in Lulofs' roman Rubber (1931) bijvoorbeeld, profiteren weliswaar van de nieuwe economische drijfveer van de kolonie, de plantage-economie van Sumatra, maar door hun uitbundige, roekeloze levensstijl verliezen ze al | ||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||
snel hun geld en hun integriteit. De planters die bij Lulofs de belichaming zijn van de moderne kolonie, ontdoen zich letterlijk en figuurlijk van het keurslijf dat hun Britse tijdgenoten typeert. Daarmee gaat ook het door de kolonisatoren veronderstelde verschil tussen henzelf en hun onderdanen verloren. Vervolgens wordt niet alleen de toekomst van het Nederlandse gezag over de kolonie, maar juist ook de toekomst van de metropool zelf, die haar welvaart en identiteit ontleent aan wat er in Indië gebeurt, op het spel gezet.
Groepsfoto van planters van de Deli Maatschappij, Medan, circa 1900. Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen/Wikimedia Commons.
| ||||||||||||||||||||
BesluitIn de Nederlandse koloniale literatuur van de vroege twintigste eeuw blijken kolonie en ‘moederland’ in zoverre onlosmakelijk met elkaar verbonden dat zij beide op een nieuwe, uiteindelijk postkoloniale, realiteit afstevenen. Dit was, historisch gezien, in de Britse context uiteraard ook het geval, en toch bleef het imperium tot op het laatst een andere rol vervullen in de verhalen die de Britse koloniale identiteit (mede) vormden. Over mijn gehele onderzoeksperiode vormt het imperium in het gros van de Britse teksten het onomstreden kader waarbinnen individuen zich een weg dienen te banen. De misstappen die daarbij gemaakt worden, zijn welkome literaire onderwerpen, maar blijven gekoppeld aan individuele personages. In de door mij | ||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||
bestudeerde Nederlandse teksten staat individueel wangedrag vaak voor de wankelheid van het imperium in zijn geheel. Voor Nederlandse schrijvers was niet het imperium het kader waarbinnen zij hun verhalen vormgaven, maar het streven om dat imperium niet te verliezen. Hun werk was daarbij uiteraard net zo zeer onderdeel van een Europees koloniaal discours als dat van Britse schrijvers. Wat het verschil maakt tussen de Britse en Nederlandse koloniale teksten, is dat in Britse teksten de toekomst - zowel van individuele personages als van de koloniale machthebbers in het algemeen - onlosmakelijk met het imperium blijft verbonden; Nederlandse teksten daarentegen lijken de mogelijkheid op te werpen dat deze toekomst alleen in een voor altijd veranderde metropool zal liggen. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||
Marijke Denger is postdoc-onderzoeker moderne Engelse literatuurwetenschap aan de Universiteit van Bern, Zwitserland. Eerder studeerde zij Engelse Taal en Cultuur aan de Universiteit Leiden, het Trinity College Dublin en de Universiteit van Bern, waar zij in 2016 promoveerde in de postcolonial studies. Als gastonderzoeker, gefinancierd door de Swiss National Science Foundation (SNSF), is zij tevens verbonden geweest aan het Centre for Colonial and Postcolonial Studies van de Universiteit van Kent te Canterbury, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden en de Universiteit van Oxford. Zij is de auteur van de monografie Caring for Community: Towards a New Ethics of Responsibility in Contemporary Postcolonial Novels, die in 2019 bij Routledge is verschenen. In haar huidige project Empire in the East Indies: Literature, Geopolitics and Imperial Awareness in British Malaya and the Dutch East Indies, c. 1780-1930 doet zij vergelijkend onderzoek naar Britse en Nederlandse koloniale literatuur, en de invloed daarvan op de ontwikkeling van Groot-Brittannië en Nederland als verschillende soorten (post)koloniale samenlevingen. Sinds de zomer van 2020 is zij redactielid van Indische Letteren. |
|