Indische Letteren. Jaargang 35
(2020)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||
Een banale burgerdame, een trotse gouverneuse en een meesterlijke moord
| |||||||
Een waar bloedbadZoals te verwachten valt, neemt hij ook hier geen blad voor de mond. Onder de eigentijdse Nederlandse schrijfsters richt Du Perron, uit een combinatie van ergernis en satanisch plezier, een waar bloedbad aan. Jo van Ammers-Kühler, de populairste auteur van familieromans uit die periode, kwalificeert hij als een vlotte romannetjesmaakster bij wie het intellect ontbreekt. Hij neemt met instemming de woorden van Jan Greshoff over, die in het weekblad De Gulden Winckel Van Ammers-Kühler kwalificeert als ‘Een nette, banale burgerdame [...], die een beetje slonzig maar niet geheel onhandig met de pen omgaat.’Ga naar eindnoot2 In het vierde deel van zijn Cahiers van een lezer (1928-1929) merkt Du Perron op dat de kwestie van de ‘dames-auteurs’ in alle landen gelukkig tamelijk eenvoudig ligt: ‘van de 1001 is er altijd precies 1 die talent heeft’. Helaas bekruipt hem bij Carry van Bruggen en Top Naeff, de vrouwen die wel correct en vaardig schrijven, telkens het | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
gevoel van een ‘zouteloos gekwetter’.Ga naar eindnoot3 Toch noemt hij in een later artikel twee namen van schrijfsters uit zijn eigen generatie die over talent beschikken. De eerste, Jeanne van Schaik-Willing, vormt in zijn rangorde een verrassende verschijning, want zij behoort al geruime tijd tot de vergeten schrijvers. Waarschijnlijk zullen alleen de liefhebbers van Simon Vestdijk haar werk nog kennen, omdat zij in 1947, samen met de grote romanschrijver uit Doorn, een boek schreef, De overnachting. De andere gewaardeerde schrijfster is aanzienlijk bekender, Beb Vuyk, al wordt haar kookboek tegenwoordig meer gelezen dan haar romans.Ga naar eindnoot4
Elisabeth de Roos (Bep) omstreeks 1932, door Photo Studio Wagram, Bruxelles. Collectie Du Perron, Alphen aan den Rijn.
Met Beb Vuyk, op wie ik straks nog terugkom, zijn we aanbeland bij de Indische bellettristes, een groep schrijfsters voor wie Du Perron bij uitstek een grote belangstelling heeft. Dat wil echter niet zeggen dat hij voor deze vrouwelijke auteurs meer waardering heeft. In tegendeel zelfs. In zijn over het algemeen positieve bespreking van Java in onze kunst (1931) van de hoogleraar Gerard Brom kan Du Perron het de geleerde auteur maar moeilijk vergeven dat hij een aantal lyrische passages wijdt aan het werk van Augusta de Wit. Aanvankelijk werpt de recensent nog voorzichtig tegen dat hij de waardering van Brom voor de schrijfster beslist niet kan delen. | |||||||
Een pietsie van CouperusEven verderop echter houdt Du Perron zich niet langer in. Hij bekent dat het hem ‘niet lukt te vergeten dat Augusta de Wit ons al te vaak vergast op dat bepaald weeë geurtje van dierbaarheid dat zoveel van onze huidige damesliteratuur nog bederft. En de literaire weergave van natuurschoon is een literair genre bij uitstek, dat ons | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
moeilijk verzoent met haar simplistisch-schoolse opvattingen omtrent het leven.’ Het zal duidelijk zijn: mooischrijverij en zoetsappigheid worden door Du Perron niet op prijs gesteld. Ook andere bekende Indische schrijfsters als Melati van Java en Thérèse van Hoven (oftewel Adinda) worden door Du Perron in enkele uiterst kritische regels afgedaan.Ga naar eindnoot5 Aanzienlijk meer sympathie toont hij voor de romans van Annie Foore, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw schreef. Annie Foore was het pseudoniem van F.J.J.A. IJzerman-Junius, de echtgenote van de spoorwegingenieur J.W. IJzerman, die op Java een belangrijke rol speelde bij het opgraven van de tempelcomplexen van de Boroboedoer en de Prambanan. Du Perron waardeert met name haar boek Bogoriana uit 1889. Dat speelt zich af te Buitenzorg in en rond het paleis van de gouverneur-generaal en verbeeldt op levendige wijze de rangen en standen aan het Indische hof. Hoewel hij erkent dat ook bij Annie Foore onderwerp en personages aan de oppervlakte blijven, vindt Du Perron de roman aantrekkelijk vanwege de schildering van oud-Indische toestanden - ‘Indië in de tachtiger jaren’ - die langzamerhand verloren gaan. Het zijn vooral haar subtiele satire en de vaardig geschetste bijfiguren met ‘een pietsie van Couperus’ die de lezer bijblijven: De hoofdstukken die een feest beschrijven ten paleize, het hoofdstuk ‘Peignoir contra Sarong’, behoren tot de beste, omdat ze - hoewel ze niet heel vér gaan - op hun manier een waardevol getuigenis afleggen. Er is iets onweerstaanbaar amusants in het verhaal van de trotse, o! zo trotse, gouverneuse, die sarong-enkabaja niet anders noemt dan het ‘indisch nachtcostuum’ en de buitenzorgse dames ongeveer verbiedt aldus aangedaan door de Plantentuin te wandelen. Het wordt nog amusanter, wanneer zij een onvervroren onderdane ontmoet, aan deze haar displezier te kennen geeft door niet te groeten, en van deze de boodschap thuiskrijgt, dat ‘wanneer mevrouw haar toilet groette en niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou zenden’. [...] Zulke details, geroddel of niet, zijn als onvervalst-indische anecdotes goud waard en mutatis mutandis voor de kennis van het bogorse hof even belangrijk als voor de kennis van het franse hof de Historiettes van Tallement des Réaux.Ga naar eindnoot6 Het beeld dat van de (Indische) werkelijkheid wordt opgeroepen, speelt, naast de stilistische kwaliteiten, een doorslaggevende rol bij Du Perrons oordeel. Dat blijkt uit zijn recensie van Liefde en dood op Bali, de vertaling van een roman van de Oostenrijks-Amerikaanse schrijfster Vicky Baum. Du Perron verbaast zich erover dat hij het | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
boek met kennelijk plezier gelezen heeft, terwijl Baum zeker niet als een eersterangs auteur beschouwd wordt. Toch acht hij geen van ‘onze schrijvende dames’ tot een vergelijkbare roman in staat: Het boek is hier en daar wat traag; het zou, dunkt mij, erbij gewonnen hebben als het een kleine honderd bladzijden korter was geweest. Maar de manier waarop deze vreemdelinge balische karakters heeft aangedurfd is kranig [...] het bevat menig voortreffelijk vertelde pagina's en enige scènes van onmiskenbaar dramatische kracht.Ga naar eindnoot7
Du Perron gefotografeerd door Roger Parry, omstreeks 1934. Collectie Du Perron, Alphen aan den Rijn.
Du Perrons conclusie luidt dat Baum in haar roman Bali oproept met de middelen van de kunst en dat de lezer daarmee gerust tevreden mag zijn in afwachting van een (nog) beter boek. Zelf lijkt hij niet helemaal in zijn gunstige oordeel te geloven. Als hij de roman vervolgens aan zijn vriend Adé (G.O.) Tissing stuurt, heeft hij het in de begeleidende brief over een ‘verre van eersterangs’ boek van Baum, ‘maar wel gezellig om te lezen. Misschien vindt je moeder 't ook wel aardig.’Ga naar eindnoot8 | |||||||
Vage rêverieënZoals al vermeld, behoort Beb Vuyk tot de favoriete schrijfsters van Du Perron. Op haar eerste roman, Duizend eilanden uit 1937, heeft hij echter nogal wat aan te merken. Hij stelt vast dat het boek over het leven op een Javaanse thee-onderneming binnen het genre van de plantersromans van een beter gehalte is. Maar hij vindt het als roman ‘nog maar magertjes’: | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Als men hem uit heeft, blijfmen zitten met de nasmaak van iets voorlopigs. Beb Vuyk moest een ‘vervolg’ schrijven, ons vertellen wat er verder gebeurde met haar twee jonge planters, ná hun nederzetting op Pulau Lima. [...] haar belofte van ‘duizend eilanden’ is werkelijk niet bevredigend afgelost door wat vage ‘rêverieën’ over een jeugd daar doorgebracht en een - overigens voortreffelijkslothoofdstuk over een reis naar die streken.Ga naar eindnoot9 Over de uitwerking van het verhaal schrijft hij: Het gaat niet erg ver, en het wordt waargemaakt met een heel eenvoudige intrige (opmerkelijk genoeg, voor een schrijfster, haast zonder vrouwen), met een reeks zeer goede ‘sfeer’-beschrijvingen, waarbij de regen (tegen de banale tropenzon) een goed volgehouden muziek maakt, en een paar locale toneeltjes, als pest in een ondernemingskampong en wajang op het fabrieksterrein.Ga naar eindnoot10 Nog voordat haar volgende boek verschijnt, maakt Du Perron, die in oktober 1936 vanuit Europa naar Indië is teruggekeerd, kennis met de schrijfster. Zij ontmoeten elkaar op 6 april 1938 in Batavia. In een brief aan Menno ter Braak geeft Du Perron een zeer persoonlijk portret van Vuyk: Een geschikte dikke zus, even joodsch als indisch, allesbehalve ‘verfijnd’ in haar optreden (ze schrijft bepaald fijner dan ze praat), maar met iets heel eerlijks en betrouwbaars, grof maar geschikt, en tenslotte bepaald sympathiek. Ik zou haar graag af en toe gezien hebben, hier in Batavia. Ze is opgewekt, blijgeestig en het-leven-áán-kunnend, maar er is meer in haar, en beter. En ze heeft werkelijk een schat aan materiaal opgedaan daar in de Molukken, in de 5 jaar dat ze daar nu zat.Ga naar eindnoot11 Nog enthousiaster dan op haar persoon reageert hij op Het laatste huis van de wereld, de tweede roman van Beb Vuyk, die in 1939 uitkomt. Het verhaal speelt zich af op een primitieve plantage voor geneeskrachtige olie op het eiland Boeroe in de Molukken. In zijn recensie bewondert Du Perron allereerst de zinnen waarmee de schrijfster op meesterlijke wijze een sfeer oproept: Nergens - in geen specialistenboek: historisch, ethnologisch, geografisch etc. - heb ik de Molukken zó op het papier zien leven als hier. [...] Precies raak, met geen woord te veel, toch volkomen natuurlijk, vertelt of beschrijft Beb Vuyk wat zij wil dat wij zullen zien en wij zien het. Zij schrijft literatuur alsof zij het | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
niet wist; omdat zij voortreffelijk schrijft, nergens omdat zij voortreffelijk wil schrijven.Ga naar eindnoot12 Het wekt weinig verbazing dat Du Perron, die zelf voor Het land van herkomst een uiterst persoonlijke vorm koos, het autobiografische karakter van het werk bijzonder geslaagd acht: Dat het boek een groot deel van zijn waarde - misschien het meest beslissende accent - dankt aan het feit dat het niet als ‘roman’ vermomd werd, lijdt voor mij geen twijfel. Het laatste huis van de wereld is zelf een wereld, is een rapport, een belijdenis, maar ook een verhaal; alleen, dit verhaal is het relaas van wat mevrouw De Willigen-Vuyk en haar man, in hun kajoepoetih-bedrijf daarginds in het Verre Oosten, hebben gevonden en geleden, ondergaan en bedreven.Ga naar eindnoot13 Hij prijst ook haar keuze om de beide jonge planters ditmaal geen veranderde namen te geven, maar ze ‘doodgewoon’ als de schrijfster en haar echtgenoot te laten optreden. ‘Het verhaal wint er door aan directheid en oprechtheid: het is er spannender, ook als literaire prestatie échter, door geworden.’Ga naar eindnoot14 Bijtende kritiek en ongeremde loftuitingen komen dus beide voor in Du Perrons recensies van het werk van de Indische bellettristes. Maar wat evenzeer opvalt, is het ongenoemd laten van in de kolonie gesitueerde boeken van bekende schrijfsters. In zijn artikelen en correspondence duikt Carry van Bruggen geregeld op. Hij bewondert haar roman Heleen (uit 1913), verdiept zich terdege in de filosofische studie Prometheus en laat weten dat haar latere werk hem tegenvalt.Ga naar eindnoot15 Maar hij wijdt geen woord aan de drie boeken die zij publiceerde over haar driejarige verblijf - van 1904 tot 1907- in Deli, de roman Goenong-Djatti (1909), de novelle Een Indisch huwelijk (1921) en de verhalenbundel 'n Badreisje in de tropen (1909). Hetzelfde geldt voor de korte verhalen en romans van Marie van Zeggelen (De Hollandsche vrouw in Indië, 1910). | |||||||
Geminachte voorbeeldenEenmaal terug in Indië zoekt Du Perron ook contact met Indonesische schrijvers. Tot zijn schrik beschouwen zij de door hem diep geminachte Dirk Coster en Jo van Ammers-Kühler als hun grote westerse voorbeelden. Een van die Indonesische auteurs is de Soendanese onderwijzeres Soewarsih Djojopoespito, die zich inzet voor de ontwikkeling en het nationale bewustzijn van de inheemse bevolking. Dat doet | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
zij met haar echtgenoot op zogenaamde ‘wilde’, niet door het gouvernement erkende scholen.Ga naar eindnoot16 Over haar vaak pijnlijke ervaringen schrijft zij in het boek Buiten het gareel, de eerste Nederlandstalige roman van een Indonesische, die in 1940 met een inleiding van Du Perron uitgegeven wordt. Hoewel het boek amper ‘dramatische spanning vertoont’, prijst hij het aan, gezien de ‘goed gerealiseerde menselijke zuiverheid’ en de authentieke toon. Uiteraard kent Du Perron het werk van de in 1904 al op vijfentwintigjarige leeftijd gestorven Javaanse regentsdochter Kartini. Zij pleitte in haar brieven, uitgegeven onder de titel Door duisternis tot licht (1911), voor het onderwijs aan inheemse vrouwen en tegen de gebruikelijke uithuwelijking onder de Javaanse adel. Du Perron noemt Kartini innemend, eenvoudig, precies, en een goed schrijfster zolang zij zich tot de feiten beperkt. Maar in haar lyrische passages wordt ze ‘onuitstaanbaar als een hollandse mevrouw’. Door dat laatste geeft zij ‘een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling der Javanen die zich “de westerse cultuur” wilden eigen maken en als zodanig de europese provincie Holland vonden, met de hollandse leesportefeuille als voornaamste gewas.’Ga naar eindnoot17 | |||||||
Hun eigen bestaantjeEr is een vrouwelijke Nederlands-Indische auteur, en zeker niet de minste, die ik tot het laatst bewaard heb. Het gaat om Madelon Székely-Lulofs, schrijfster van onder andere de romans Rubber (1931), Koelie (1932), De andere wereld (1934) en De hongertocht (1936). Tegenover haar neemt Du Perron een ambivalente houding aan. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de opstelling van zijn vriend Menno ter Braak, die al vroeg aan een onmiskenbare aversie tegen de schrijfster leed. Du Perron wordt in oktober 1932 indirect met haar geconfronteerd na de geringe publieke belangstelling voor zijn verhalenbundel Nutteloos verzet (1929). In een brief aan de uitgever A.A.M. (Sander) Stols laat hij weten dat Jan Greshoff hem heeft aangeraden een boek over zijn jeugd in Indië te schrijven, waarbij deze wijst op het grote verkoopsucces van de roman Rubber van Székely-Lulofs. Hoewel Du Perron slechts luttele jaren later Het land van herkomst zal publiceren, wijst hij het idee van Greshoff af, omdat deze ‘vergeet dat duizenden menschen die in Indie waren, hun eigen bestaantje in Rubber herkennen, en dat dit maar voor heel weinigen zal opgaan bij mijn jeugd in Indië’.Ga naar eindnoot18 | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
In januari 1934 schrijft Ter Braak aan Du Perron dat Theun de Vries in een artikel in De Gulden Winckel de auteurs van Forum ‘voor afgelegd en begraven’ heeft verklaard. ‘Coolen en Székely-Lulofs zijn volgens hem onze grote auteurs.’ Du Perron reageert enigszins verbaasd met de vraag: ‘Wat heeft Székely-Lulofs nu weer bedreven?’ Op 8 maart gooit Ter Braak er nog een schepje bovenop met zijn aankondiging ‘het ondier Székely’ drie dagen later in Het Vaderland te grazen te nemen. Wat de criticus niet vermeldt, is dat hij drie weken eerder in de lunchroom van de Rotterdamse Bijenkorf een interview met de schrijfster heeft gehouden dat inmiddels anoniem in zijn krant gepubliceerd is. Tijdens het gesprek heerst een voelbaar ongemak: Ter Braak ergert zich aan de rommelige omgeving, die volgens hem niet past bij een beroemde schrijfster, waar Székely-Lulofs zich weinig van aantrekt. Sterker nog, ze zal in diezelfde ruimte een lezing voor een publiek van zeshonderd mensen houden. Ook reageert de interviewer ongelovig op de verbazing van Székely-Lulofs over haar succes, nadat ze hem laat weten haar boeken zeker niet als volmaakt te beschouwen.Ga naar eindnoot19 Dat laatste doet Ter Braak evenmin. Hij geeft in zijn kritiek een negatief oordeel over psychologie, stijl en personages van haar derde roman, De andere wereld. Merkwaardig is dat hij Pieter Pot, de scharminkelige hoofdpersoon die moeizaam een bestaan in de rubber tracht op te bouwen, voortdurend vergelijkt met de daadkrachtige Max Havelaar. Het zal duidelijk zijn dat de vergelijking in het nadeel van de antiheld Pot uitvalt. Het opvallendste aan de recensie is de afsluiting. Ter Braak spreekt de wens uit dat de schrijfster nog eens een boek publiceert dat haar uitgever een forse strop bezorgt. Hier lijkt beslist sprake van een jalousie de métier van de criticus die elders klaagde dat hij voor zijn Politicus zonder partij (1934) in een heel jaar slechts twee lezers vond.Ga naar eindnoot20 Du Perron, die helaas geen afzonderlijke recensies van Székely-Lulofs' boeken gepubliceerd heeft, uit zich negatief over haar stijl, maar noemt haar wel een ‘manmoedig’ auteur. Die kritiek op haar taalgebruik is vaak terecht. De kracht van de schrijfster ligt in de lyrische weergave van de tropische natuur, met name van het platbranden van het machtige oerbos, en in de boeiende beschrijving van het Delische plantersleven met al zijn gekonkel. Af en toe haalt Du Perron hard naar haar uit, bijvoorbeeld als hij Beb Vuyk stilistisch superieur noemt of Székely-Lulofs kwalificeert als de ‘onbetwiste prima donna in de vlotte banaliteit’. Kennelijk ergert hij zich in navolging van Ter Braak ook aan haar hoge oplagecijfers, want in een interview met Het Vaderland merkt hij vilein op dat ‘mevrouw Székely-Lulofs eigenlijk gestraft wordt door een te groot succes om | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
er nog meer kwaad van te spreken’. Het is dan net of de een meter zesenzestig metende auteur de schaduw van de zes centimeter langere schrijfster over zich heen ziet vallen. Op andere plaatsen is hij echter aanzienlijk voorzichtiger. Du Perron erkent dat zij kritisch tegenover de Europese samenleving in Indië staat, en als hij haar debuut met de eerste roman van Beb Vuyk vergelijkt, concludeert hij dat Rubber over ‘de langste adem en het dikste vlees’ beschikt. Uiteindelijk lijkt hij er het meeste voor te voelen om zijn kritische oordeel over haar boeken op te schorten: ‘Misschien zal men over veertig jaar mevrouw Székely-Lulofs lezen met dezelfde hartelijkheid waarmee men nu Bogoriana opneemt.’Ga naar eindnoot21 | |||||||
Grof geweldMadelon Székely-Lulofs, die in haar boeken voor een moord of ander grof geweld nooit terugschrok, was er ongewild bijna de oorzaak van dat Du Perrons literaire loopbaan ook op bloedige wijze werd afgesloten. Dat zit als volgt. In zijn biografie wees Kees Snoek er al op dat Du Perron leed aan een ernstige vorm van retrospectieve jaloezie.Ga naar eindnoot22 Al voor zijn huwelijk met Bep de Roos op 17 mei 1932 werd hij geobsedeerd door een van haar vroegere minnaars. Het gaat om de acteur en toneelregisseur Johan de Meester jr. met wie Bep in 1927, toen zij toneelkritieken schreef, een halfjaar lang een verhouding had. Zij was beslist niet de enige geliefde van De Meester, van wie gezegd werd dat hij met het gros van zijn medeactrices het bed in dook. De obsessie van Du Perron werd sterk gevoed doordat Bep toegaf dat er destijds van haar kant sprake was van een grote liefde. Toen zij op een onbewaakt moment de uitspraak deed dat men nu eenmaal maar één keer van iemand houdt, kon Du Perron zich niet meer van het beeld van De Meester bevrijden, vooral omdat hij het gevoel had dat Bep slechts een van de vele seksuele veroveringen van de acteur was. Op 13 december 1931 begaf hij zich naar Amsterdam om er het toneelstuk X-Y-Z van de Duitse auteur Klabund te zien. Du Perron kwam niet voor de inhoud, die hij flut vond, maar voor een van de acteurs: Johan de Meester, de man die hij als zijn persoonlijke vijand beschouwde.Ga naar eindnoot23 Ook na zijn huwelijk hield de obsessie aan. Du Perron kon maar niet begrijpen waarom Bep ooit van ‘die ploert’ gehouden had. De schrijver stuurde een briefje naar A. Roland Holst met de vraag of hij hem kon helpen, omdat diens broer Eep | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
met de zuster van De Meester was getrouwd, maar de dichter reageerde niet op zijn verzoek.
Een foto van Eddy (staand) en Bep (zittend) op een bankje in Parijs, mogelijk in de Jardin du Luxembourg, 1934. Collectie Du Perron, Alphen aan den Rijn.
De Meester, die in 1934 het scenario schrijft voor de verfilming van Rubber, de roman van Madelon Székely-Lulofs, vertrekt in september van het jaar daarop met regisseur Gerard Rutten en enkele acteurs naar Sumatra voor de opnamen. Na tweeenhalve maand keren zij met achtduizend meter film naar Nederland terug, waar ze feestelijk onthaald worden. Roland Holst en de schilder Carel Willink sturen naar hun vriend een gedetailleerde beschrijving van De Meester, beladen met bloemen, en gooien daarmee nog meer olie op het vuur van Du Perrons jaloezie. De gekwelde echtgenoot besluit in actie te komen. Uit zijn aantekeningen blijkt dat hij nauwkeurig heeft uitgezocht wat de straffen zijn voor mishandeling (twee jaar) of voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met de dood tot gevolg (tien jaar). Begin 1936 gaat hij vanuit Parijs naar Amsterdam, waar hij De Meester niet aantreft. Maar op 3 september van dat jaar weet Du Perron, die nog altijd door het fantoom van de vroegere minnaar wordt achtervolgd, precies waar de acteur zich bevindt. Die dag wordt in het Haagse Passage Theater de galapremière van de film Rubber gehou- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
den, waarbij de scenarioschrijver zeker aanwezig zal zijn. Du Perron is ook in Den Haag, want hij logeert er bij Menno ter Braak.Ga naar eindnoot24 De gewelddadige confrontatie tussen de twee mannen blijft echter uit, ongetwijfeld tot opluchting van Bep en Eddy's vrienden. Wellicht vreesde Du Perron dat Madelon Székely-Lulofs zijn meesterlijke moord in een van haar volgende boeken zou verwerken. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Frank Okker (1951) is de biograaf van Willem Walraven (Dirksland tussen de doerians, 2000), Madelon Székely-Lulofs (Tumult, 2008, tweede druk 2009) en Gerret Pieter Rouffaer (Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger, 2015). Hij publiceerde over literatuur in De Parelduiker, De Gids, Indische Letteren, Moesson, NRC Handelsblad en Vrij Nederland; ook schreef hij fictie (Leidse liefde, verhaal van een weerzien, 2006). Daarnaast werkte hij mee aan diverse academische artikelenbundels en (hand)boeken, en schreef hij een kinderboek: De eindeloze slurf van Lyonel (2019). |
|