Indische Letteren. Jaargang 34
(2019)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar een spookhistorie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||
tekenend voor het breed uitgedragen wantrouwen waarop de populaire studie van het spiritisme doorgaans onthaald wordt: ‘Wie nog gelooft dat dit steenenwerpen en siriespuwen van regenten of hadjies afhankelijk is, die is met zijn tijd niet meegegaan’. De uiteindelijke reactie van Ten Brink is op zijn minst laconiek te noemen: Wat de zaak zelf betreft, mijn oude vriend, W. Bosch, gaat uit van de stelling, dat men het spiritisme - met welk verschijnsel mijn artikel over Couperus' roman niets te maken heeft - moet bestudeeren. Niemand mag zonder studie oordeel vellen over tafeldans, spiritisme, geheime krachten of stille krachten - anders gaat men niet met zijn tijd mee. Ik zou - als dit alles juist ware - liever niet met zulk een tijd meegaan.Ga naar eind5
Omslag van Louis Couperus, De stille kracht (1900).
Het bovenstaande geschil kunnen we als exemplarisch beschouwen voor hoe twee individuen op de drempel van de twintigste eeuw de roman De stille kracht benaderen vanuit de eigen positie in de literaire ruimte. De Leidse letterkundige Ten Brink ontwaart in Couperus' ‘zonnig meesterstuk’ een reflectie op het Nederlandse koloniale bewind op Java. De occultist Bosch daarentegen plaatst de roman binnen de dan zeer modieuze mystiek en beroept zich op zijn ‘studie van het spiritisme’.Ga naar eind6 In wat volgt werp ik een licht op verschillende recensies en gepubliceerde lezersreacties op De stille kracht uit 1900 en 1901. Op die manier beoog ik een bescheiden inkijk te geven in de uiteenlopende literatuuropvattingen en poëticale posities van de toenmalige kri- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||
tiek. Het is natuurlijk niet mogelijk om de verwachtingspatronen van de gemiddelde fin de siècle cultuurconsument op een overtuigende manier te reconstrueren; evenmin is het geoorloofd de diversiteit van de gehele literaire ruimte omstreeks 1900 te reduceren tot enkele essentiële literatuuropvattingen. In dat opzicht is het dan ook belangrijk de opzet van deze bijdrage te nuanceren, aangezien deze zich slechts richt op een handvol gepubliceerde recensies. Op basis van die bronnen is het niettemin mogelijk een impressie te krijgen van zowel de verschillen als enkele tendensen zoals die zich voordeden in de literaire kritiek aan het begin van de twintigste eeuw. Het scala aan stemmen dat ik met andere woorden nu aan het woord zal laten, vormt zo een bescheiden dwarsdoorsnedeGa naar eind7 van het literaire veld anno 1900. In dit artikel belicht ik drie Nederlandse recensenten en verschillende recensies en reacties uit Nederlands-Indische periodieken. Meer bepaald behandel ik de recensies van W.G. van Nouhuys, oorspronkelijk uit Het Vaderland (november 1900); van Frits Lapidoth uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1900), en van Lodewijk van Deyssel, oorspronkelijk uit het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1901). Daarnaast laat ik enkele recensenten en lezers van de Indische pers aan het woord, uit bladen als De Locomotief en De Sumatra Post. Willem Gerard van Nouhuys (1854-1914) was een Nederlandse criticus en toneelschrijver, die verbonden was aan verschillende bladen zoals De Nederlandsche Spectator en Het Vaderland. Samen met Cyriel Buysse en Louis Couperus stichtte hij in 1903 het maandblad Groot Nederland. De hier behandelde recensie van zijn hand is gelicht uit de Haagse avondkrant Het Vaderland, een progressief-liberaal blad en lange tijd een van de meest vooraanstaande kranten van Nederland.Ga naar eind8 Ook romanschrijver en recensent Frits Lapidoth (1861-1932) was lange tijd verbonden aan Het Vaderland, maar hij was als redacteur ook verantwoordelijk voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Als echtgenoot van dichteres Hélène Swarth was Lapidoth in zeker opzicht verbonden met de groep van de Tachtigers. Wat hij met die dichtersbeweging deelde, was voornamelijk de ‘in de mode zijnde belangstelling voor spiritisme en zwarte kunst’.Ga naar eind9 Een veel prominenter figuur uit de kring rond De Nieuwe Gids was dan weer de eigenzinnige Lodewijk van Deyssel (1864-1952), een pseudoniem van Karel Lodewijk Alberdingk Thijm. Zijn naam wordt vaak in verband gebracht met het artistieke individualisme van de Tachtigers, maar ook al vroeg met het op Franse leest geschoeide naturalisme. Daarnaast stond hij bekend als een gevreesde recensent, wiens recensies of lyrische kunststukjes of vernietigende scheldpartijen konden zijn.Ga naar eind10 Via deze drie recensenten en de koloniale stemmen uit de Indische bladen zal ik pogen een beeld te reconstrueren van het literairkritische landschap rond de eeuwwisseling. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verboden vruchten, crowdpleasing en knaleffectenAls Couperus van zijn uitgever L.J. Veen enkele niet nader genoemde kritieken op de voorpublicatie van De stille kracht in De Gids krijgt toegezonden, reageert de Haagse auteur vanuit Nice vrij opgetogen: ‘Dank voor de kritieken; de Indische roman schijnt nog al genade te vinden’.Ga naar eind11 In zowel de Nederlandse als de Nederlands-Indische pers klinken niettemin ook enkele minder genadevolle stemmen. De terugkerende elementen in de eigentijdse kritieken kunnen we beter begrijpen als we De stille kracht in de context van de Indische roman plaatsen. In de laatste decennia van de negentiende eeuw droegen auteurs als Maurits (P.A. Daum), Augusta de Wit en Henri Borel met talloze werken bij aan het groeiende aanbod van Indische literatuur. Uit de contemporaine literatuurkritiek kunnen we opmaken dat dat grotere aanbod beantwoordde aan een toenemende belangstelling voor Indië bij het Nederlandse lezerspubliek. Rondom die Indische romans hing wat Jacqueline Bel een ‘oh-la-la-sfeertje’ noemt.Ga naar eind12 Het beeld van de Indische roman dat toen domineerde, was er een van losse zeden, pikante beschrijvingen en cynisme. Daarmee zou de Indische roman haaks gestaan hebben op het gangbare brave idealisme in het preutse Holland. Tegelijk zouden die factoren juist de aantrekkingskracht van deze romans uitgemaakt hebben. In de receptie van De stille kracht komt het morele verval van de Indische roman zeker ter sprake. Sterker nog, de bovenmatige zinnelijkheid van de personages Léonie van Oudijck, de residentsvrouw, en de verleidelijke Addy vormen meermaals het voornaamste bezwaar. In Elsevier's Geïllustreerd Maandblad noemt Frits Lapidoth de schandalige beschrijvingen van deze twee personages de enige fout in een overigens smetteloos werk: hij heeft het dan over de ‘buiten alle verhouding uitvoerige typeering van dit afschuwelijke vampyr-wijf’, dat ‘doet denken aan opbieden, voor den vermaaklezenden verboden-vruchten-snapper, tegen “piquante” fransche en dito nieuwe Nederlandse romans’.Ga naar eind13 Lapidoth spreekt hier in de eerste plaats van een compositorische fout: de bezwaarlijke passages zouden veel te lang zijn. Uit zijn kritiek blijkt toch ook een morele afkeer van de onzedelijke materie, die hij afdoet als een lage vorm van crowdpleasing. Hiermee lijkt Lapidoth te bevestigen dat er een verband was tussen de pikante aard van de Indische roman en de grote populariteit van het genre.Ga naar eind14 Ook in Het Vaderland noemt Van Nouhuys de zedeloze zinnelijkheid van Léonie en ‘den bruine verleider Addy’ als het voornaamste struikelblok: ‘Er is een te lang vertoeven in deze atmosfeer van zinnelijkheid,’ zegt Van Nouhuys, wat ‘daardoor weerzin wekt’.Ga naar eind15 Voor Van Nouhuys staat de morele autoriteit van de auteur op het spel: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘De verliefdheid van Léonie en al wat vrouw is op Addy, mag niet gaan lijken op een bizonder welbehagen van den schrijver zelven in Addy. En daarvoor bestaat werkelijk gevaar als hij zooveel aandacht besteedt aan zijn fyzieke voortreffelijkheden en bekoring’.Ga naar eind16 Het is wellicht niet verwonderlijk dat de roman in Nederlands-Indië overwegend slecht ontvangen werd. Ook hier richtten de critici hun pijlen voornamelijk op de pikante passages. Pieter Brooshooft, hoofdredacteur van De Locomotief, is niet gelukkig met het effectbejag van Couperus, dat hij in verband brengt met Bas Veth, van wie een hoofdstuk uit zijn kritische en omstreden Het leven in Nederlandsch-Indië eerder dat jaar ook in De Gids was verschenen:Ga naar eind17 Is het voor een Couperus niet min, zich zóó tot bondgenoot te maken van een Bas Veth in onware voorstelling van de Indische toestanden, in sensatiekoorts, in effektbejag? Welk een epidemie is er toch uitgebroken ook onder onze beste schrijvers? Kunnen zij het niet meer doen zonder te werken op de seksueele driften hunner lezers en lezeressen?Ga naar eind18 Waar Brooshooft zich stoort aan de ‘dolken der banaliteit’ en de slechte smaak, waarvan het personage Léonie getuigt, verwijt een andere recensent in De locomotief Couperus de lust ‘tot knaleffecten’.Ga naar eind19 Het moreel verwerpelijke gedrag van de residentsvrouw en de andere kolonialen wordt hier opgevat als directe kritiek op het koloniale bewind. Dat Couperus' personages terug te voeren zouden zijn op werkelijke personen in de koloniale elite, lijkt daarbij telkens aangenomen te worden. Het is dan ook uitgaande van de premisse van waarachtigheid, dat deze recensent de kritiek van de roman probeert te weerleggen: Couperus' portret van die elite is volstrekt onterecht, want ‘[z]oo'n residentsvrouw is niet bestaanbaar’.Ga naar eind20 In een brief van een dame gepubliceerd in het Bataviaasch Nieuwsblad, en vervolgens ook in De Sumatra Post en Het nieuws van den Dag voor Nederlandsch Indië, keert dezelfde bezorgdheid omtrent waarachtigheid en representatie van zeden terug: Wij, Indiërs, hebben een slechten naam in Holland. Men meent daar, afgaande op de boeken van Maurits en andere schrijvers van pornographische Indische romans en novellen, dat de liederlijkheid hier ten troon is gezeten. Hij die ook het Haagsche in al zijn schakeeringen kent, moet weten dat hier zedelijker wordt geleefd dan in de groote steden van Europa, die van Holland niet uitgesloten.Ga naar eind21 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||
Willem Gerard vn Nouhuys, door J.Th. Toorop, z.j. Collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
Waarna zij haar brief afsluit met een fikse draai om de oren gericht aan de auteur: ‘Foei, mijnheer Couperus, for shame!’.Ga naar eind22 In het eerste deel van de zevende jaargang (1901) van het Tweemaandelijksch Tijdschrift doet Lodewijk van Deyssel zijn zegje over De stille kracht, in een bespreking die later werd gebundeld in Verzamelde opstellen VII, en waarvan het afwijkende handschrift door Reijnders is uitgegeven en toegelicht.Ga naar eind23 In de recensie beschouwt Van Deyssel Couperus' twee meest recente romans, Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht, die beide waren voorgepubliceerd in De Gids, gevolgd door een vergelijkende beoordeling van de roman Getrouwd door G. van Hulzen. De tekst is geschreven begin januari 1901, en is uitgesproken vernietigend, al moet het een en ander geïnterpreteerd worden in het licht van de bijzondere houding die Van Deyssel tegenover Couperus had aangenomen. Die verhouding is uitvoerig gedocumenteerd, en getuigt van een hevige maar wispelturige bezetenheid van de eerste voor de tweede.Ga naar eind24 Reijnders beschrijft hoe in het manuscript van de recensie enkele passages terug te vinden zijn die in de uiteindelijke publicatie zijn weggelaten. Zo kunnen we bij Reijnders lezen dat Van Deyssel enkele gemene sneren aan het adres van De Gids heeft laten vallen. Opmerkelijk genoeg is de buitensporige zinnelijkheid van Léonie van Oudijck een van de weinige aspecten van de roman die Van Deyssel wél bevallen. Hij stoort zich helemaal niet aan de onzedelijke beschrijvingen van mevrouw Van Oudijck. Sterker nog, met veel plezier merkt hij op dat Couperus in een bijdrage aan De Gids iets meedeelt ‘omtrent een lichaams-deel-dat-men-niet-noemt van Mevrouw Van Oudijck, een zijner romanfiguren, die zich in haar badkamer ophoudt’.Ga naar eind25 Dat het spektakel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||
van ‘de onderbuik van Mevrouw Van Oudijck’ een pagina deelt met het duffe stadsrealisme van enkele mindere auteurs, vindt Van Deyssel enorm vermakelijk: ‘de herinnering aan dát spektakel zal tot aan mijn laatste ademhaling voor mij de lasten van het aardsche leven verlichten’.Ga naar eind26 Van Deyssel heeft niet veel op met de duffe literatuur die in De Gids gepubliceerd wordt, en de vrij pikante passages uit enkele afleveringen van De stille kracht ervaart hij dan ook als een frisse wind. Dit kunnen we verbinden met Van Deyssels eigenzinnige opvattingen over hoe ver een literair auteur mag gaan in het verkennen van de grenzen van de zedelijkheid. De sensitivistische kunst zoals Van Deyssel die voor ogen heeft, heeft als doel het doen voelen, en dat voelen staat boven moraal en wet: in een poëticale tekst heeft Van Deyssel het over ‘het boven-zedelijk gevoelen’, waarbij er voor hem ‘geen beperkende wetten zijn nu ik mijn voldoening eerst vind in dingen boven de wet’.Ga naar eind27 | |||||||||||||||||||||||||||
‘Wat is er van de Stille Kracht?’
Portret van Jan ten Brink. Collectie Rijksmuseum Amsterdam.
Als inleiding haalde ik de pennentwist aan tussen de heren Bosch en Ten Brink, die er ieder een eigen lectuur opna hielden wat betreft het motief van de stille kracht. De geheimzinnige verschijningen in de roman worden door verschillende lezers op een heel eigen manier geïnterpreteerd, wat een journalist van het Toekomstig leven bracht tot de vraag: ‘Wat is er van de Stille Kracht?’. Nemen we de interpretaties van Bosch en Ten Brink als twee uitersten, dan kunnen we de verschillende recensenten situeren ten opzichte van deze twee polen. De recensie van Lapidoth bijvoorbeeld begint met een uitgebreide reflectie op de ‘Woordkunstenaar’ en zijn taak om de Javaan met ‘Liefde’ tegemoet te treden. In die sensitieve | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontmoeting tussen kunstenaar en Javaan zou ‘het Mysterie van den Oosterling’ zich laten kennen: Hij [Couperus], de uiterst sensitieve, heeft bespeurd dat er niet enkel was berusting en inertie onder de gehoorzamen aan Nederland's bewind, dat de onderdrukten nog in zich hebben een kracht, een stille kracht, waar tegenover de Westerling staat als volslagen onbeholpene. [...] Dàt heeft Couperus gevoeld en trachten uit te beelden in zijn nieuwen roman: - dat ongenaakbare, dat voor eeuwig vreemde en voor eeuwig Oostersche, dat misschien bestemd is het gansche Westen te overleven om der wereld eene nieuwe, veel dieper wortelende beschaving te brengen.Ga naar eind28 Lapidoth spreekt dan ook van een ‘niet te vergeten teleurstelling’ als de lezer beseft dat de stille kracht geen manifestatie van het oriëntaalse, bovennatuurlijke mysterie betreft. Hij stelt vast dat het bij Couperus slechts een ‘spookhistorie’ betreft: een banaal griezelverhaal zoals er blijkbaar meerdere de ronde deden. Wat Lapidoth dan wel weer waardeert, is dat Couperus de spookhistorie in verband brengt met de subtiele weerstand van de lokale bevolking tegen het koloniale bewind. De kunst van de mystieke schriftuur moet hier volgens Lapidoth het onderspit delven tegen een geslaagde registratie van het ‘onoverwinbaar stil verzet’ van de Javanen tegen het koloniale bewind.Ga naar eind29 Het verband tussen de mystieke kracht en de koloniale realiteit wordt dan weer sterk genuanceerd in een recensie uit De Locomotief.Ga naar eind30 De idee van een geheime kracht die zich manifesteert in zowel de natuur als de Javaanse bevolking, is op zich ‘zeer juist’, en het was onvermijdelijk dat ‘[e]en gevoelsmensch als Louis Couperus' deze aanvoelde. De recensent struikelt echter over het mogelijke verband tussen deze mysterieuze weerstand - ‘een smeulende vulkaan’ - en ‘de allervuilste intrigues’ die zich onder de kolonialen voordoen: Is v. Oudijck een symbool voor onze macht in Indië? Zou dan ook onze macht over Indië ten slotte door die stille kracht gebroken worden? Neen, ik geloof het niet. Waarschijnlijk heeft Couperus dit ook niet bedoeld, maar men zou er de vraag uit af kunnen leiden.Ga naar eind31 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daartegenover staat Van Nouhuys, die overtuigd is van het verband tussen die twee gegevens. Hij leest de geheimzinnige daden in de roman als vormen van stil verzet. De mysterieuze weerstand leest hij ook in de mystieke natuurbeschrijvingen, in bijvoorbeeld de manier waarop het klimaat inhakt op de resident Van Oudijck: De stille kracht openbaart zich in wisselende vormen, in allerlei werkingen. Van Oudijck staart zij aan uit de oogen van den gewantrouwden, zwijgenden regent, geheimzinnig in zijn naam van heiligheid. [...] Ze bedreigt hem in het klimaat, dat op den duur zijn krachtige fyziek aantast, hem prikkelbaar maakt en zijn weerbaarheid sloopt. Ze kwelt en sart hem door de geheimzinnige daden der bevolking, met welke hij in botsing komt, geheimzinnigheden, die al zijn huisgenooten op de vlucht drijven en hem tijdelijk alleen doen leven met zijn onzichtbaren vijand.Ga naar eind32 De meest gevatte lezing, althans vanuit recentere opvattingen over De stille kracht, vinden we bij de Nederlands-Indische recensent Knottenbelt in De locomotief.Ga naar eind33 Knottenbelt richt zijn kritiek op de recensenten die zich blindstaren op de occulte motieven, terwijl in zijn lezing Couperus helemaal niet zou geloven in de werking van bovennatuurlijke krachten: [Couperus] doet wel degelik uitkomen dat 'n hadjie, die door 't geheele werk op krietieke momenten tevoorschijn komt en nog op 't allerlaatste bij de Mekkagangers de gewezen resiedent uitlacht, schuld aan alles heeft. De stille kracht die Couperus beschrijft, is 't verzet dat verborgen ligt achter de onderworpenheid van de Javaan. En dit wilde hij met zijn boek zeggen: al is 'n ambtenaar volgens europese begrippen nòch zo braaf nòch zo edel, nòch zo goed, hij kàn de inlanders niet voldoen omdat hij hen niet kent, niet begrijpt en niet weet wát ze verlangen.Ga naar eind34 Knottenbelt beschouwt de neergang van de resident niet als het resultaat van ‘vijandig gegoochel’, maar als de onvermijdelijke uitkomst van het wederzijdse onbegrip tussen de lokale bevolking en de resident als vertegenwoordiger van de westerse cultuur. Daarbij gaat hij zover de intrige te interpreteren als een ‘strijd tussen de Westerse en Oosterse moraal, waarbij de westerse, als zijnde opgedrongen, natuurlik verliezen moet, al heeft ze ook de macht in handen’.Ga naar eind35 Dat Couperus daarbij ook melding maakt van een tafeldans, vindt hij volstrekt gepast als beeld van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||
naïeve bijgeloof van vele kolonialen, ‘want immers, iedere pas uitgekomen vreemdeling treft 't als iets biezonders, dat hier zoveel aan de tafeldans gedaan wordt en dat mensen er aan gelòven’. De spiritistische episoden functioneren dan niet als een evocatie van bovennatuurlijke waarheden, maar als een saillant detail in het portret dat Couperus schetst van de koloniale Nederlanders. | |||||||||||||||||||||||||||
‘Symbolistiesch-mystiesch kruiderijtje’Van weerstand tegen het koloniale bestel vinden we ten slotte niks terug in de lectuur van Lodewijk Van Deyssel. Wat als eerste opvalt aan deze recensie, is dat Van Deyssel - in tegenstelling tot Lapidoth en Van Nouhuys - nergens de thematiek van de vijandigheid tussen Javanen en Nederlanders noemt. Een overhaaste conclusie zou misschien kunnen inhouden dat Van Deyssel niet voldoende vertrouwd was met de koloniale kwestie. In dit geval lijkt het aannemelijker dat zijn strenge, autonomistische literatuuropvattingen zijn waardering van de roman in de weg staan. Van Deyssel toetst De stille kracht namelijk aan zijn eigenzinnige poëtica. Uit de eerder aangehaalde scheldkritiek spreekt bovendien de wispelturige houding van Van Deyssel tegenover zijn concurrent Couperus. Eerder had Van Deyssel een roman als Eline Vere als een meesterwerk en grote kunst bestempeld.Ga naar eind36 De twee huidige romans van Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht, rekent hij hier tot een groep recente teleurstellingen. Het grootste struikelblok voor Van Deyssel wordt gevormd door de zogenaamde mystieke episoden. Hier lijkt hij iets te beweren dat correspondeert met de kritiek van Lapidoth: de bovennatuurlijke elementen in de roman schieten tekort als uitwerkingen van oosterse mystiek, maar worden juist meegedeeld als een ordinaire spookhistorie. Van Deyssel spreekt van een ‘symbolistiesch-mystiesch elementje’, dat wel modieus is, maar slecht is uitgewerkt: De blik, waarmede de wereld wordt bekeken, de innigheids- en krachtsgraad van het waarnemingsvermogen, is juist de gemiddelde blik van den globetrotter en pensionbewoner-met-lektuur [...] en het symbolistiesch-mystiesch kruiderijtje, dat er bij komt, is niet anders dan hetgeen de gemiddelde mensch-met-loisirs aan begrip meê neemt uit zijn lektuur van hedendaagsche boeken en zijn bezoeken aan schilderijen-exposities.Ga naar eind37 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens verwijt hij de roman een ‘tam en mat realisme’. Dit valt te begrijpen als het tegendeel van de ‘innigheids- en krachtsgraad van het waarnemingsvermogen’, die goede literatuur typeert. Van Deyssels opmerkingen over de mystiek in De stille kracht moeten we situeren in de ontwikkeling van zijn poëticale opvattingen zoals die zich voltrok in de laatste twee decennia van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. In het in 1886 gepubliceerde opstel ‘Over literatuur’ introduceert Van Deyssel zijn ideeën omtrent het Sensitivisme, een sterk zintuiglijke en op stemmings- en woordkunst gerichte literatuuropvatting gebaseerd op het naturalisme van Zola.Ga naar eind38 In de loop van de jaren negentig zou Van Deyssel in zijn sensatiegerichte poëtica steeds meer afstand nemen van het naturalisme ten gunste van verschillende neo-mystieke invloeden. In deze periode uit Van Deyssel dan ook zijn bewondering voor onder andere de sensitivistische poëzie van Herman Gorters Verzen (1981) en voor het werk van de Belgische symbolist en Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck.Ga naar eind39 Zijn ervaringsgerichte literatuuropvattingen zijn zich dan steeds meer gaan richten op de gewaarwording van het bovenzintuiglijke.
Lodewijk van Deyssel. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
‘Kunst is op zich zelve iets mystieks’, zou Van Deyssel zich na de eeuwwisseling laten ontvallen.Ga naar eind40 Die hoogste kunstvorm bestaat volgens hem dan uit de literaire neerslag van een hogere levenswaarheid, als het resultaat van de doorvoelde extase van de auteur.Ga naar eind41 Die literatuur neemt dan de vorm aan van een geïntensiveerde woordkunst, waarbij waarneming en verbeelding bij de auteur hand in hand gaan om immanent-transcendente ervaringen, of in zijn woorden ‘bizondere “toestanden,” of “gesteldheden van den geest”’, aan de lezer over te brengen.Ga naar eind42 Het is tegenover dit ‘divien realisme’ dat Van Deyssels teleurstelling in Couperus' ‘tam en mat realisme’ zich laat kennen. De uitwerking van de mystieke episodes | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||
in De stille kracht - het siri-spuwen en het stenen gooien - beantwoordt volgens Van Deyssel niet aan deze kunstopvatting: het ontbreekt Couperus aan ‘geheimzinnige’ ervaring. Niet toevallig voert Van Deyssel het werk van Edgar Allan Poe en Maeterlinck op als voorbeelden van schrijvers die wél die mystieke schriftuur beheersen.Ga naar eind43 In dat opzicht beschouwt Van Deyssel De stille kracht als mystieke roman grandioos mislukt, en dat lijkt hij te betreuren. Dat het motief van ‘de stille kracht’ ook functioneert als reflectie op de koloniale realiteit laat hij daarbij helemaal links liggen. Op basis van zijn eigen poëticale project komt Van Deyssel ten slotte tot de conclusie dat het latere werk van Couperus niet kan tippen aan zijn eerdere meesterwerken, zoals Eline Vere, Extaze en Noodlot.Ga naar eind44 Toch kan men niet ontkennen dat mogelijk enige jalousie de métier meespeelt als Van Deyssel het volgende verdict over het gehele oeuvre van de Haagse schrijver uitspreekt: Ik weet zeker dat als over honderd jaar iemant met verstand van Literatuur in Nederland de geschiedenis van dézen tijd zal schrijven, hij zal schrijven dat er ook nog een mindere-rangsche feuilleton- of romanschrijver, genaamd Couperus, leefde, die in zijn jeugd echter wel wat goeds heeft gemaakt. En nu wil ik eens het genoegen hebben dat nu reeds te zeggen.Ga naar eind45 Van Deyssels zelfverzekerde scheldkritiek ten spijt, heeft het oeuvre van Louis Couperus, en De stille kracht in het bijzonder, zijn plaats in de literatuurgeschiedenis weten te veroveren. In de hierboven aangehaalde recensies laat Couperus' Indische roman zich kennen als een rijke tekst, die verschillende paradigma's en fin de siècle-thema's lijkt te raken. Dat heel wat lezers zich de sensuele uitspattingen van Léonie van Oudijck aantrokken, kunnen we opvatten als een confrontatie van een idealistische literatuuropvatting met een nogal realistisch-ontluisterende tekst. Bepaalde ‘vooroordelen’ en verwachtingen die zijn gevormd omtrent het ‘genre’ van de Indische roman, lijken bovendien het oordeel omtrent De stille kracht te kleuren. Die vooroordelen waren doorgaans een doorn in het oog van de koloniale Nederlanders, die de noodzaak voelden zich te verdedigen tegen dit soort ‘framing’. De aanspraak van waarachtigheid wordt dan ook dikwijls aangekaart. Niettemin wordt De stille kracht meermaals verbonden met de dan modieuze neo-mystiek: de stille kracht wordt dan gelezen als (een poging tot) de verbeelding van transcendentale ervaringsfeiten. De vraag die zich bijgevolg aandient, is in hoeverre die mystieke gevoeligheid, waarvan het werk zou getuigen, het kritische portret van de Nederlandse kolonialen uitsluit of juist versterkt. In dat opzicht heeft de vraag: wat is er aan van de stille kracht, nog steeds niets aan relevantie ingeboet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ruben Vanden Berghe is als doctoraatstudent verbonden aan het FWO en de UGent, waar hij onderzoek verricht naar hoe de hedendaagse Nederlandse en Vlaamse roman de impact van het internet op kennis verbeeldt. Eerder was hij als archiefmedewerker betrokken bij het onderzoeksproject Het literaire hoorspel in de Lage Landen (1960-2000). Vorm, functie en innovatie aan de UGent. Daarvoor heeft hij de masters Literatuurwetenschappen aan de KU Leuven en Vergelijkende Moderne Letterkunde aan de UGent gevolgd, waarbij hij bovendien stage heeft gelopen in het Vlaamse literaire archief het Letterenhuis in Antwerpen. |
|