Indische Letteren. Jaargang 34
(2019)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||
François Valentyns verslag van de Javaanse veldtocht van 1706
| |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
wanneer hij inmiddels alweer jaren in zijn geboortestad Dordrecht woont. De sectie beschrijft bezoeken aan Javaanse hoven voor aanvang van de veldtocht, de uitputtende campagne van september tot november 1706, culminerend in de bestorming van het plaatsje Bangil, en een nabeschouwing, voor een deel in de vorm van een dialoog met de gouverneur-generaal in Batavia. Vanuit een literair-historisch perspectief is met name de beschrijving van de veldtocht een bijzonder document. Het is een zeldzaam voorbeeld van vroegmoderne oorlogsmemoires die persoonlijke ervaringen beschrijven. In dit artikel wil ik daarom niet alleen laten zien wat Valentyn beleefd heeft en hoe hij dit beschrijft, maar ook aantonen dat we hier met een vroeg voorbeeld van flesh-witnessing te maken hebben, een term die de krijgshistoricus Harari heeft gemunt om daarmee de nadruk op lichamelijkheid in moderne oorlogsmemoires (van na 1850) te typeren.Ga naar eind2 | |||||||||||||||
Oorlog op JavaDe veldtocht waaraan Valentyn deelnam, was een van de vele conflicten waarin de VOC verwikkeld was door de chaotische interne politiek van het koninkrijk Mataram. Ongeveer ten tijde van de stichting van Batavia was op Java de expansieve islamitische staat Mataram ontstaan, die aan het begin van zijn bestaan onder sultan Agung (die regeerde van 1603 tot 1646) meteen zijn grootste macht bereikte. Agung heeft onder meer tweemaal vergeefs geprobeerd om Batavia in te nemen. Na het einde van Agungs regeerperiode trad al snel het verval in, omdat het meestal niet lukte om de erfopvolging goed te regelen en omdat de heersers, de susuhunans, in de meeste gevallen ook niet over de noodzakelijke kwaliteiten beschikten om hun gebied te besturen. Na de dood van een susuhunan waren er bijna altijd meerdere troonpretendenten, waarbij een van de partijen vaak aan de VOC een verzoek om militaire steun richtte. De VOC was in zo'n geval bereid een troonpretendent aan de macht te helpen in de hoop dat daarmee de rust in het Javaanse binnenland zou terugkeren, zodat de onmisbare rijst- en houtleveranties ongestoord konden voortgaan. Een tweede motief voor militaire betrokkenheid was om gunstige handelsvoorwaarden en andere materiële voordelen te bedingen, zodat de aanzienlijke kosten van militaire hulp gecompenseerd konden worden. Helaas kwam hier weinig van terecht. De interventies van de VOC, die militair gezien meestal succesvol waren, zorgden niet alleen voor het voortduren van de politieke instabiliteit in het binnenland van Java, maar betekenden voor de VOC uiteindelijk ook een groeiende | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
financiële last, omdat de Javaanse vorsten die de steun van de VOC hadden ingekocht, later niet bereid of in staat bleken om aan hun contractuele verplichtingen te voldoen.Ga naar eind3 De oorlogen op Java waren daardoor een belangrijke factor in de financiële teloorgang van de VOC in de achttiende eeuw, iets wat overigens al vroegtijdig door Valentyn werd opgemerkt (p. 200). Na de dood van Susuhunan Amangkurat II (die regeerde van 1677 tot 1703) ging het aan het begin van de achttiende eeuw weer mis. Aanvankelijk werd Amangkurat II opgevolgd door de kroonprins, zijn zoon Amangkurat III (die regeerde van 1703 tot 1708), maar deze kreeg ruzie met zijn oom Pugĕr, de broer van de gestorven susuhunan. Hierop ontvluchtte Pugĕr het koninklijk hof en wist vervolgens de VOC aan zijn kant te krijgen, waarna hij zich als Susuhunan Pakubuwana I (1704-1719) als tegenkoning liet uitroepen. De Eerste Javaanse Successieoorlog (1704-1708) nam daarmee zijn aanvang, waarbij de VOC met steun van strijdkrachten uit Madura, Surabaja en Kartasura, in 1706, 1707 en 1708 veldtochten op Oost-Java ondernam. Een van de redenen waarom de VOC de kant van Pugĕr had gekozen, was dat de kroonprins zich had verbonden met Surapati (voor 1660-1706), een voormalige Balinese slaaf en succesvol condottiere, die aanvankelijk dienst had gedaan in de VOCtroepenmacht maar later van partij was gewisseld, en die een groot aantal VOC-soldaten in hinderlagen had gedood.Ga naar eind4 De VOC was erop gebrand hem te liquideren, wat tijdens de veldtocht waaraan Valentyn heeft deelgenomen, ten slotte gelukt is. Surapati werd in Bangil getroffen door een scherf van een handgranaat, waaraan hij een maand later overleed in het nabijgelegen Pasuruan. Zijn stoffelijke resten werden een jaar later in opdracht van Batavia door VOC-troepen opgegraven, verbrand en in zee gestrooid om de herinnering aan hem volledig uit te wissen (p. 196). Dat is niet echt gelukt, want in 1975 werd Surapati uitgeroepen tot een van de nationale helden van Indonesië. Amangkurat III werd wat zachtzinniger behandeld. Nadat hij zich in 1708 had overgegeven, werd hij naar Ceylon verbannen. Hoewel Valentyn een voorbehoud koesterde ten aanzien van de omstandigheden waaronder Amangkurat gevangen was genomen, was deze afloop tegelijk voor hem een bewijs van de macht van de Nederlanders in het Oosten (p. 205). Valentyn nam deel aan de tweede veldtocht tegen Amangkurat III en Surapati. Hij had kort na zijn aankomst in Batavia erg tegen zijn zin de opdracht gekregen om als veldpredikant het VOC-leger onder bevel van Govert Cnoll (circa 1665-1709) te vergezellen. In theorie was dit geen onbelangrijke functie. In Europese legers versterkten geestelijken de bereidwilligheid van de troepen om hun leven in de waagschaal te stellen.Ga naar eind5 Valentyn kreeg voor dit goede werk helaas weinig gelegenheid, ondanks | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
zijn aandringen. Cnoll lijkt niet goed geweten te hebben wat hij met een veldpredikant moest doen, wat mogelijk samenhing met de sterk uiteenlopende geloofsovertuigingen en de geesteshouding van de troepen. Voor het grootste deel bestond het VOC-leger dat naar Bangil optrok, immers uit niet-christelijke Indonesiërs en de duizend Europeanen in deze troepenmacht waren waarschijnlijk ook niet allemaal gelovige calvinisten. In elk geval was de levenswandel van de Nederlandse hoofdofficieren niet bepaald in overeenstemming met de calvinistische moraal. Voordat de veldtocht van start ging, doopte Valentyn bijvoorbeeld de buitenechtelijke kinderen die enkele officieren bij hun slavinnen verwekt hadden (p. 162-163). Er werd verder aanhoudend feest gevierd, waar mogelijk in het gezelschap van danseressen. Valentyn had veel gelegenheid om hier getuige van te zijn. Hij deelde tijdens de veldtocht niet alleen de tafel en de tent, maar tegen zijn zin ook de dionysische levensstijl van bevelhebber Govert Cnoll, die evenals zijn kameraden de gewoonte had tot diep in de nacht drinkgelagen aan te richten (p. 174). | |||||||||||||||
FestijnenVoordat het leger vanuit Surabaya naar Bangil optrok, was er een periode waarin de legerleiding contacten met bevriende Javaanse vorsten cultiveerde. In Valentyns verslag resulteerde dit vooral in beschrijvingen van festiviteiten, waarbij bevelhebber Govert Cnoll het onder meer waagde om onder het toeziend oog van zijn islamitische gastheren voor de aanvoer van alcoholische dranken te zorgen (p. 168). Terwijl de bacchanalen van de VOC-officieren alleen terloops in Valentyns verslag genoemd worden, ruimt hij veel plaats in voor de beschrijvingen van de maaltijden die door Javaanse aristocraten werden aangeboden, en weidt hij vooral uit over de dansvoorstellingen die hiermee gepaard gingen. Hij lijkt esthetisch en, als ik het goed begrijp, ook erotisch gefascineerd geweest te zijn door de (in zijn beleving) schaars geklede Javaanse danseressen. In zijn beschrijvingen worden deze vrouwen als bij een schoonheidswedstrijd op hun aantrekkelijkheid getaxeerd. Om geen irritatie te wekken bij zijn Javaanse gastheren, moest hij zijn waarnemingen wel ‘met veel omzichtigheid’ uitvoeren (p. 165). Naarmate een danseres een lichtere huid had en in sterkere mate over ‘Europese’ gelaatstrekken beschikte, gaf hij een hoger cijfer. Om die reden vond hij een van de echtgenotes van de Prins van Madura ‘fraei’, ‘alzoo zy zeer wel besneden van aangezicht, zeer levendig en schoon van oogen, en vry blank was’ (p. 165). Even later doet hij min of meer dezelfde observaties bij de dans van | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
‘tien kloeke deerns’ (p. 166). Toch kan men Valentyn daarom niet gratuit xenofoob of zelfs racistisch noemen (dat laatste zou trouwens een anachronisme zijn). Hij spreekt bijvoorbeeld zijn afkeuring uit over een zopas uit Europa gearriveerde officier die voedsel weigerde dat door ‘een zwart’ gekookt was, omdat de officier van mening was dat Javanen vies waren, hoewel, voegt Valentyn daar fijntjes aan toe, ‘die reiner dan hij waren’ (p. 152). Valentyn deelde in het algemene leedvermaak van Javanen en Nederlanders toen deze man zich tijdens een feest, dat door een Javaanse aristocraat werd aangeboden, aan een ‘danseres’ dacht te kunnen vergrijpen en ‘in plaats van haren boezem, twee calappusdoppen [kokosnootdoppen]’ in zijn handen bleek te houden, die door deze ‘gewaande dogter’ onder ‘wat lynwaat’ gedragen werden (p. 154). Niettemin worden zijn beschrijvingen van de festiviteiten gekenmerkt door ambivalentie. De Javaanse dansen (en danseressen) vond hij bekoorlijk, maar hij was ook opgelucht als een voorstelling uiteindelijk voorbij was, welk gevoel onder andere veroorzaakt werd door het slagwerk van het gamelanorkest, dat op den duur zijn gehoor irriteerde. Terwijl hij de mate van onthulling van de Javaanse danseressen zorgvuldig registreerde, lijkt het hem ook voldoening te hebben gegeven toen de vrouw van een van de Nederlandse officieren de echtgenote van een Javaanse vorst erop attendeerde dat ze maar beter haar naakte schouders kon bedekken (p. 153). Deze ambivalentie deelde hij niet met de meesten van zijn legerkameraden, die zich tijdens hun drinkgelagen immers maar al te graag door danseressen lieten amuseren. Het was in de kringen waarin hij verkeerde zogezegd geen etnisch bepaald vooroordeel, maar het hing eerder samen met zijn habitus als predikant en met het fatsoen dat van zo iemand verwacht werd, ook in zijn eigen ogen. Een eeuw later reageerde dominee Sytze Roorda van Eysinga (1773-1829) in vergelijkbare omstandigheden op dezelfde manier.Ga naar eind6 De Javaanse hofgemeenschap was zich overigens bewust van de bijzondere positie van Valentyn. Men sprak hem aan als ‘Santali’ of ‘Santi’ (schriftgeleerde). Tijdens het feestgedruis voerde hij bij gelegenheid zelfs leerzame gesprekken met islamitische geestelijken, omdat ze bemerkten dat hij, naar eigen zeggen, goed op de hoogte was van de islamitische theologie en vloeiend Maleis sprak (p. 161). Op sommige plaatsen schemeren zijn intellectuele interesses ook door in zijn beschrijving van de Javaanse hoffeesten. Hij doet niet alleen verslag van zijn fascinatie voor de vertoningen en het uiterlijk van danseressen, maar er zijn ook momenten waarin hij de houding van de etnograaf aanneemt. Hij doet hiervan op dezelfde manier verslag als in de sectie ‘Van de Amboineesen’, in het tweede boekdeel van | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Oud en Nieuw Oost-Indiën,Ga naar eind7 door overeenkomsten te ontdekken met beschrijvingen uit het Oude Testament (p. 154, 160, 165, 167), met het verschil dat we in zijn bewerkte dagboekaantekeningen zogezegd met etnografisch veldwerk te maken hebben. De achterliggende gedachte bij dit soort etnografisch comparatisme - iets wat hij heeft uitgewerkt in ‘Van de Amboineesen’ - is dat Ambonezen en Javanen enerzijds en oudtestamentische Joden anderzijds, allemaal ‘oosterlingen’ waren en dat onveranderlijkheid een belangrijk kenmerk is van de cultuur van oosterlingen. Dit zou verklaren waarom contemporaine Javanen en de Joden van het Oude Testament een overeenkomende materiële cultuur en gelijksoortige gebruiken hadden. Java en Ambon waren daarom voor hem in zijn waarneming een bijbels openluchtmuseum.Ga naar eind8 | |||||||||||||||
De opmars naar BangilDe veldtocht begon op 9 september 1706. Het leger waartoe Valentyn behoorde, bestond alles bij elkaar uit 2500 Indonesische VOC-soldaten, 930 Europeanen en 10.000 Indonesische bondgenoten (Madoerezen en Javanen) en was voorzien van tientallen stukken lichte artillerie, waaronder draagbare Coehoornmortieren (p. 162-163), die bij deze gelegenheid voor het eerst op Java werden ingezet.Ga naar eind9 Het belangrijkste wapen was de snaphaan, een geweer met een vuursteenslot, op dat moment een relatief nieuw wapen, waarmee men sneller kon schieten dan met de oudere musket met een lontontsteking.Ga naar eind10 Ook de Javanen, zowel de bondgenoten als de tegenstanders van de VOC, beschikten over snaphanen, blijkt uit Valentyns verslag (p. 170, 182, 186-187). Op een niet door Valentyn gepubliceerde, ingekleurde kaart in het Nationaal Archief in Den Haag zijn de marsroute en de tactische manoeuvres van de expeditiemacht weergegeven.Ga naar eind11 Valentyn was eveneens bewapend. Hij beschikte over twee pistolen en een ‘braven zabel’ (p. 162), waarmee hij in geval van nood ‘wel een bloden [laffe] Javaan of tien’ van zich af zou kunnen houden. Cnoll had ook aan zijn comfort gedacht. Niet alleen mocht hij mee-eten aan de tafel van de commandant en diens tent delen, maar hij kreeg ook een paard en twee Nederlandse oppassers (met bijbehorende paarden) (p. 161), terwijl hij daarnaast nog de beschikking had over slaven, een aantal Javanen om op de paarden te passen en lastdragers. Hij voelde zich erg voldaan over deze stoet bedienden. Alleen had hij in het begin moeite met de communicatie, omdat hij geen Javaans sprak. Maar dat werd ook snel beter: ‘na dat ik wist dat Adjaran een | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
paard, Soekat gras, en Baanjoe water betekende, zoo begonden wy malkanderen beter te verstaan, en ik wierd van hen als een Prins gediend, zoo dat myn oppassers, en slaven nu maar enkel voor statie [het vertoon] had’ (p. 171).
VOC-soldaten bewapend met snaphanen in gevecht met Aziatische tegenstanders. Tekening en gravure van Jan Goeree in Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, deel 4, tussen p. 314 en 315. Collectie Universiteitsbibliotheek Stellenbosch.
Toen het expeditieleger uit Surabaya vertrok, was het slecht op zijn taak voorbereid. Het meest gewaagde aspect van de onderneming was misschien wel dat er geen proviand was meegenomen.Ga naar eind12 De Prins van Surabaya, de nominale bondgenoot van de VOC die later als verrader in opdracht van de VOC omgebracht zou worden, had verteld dat er onderweg voldoende voedsel te vinden zou zijn. Omdat dit niet het geval bleek te zijn, werd zelfs in de tent van de bevelhebber al gauw honger geleden. Bovendien was er op veel plaatsen geen drinkwater te vinden. Na het drinken van karnemelkkleurig modderwater, waar de paarden en ossen al doorheen getrok- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
ken waren, kreeg Valentyn dysenterie (p. 172). Tot aan zijn terugkeer naar Batavia bleef hij hier last van houden.
Het beleg en de bestorming van Bangil (links). De letters I, H, G, F verwijzen naar de belegeringswerken en M, K, L naar de brigades die op 16 oktober 1706 de ‘pagger’ van Bangil bestormden. Het kamp van het VOC-leger en de bondgenoten (met vlag) bevindt zich rechts in het rijstveld Fragment van: Anoniem, ‘Pasoeroean. Affbeelding ofte aanwysing’. Collectie Nationaal Archief, Den Haag
De opmars van het leger verliep traag. Niet alleen had men verkeerde informatie over de beschikbaarheid van voedsel, maar er bleken ook onverwachte waterhindernissen te zijn. Terwijl de vijand hen beschoot, moest er een brug gebouwd worden en bij de belegering van Bangil moest het leger in een rijstveld kamperen. De dragers die men had meegenomen, deserteerden geregeld en een deel van de kleine Europese troepenmacht die de kern van het leger vormde, liep in een hinderlaag, wat heel goed had kunnen eindigen in een smadelijke nederlaag van het gehele VOC-leger. Omdat de zenuwen sindsdien gespannen waren, brak er door geringe voorvallen op | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
onverwachte momenten paniek uit. Tijdens een van deze voorvallen zat Valentyn te paard in de schaduw van een waringinboom nietsvermoedend thee te drinken met de Ambonese kapitein Zacharias Bintang, een van de brigadecommandanten van het VOC-leger (p. 183). De krijgshandelingen beleefde Valentyn voornamelijk van een afstand, hoewel er soms kogels over zijn hoofd vlogen. Pas na het beëindigen van een veldslag reed hij nieuwsgierig over het slagveld of door een pas veroverde nederzetting, wat hem door zijn verzwakte gestel moeite kostte. In zijn verslag bericht hij echter vooral over de ontberingen van zijn verblijf in het legerkamp. Men leed gebrek aan voedsel en drinkwater, en Valentyn kampte bovendien met dysenterie, wat zich bij hem onder meer uitte in constipatie. Naar eigen zeggen at en dronk hij gedurende de veldtocht voor minder dan drie stuivers (p. 189). Uitgeput door ziekte hing hij onderweg in het zadel en hij voelde zich tevens overbodig, omdat niemand behoefte had aan zijn diensten als predikant. Toen zijn paard van de oever in een rivier sprong en Valentyn uit het zadel viel, verdronk hij bijna, want hij kon niet zwemmen. Hij werd gelukkig door zijn paard gered (p. 177). Ook verder had Valentyn onaangenaamheden te verduren, wat onder meer samenhing met de onrustige levensstijl van zijn tentgenoot Cnoll, die tot laat in de nacht uitging, en met de vroege ochtendroutine van het legerkamp: Het moejelykste van deze togt was, dat men byna noit behoorlyke nagt-rust had, en voor al dan niet als men daags 'er aan [de volgende dag] voorttrekken moest. Men bleef tot elf of twaalf uuren 's nagts uit, en schoon ik nu zeer weinig mede gaan kon, kon ik egter niet slapen, voor dat de Veld-Heer [Govert Cnoll] in de tent, en alles weer in rust was, dog ten twee uuren in de nagt begon men al pucel (of dat ieder tot opstaan zig klaar maken moest) te blazen, kort daar aan [daarna] blies men de reveille, daar na begon men de generaele te blazen, en gemeenelyk wierd ten drie uuren het teken van voort te trekken met de trompet gegeven. Hier by nu wierden wy in deze plaats, schrikkelyk, ja ondragelyk, van de muggen geplaagt (p. 174). Nadat hij na afloop van de veldtocht per boot naar Surabaya geëvacueerd was, gaf hij nog eens een opsomming van de doorstane ontberingen. Door de dysenterie had hij nauwelijks kunnen eten en drinken en was hij minstens zeventien dagen geconstipeerd geweest. Hij blijkt intussen ook te beseffen dat het lot van de gewone soldaat nog ellendiger moet zijn geweest: | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
De afgrysselyke hitte der zonne, het groot gebrek aan levens-middelen, drinkwater, en van klein bier [licht bier], dat ons zeer verzwakte, mitsgaders honderd andre ongemakken die ik voorby ga, waren bequaam, niet alleen om my, maar zelf om den rustigsten [sterkste] man in ons leger, ter neder te slaan. [...] Zoo lang men gezond is, gaat alles nog henen, en men kan dan nog al veel verdragen; maar werd men in een leger ziek, dan is de elende, zelf voor de eersten in rang, niet uit te drukken, dat ik aan my zelven bevonden [vastgesteld] heb. En was het wonder [wekte het verbazing], dat ik in meer als zeventien dagen (alzoo ik het daar na niet net aangetekend heb) geen open lichaam [ontlasting] kreeg, die in al dien tyd voor geen drie stuivers aan waarde gegeten, of gedronken had, leggende daar als een verschoveling [verstotene], zonder eenige aanspraak, zonder eenige drank (die my diende [waar ik iets aan had]) zonder eenige spyze die ik eeten kon, meenende uitwendig van de ondragelyke hitte op die barre Ryst-velden te bersten, en werdende inwendig door de hitte der gedurige koortzen verteert, waar by dan 's nagts dikwils zeer sterke koude (alzoo de tent rontom open was) en voor my schadelyke winden quamen, die onze gansche tent in flarden waeiden, door welk ongeval ik dan zoo eenige uuren voor den schadelyken dauw, en de doordringende en ongeloovelyk sterke nacht-koude alhier bloot lag. [...] Terug in Batavia moest hij verslag uitbrengen aan gouverneur-generaal Van Hoorn, die vooral wilde weten in hoeverre er beoordelingsfouten gemaakt waren door de officieren. Naar eigen zeggen hield Valentyn zich op de vlakte (p. 191-192). In het algemeen lijkt hij gedurende zijn tijd als legerpredikant kameraadschappelijke genegenheid te hebben ontwikkeld voor de legerofficieren, die hij aanduidt als ‘goede vrienden’ (p. 191), hoewel hij tegelijk kritisch was over hun wat losse levenswandel. | |||||||||||||||
OorlogsmemoiresValentyn had zijn dagboekaantekeningen lichtelijk bewerkt, wat onder meer blijkt uit het invoegen van vooruitblikken op gebeurtenissen die zich later hebben voor- | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
gedaan, of het weglaten van informatie omdat iets soortgelijks op een andere plaats meer uitgebreid behandeld zou worden. Het resultaat is iets tussen een gepubliceerd dagboek waarin de dagelijkse aantekeningen en data nog te herkennen zijn, en memoires, die van dagboeken verschillen omdat ze retrospectief zijn geschreven. Hoe dan ook is het resultaat een zeer persoonlijke tekst, waarin niet vanuit een soort vogelvluchtperspectief de geschiedenis van de veldtocht wordt weergegeven, maar een door de positie van de auteur bepaalde belevenis ervan. De lezer krijgt in het algemeen niet meer te zien of te horen dan wat Valentyn beleefd heeft. De bestorming van Bangil, die het hoogtepunt vormde van de veldtocht, wordt door Valentyn bijvoorbeeld alleen van een afstand waargenomen en beschreven. Bangil beschrijft hij na afloop van de strijd, nadat hij te paard door de nederzetting is gereden (p. 187). De belangrijkste uitzondering op het overheersende ooggetuige-perspectief in de tekst is een imaginaire dialoog tussen twee VOC-soldaten uit Banda, vader en zoon, van wie Valentyn de lijken een paar dagen na hun dood dicht bij elkaar op het slagveld had zien liggen. Hij bedenkt vervolgens, in de stijl van vroegmoderne en antieke geschiedschrijving, een dialoog tussen vader en zoon kort voordat ze door de vijand gedood werden, waarbij de gewonde vader de zoon aanmaant om te vluchten, maar de zoon zijn vader trouw terzijde blijft staan (p. 180-181). De ongewoonheid van Valentyns verslag wordt pas duidelijk tegen de achtergrond van de conventies van vroegmoderne oorlogsmemoires. De krijgshistoricus Harari heeft in twee monografieën laten zien dat oorlogsmemoires uit deze periode over het algemeen bijzonder onpersoonlijk zijn.Ga naar eind13 Het is volgens Harari in dit soort teksten normaal dat een deelnemer aan de strijd niets vertelt over zijn eigen ervaringen. Terwijl persoonlijk leed en gevoelens van desillusie in twintigste-eeuwse oorlogsmemoires een favoriet thema vormen, wordt dit onderwerp door vroegmoderne auteurs nauwelijks aangeroerd.Ga naar eind14 Honger, dorst, vermoeidheid en ziekte worden in vroegmoderne oorlogsmemoires meestal in algemene termen beschreven, en levensgevaar is evenmin een thema.Ga naar eind15 De memoires zijn zo onpersoonlijk dat iemand anders dan de auteur ze geschreven had kunnen hebben.Ga naar eind16 Het gaat bij deze teksten niet om persoonlijke ervaringen zoals die in oorlogsmemoires uit de twintigste eeuw op de voorgrond staan, maar in de eerste plaats om het boekstaven van feiten die losgekoppeld van een protagonist verteld worden.Ga naar eind17 Valentyns verslag is daarentegen zeer persoonlijk met een focus op lichamelijke ongemakken. Het verslag tendeert hierdoor in de richting van flesh-witnessing, een neologisme dat Harari gemunt heeft als tegenhanger van de term eye-witnessing. Harari acht flesh-witnessing kenmerkend voor twintigste-eeuwse literatuur over fronter- | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
varingen: ‘Eschewing the rationalist authority of logical thinking, and the objective authority of objective eye-witnessing, veterans lay claim to the visceral authority of “flesh-witnessing”’.Ga naar eind18 Een verschil met Valentyn is echter dat flesh-witnessing in moderne oorlogsmemoires door de combattant gebruikt wordt om zijn autoriteit te vestigen ten opzichte van de burger. De extreme ervaringen zouden de combattant toegang bieden tot authentieke kennis en zelfs een mystieke ervaring van de werkelijkheid, die aan de burger onthouden blijven. Oorlogservaring zou ook in staat zijn om de culturele schijnconstructies waarin mensen leven, te laten ontploffen.Ga naar eind19 Dit mystieke element en de ermee verbonden aanspraken op autoriteit ontbreken in Valentyns oorlogservaringen. Waarom heeft Valentyn zijn persoonlijke oorlogservaringen gepubliceerd, terwijl zijn tijdgenoten ze in hun memoires buiten beschouwing lieten? De voor de hand liggende verklaring hiervoor is, denk ik, dat hij geen militair was. De meeste vroegmoderne oorlogsmemoires die Harari heeft geanalyseerd, zijn geschreven door militairen van adellijke komaf, waarbij volgens Harari drie verhaalpatronen gevolgd werden: oorlog als een eervolle manier van leven (het verwerven van roem), oorlog als een middel om persoonlijk voordeel te behalen en oorlog als een middel om collectieve doelen te bereiken.Ga naar eind20 Valentyn bediende zich van geen van deze verhaalpatronen, wat waarschijnlijk een gevolg was van een beperkte socialisering in het militaire milieu. Tegen zijn zin was hij bij de VOC-strijdmacht ingedeeld en hij probeerde daarna een aantal keren om vroegtijdig van zijn dienst ontheven te worden, wat pas na de verovering van Bangil lukte, toen besloten was om de veldtocht te staken. Hij had geen duidelijke functie in het leger en hij werd al snel na het begin van de veldtocht ziek, waardoor hij zich erg geïsoleerd voelde (‘als een verschoveling’). Ondanks zijn paard, pistolen en sabel had hij daardoor niet de gelegenheid zich het militaire ethos eigen te maken dat hij wel bij sommige officieren opmerkte (p. 187). Dat zijn bewerkte dagboekaantekeningen in Oud en Nieuw Oost-Indiën zijn opgenomen, was een gevolg van Valentyns werkwijze. Oud en Nieuw Oost-Indiën is voor het grootste deel een compilatiewerk. Allerlei documenten (‘papieren’ noemt Valentyn die) waren bruikbaar voor de samenstelling van Oud en Nieuw Oost-Indiën: naast archiefstukken, uittreksels uit gepubliceerde en ongepubliceerde werken van andere auteurs, kaarten en tekeningen, dus ook zijn eigen manuscripten.Ga naar eind21 Hij voegde zijn dagboekaantekeningen als een bewerkt archiefstuk toe aan zijn kroniek van de geschiedenis van Java. Dat gebeurde naadloos. De bewerking is aan het begin en het slot zodanig dat alleen met moeite vastgesteld kan worden waar zijn bewerkte dagboek begint en eindigt. Door opname in de kroniek veranderden de status en de | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
functie van zijn geschrift. Van een geheugensteun voor persoonlijk gebruik werd het bewerkte dagboek nu deel van zijn geschiedenis van Java. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Prof.dr. Siegfried Huigen doceert Nederlandse letterkunde en cultuurgeschiedenis en is verbonden aan Uniwersytet Wroclawski in Polen en de Universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika. Hij publiceerde onder meer De weg naar Monomotapa (1996) en Knowledge and Colonialism. Eighteenth-century Travellers in South Africa (2009) en is daarnaast co-redacteur van boeken over Zuid-Afrikaanse herinneringspolitiek en koloniale wetenschapsgeschiedenis. Hij bereidt een boek voor over kennisproductie in Oud en Nieuw Oost-Indiën van François Valentyn. |
|