Indische Letteren. Jaargang 32
(2017)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |||||||||||||
Indië in de jeugdboeken van J.B. Schuil
| |||||||||||||
Schuil op BorneoHad Jouke Broer Schuil iets met Indië? Daarvoor kunnen we te rade gaan bij zijn biografie. Hij werd geboren op 20 maart 1875 in Franeker. Zijn vader was musicus, hij groeide dus op in een betrekkelijk artistiek, cultureel milieu, mag je aannemen. Hij ging eerst naar de HBS in Harlingen, daarna naar de Koninklijke Militaire Academie te Breda voor een opleiding tot beroepsofficier. Hij was 22, toen hij als jong officier naar Borneo werd gestuurd. Hij bleef er zeven jaar. Niet langer, want zijn vrouw (Amalia, dochter van componist Richard Holl) was overgekomen en bleek niet goed tegen het klimaat te kunnen. Op een post in de binnenlanden van Borneo schreef hij zijn eerste toneelstuk, Gedebalotteerd. Indisch blijspel in drie bedrijven, een satire - omdat hij de satires van Molière zo bewonderde - over het kleinschalige, benepen bestaan van ambtenaren en militairen in ons Indië.Ga naar eind2 In 1909 schreef hij zijn eerste jeugdboek, Jan van Beek, en het is misschien aardig hier aan te geven hoe hij | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
daartoe gekomen is, omdat dat illustreert, hoe zijn houding tegenover het jeugdboek (in zijn geval het onversneden jongensboekGa naar eind3) is en tegenover de officiële literatuur (op dat moment het toneel): Ik leefde in het toneel. Zelf hadden wij geen kinderen en mijn betrekking als officier, eerst in Indië, later in Nederland bracht mij ook niet bepaald in contact met de jeugd. Ik had wel wat nichtjes en neefjes en het scheen dat ik nogal slag had met kinderen om te gaan. Ik kon hun ten minste nooit genoeg vertellen over mijn jongensjaren. [...] Toen was het dat na zo'n avond één van mijn zwagers tegen mij zei: Waarom schrijf jij toch nooit een jongensboek? Mij dunkt dat jij daar zeker slag van zoudt hebben. Eerst wierp ik die gedachte ver van mij weg. Van het toneel (waar ik succes had gehad) naar een jongensboek - de afstand leek me nogal groot. Maar toen mijn vrouw en ik die avond thuiskwamen, was zij het die mij tot andere gedachten bracht. Waarom zou je het eigenlijk niet eens proberen? Een jongensboek is toch niet iets minderwaardigs? Het voornaamste is, dat het goed geschreven wordt, fris en levendig en met echte humor. Toen begon ik het ook anders te zien. Ik dacht aan mijn lievelingsboeken uit mijn jeugd, Tom Sawyer en Huckleberry Finn van Mark Twain. Aan Alleen op de wereld van Hector Malot en aan Samuel Pickwick van Charles Dickens, waarvan ik als kind genoten had.Ga naar eind4 Schuil nam in 1910 ontslag uit het leger toen de hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad hem vroeg toneelrecensent te worden. Hij werd nu, zijn functie gaf hem ook die gelegenheid, schrijver. Hij schreef nog drie toneelstukken en in 1912 verscheen een nieuw jongensboek. Op zijn post in Borneo, in Pontianak had hij vaak gezien hoe de zonen van Hollanders naar het vaderland werden gestuurd om daar naar school te gaan. In zijn boek De Katjangs, waarover later meer, creëerde hij twee van die jongens, Tom en Thijs Reedijk, zonen van een assistent-resident van Pontianak, die naar hun tantes in Nederland werden gestuurd. Gegeven de aard van dit themanummer laat ik Schuils andere jongensboeken (De AFC-ers, De Artapappa's, Jan van Beek) buiten beschouwingGa naar eind5 en beperk ik me tot zijn vijfde jongensboek uit 1928, dat aanvankelijk Doodverklaard heette, maar later (op instigatie van de uitgever als zijnde niet passend voor een jeugdboek?) werd aangepast in het onschuldiger klinkende Rob en de stroper van Tjot-Idi. In 1930 volgde zijn zesde en laatste jongensboek Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, een boek dat vooral op aandrang van buitenaf geschreven is.Ga naar eind6 Zo vaak hadden zijn lezers en uitgever hem gevraagd om vervolgdelen van succesboeken dat Schuil om zo te zeggen | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
in één boek een punt draaide aan de AFC-ers, De Katjangs en Jan van Beek. Schuil was 24 toen hij zijn laatste jongensboek schreef, maar hij bleef tot 1942 kritieken schrijven voor het Haarlems Dagblad. Toen stopte hij omdat hij weigerde te schrijven over Kultuurkamertoneel. Na de oorlog schreef hij, als gepensioneerde, geen toneelkritieken meer, al bleef hij de schouwburg trouw bezoeken. Schuil overleed op 24 oktober 1960, een half jaar na zijn vijfentachtigste verjaardag.
Illustratie uit De Katjangs.
Illustratie uit Rob en de Stroper van Tjot-Idi.
| |||||||||||||
Kende J.B. Schuil het werk van Multatuli?In het licht van wat hierna volgt over de ‘Indische’ jeugdboeken van Schuil is het nuttig en nodig enige theoretische opmerkingen van historische aard aan de daadwerkelijke bespreking van De Katjangs en Rob en de stroper van Tjot-Idi vooraf te laten gaan. Jacques Kruithof stelt in een klassiek artikel ‘Literatuur en lectuur’ - weliswaar oud (1973), maar nog altijd waar, het volgende: | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
Een literaire roman kan een blij, een droevig, een open einde hebben; in elk geval het laatste komt in lectuur niet voor, of het moest de openheid van het cetera desunt zijn, die je vroeger ook in literatuur tegenkwam. [...] Het zou best kunnen dat lectuur de afgedragen kleren van de literatuur voor hermelijn verkocht.Ga naar eind7 Dit is een interessante opmerking, omdat Kruithof hiermee aangeeft, dat ontwikkelingen binnen de literatuur op een gegeven ogenblik - wannéér is nooit exact te bepalen, sociologische factoren zullen in deze een grote rol spelen - de weg vrij maken voor soortgelijke ontwikkelingen binnen de lectuur. Met andere woorden: eens zal de tijd komen dat zich binnen de lectuur allerlei verteltechnische verschijnselen zullen voordoen, dat ook binnen de lectuur de perspectieven bij voortduring zullen wisselen en dat de chronologische loop van het verhaal met voeten getreden zal worden. In elk geval komt de redenering van Kruithof hierop neer dat lectuur de literatuur zal volgen, maar er noch verteltechnisch, noch inhoudelijk ooit aan vooraf zal gaan. Men houde dit in gedachten bij de literatuurhistorische uiteenzetting van Ton Anbeek in zijn studie over de naturalistische roman. Aan zijn beschouwing over die roman laat hij een overzicht voorafgaan van de romansoort, waartegen de naturalistische roman zich afzet, de zogenoemde ‘idealistische roman’. Hij voorziet deze van een aantal kenmerken, die ik hier parafraserend laat volgen: Er zijn edele hoofdpersonen, modellen van deugd: het woord ‘model’ is hier niet denigrerend bedoeld, het gaat werkelijk om voorbeelden ter navolging. | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
het verhaal door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen ‘edele’ en ‘onedele’ personages.Ga naar eind8
Illustratie uit De Katjangs.
Let wel, het gaat hier om romans, die in een bepaalde periode zeker tot de ‘gecanoniseerde’ literatuur gerekend werden, te weten rond 1880 of ruimer gezegd de tweede helft van de negentiende eeuw, met gewaardeerde auteurs als een Jan ten Brink, die een zekere faam genoot binnen de literaire wereld, niet alleen als romancier overigens, maar ook als criticus en literatuurhistoricus.Ga naar eind9 De jeugdboeken die ik hieronder ga bespreken, stammen uit een latere periode (dan de hierboven genoemde ‘idealistische’, voor alle duidelijkheid), maar vertonen dikwijls exact die kenmerken die Anbeek vermeldt en het curieuze is nu, dat Schuil | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
volgens mij wel degelijk op de hoogte moet zijn geweest van de literatuur van zijn tijd. Een bewijs? Men vergelijke de niet mis te verstane allusie op Woutertje Pieterse van Multatuli en De Katjangs. Er is in dit laatste boek sprake van Sinterklaasavond, waarbij uiteraard ook gedichtjes gemaakt worden en Jochem, het manusje van alles in het huis van de gezusters Moorman - bij wie Tom en Thijs Reedijk zijn ondergebracht - blijkt een voortreffelijk poëet: Even later kwam er voor Bet [de dienstbode, H.B.] een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak horende puntdicht voor: ‘Deese man kompt geheel uit leijen/ om met betje te frijen.’ ‘D'as van Jochem!’ riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen. De tantes vonden het erg geestig, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen minuut later verschenen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Thijs, met het versje: ‘Deeze dames koome geheel uit leijen/ om met tom en teis te frijen.’ En toen voor de derde maal twee poppen werden binnen gebracht en tante Koosje op het bijliggend briefje het puntdicht las: ‘deze mijnheere koome geheel uit leijen/ om met de jufvrouwe moorman te vrijen’ keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zoiets te sturen. Maar tante Foke schudde van het lachen en zei: ‘Nu moet Jochem nog 'n hond en kat sturen uit Leijen, om met Bobby en Mimi te vrijen.’Ga naar eind10 Wie denkt hierbij niet aan de onvergetelijke klassensituatie bij meester Pennewip in Multatuli's Woutertje Pieterse: ‘Lukas de Wilde, op de godsdienst./ De godsdienst is een goede zaak,/ En geeft het mensdom veel vermaak.’ | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
zaak,/ En geeft het mensdom veel vermaak.’ De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel of ze meehengelde. Meester bladerde de nog oningeziene proeven door, zocht de voortbrengselen van de hele Wilde-familie bijeen en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, dromen, bloemkool en goochelen schone zaken waren, die veel vermaak gaven aan 't mensdom! 't Was een stortvloed van schone zaken en vermakelijkheden.Ga naar eind11 Het is lijkt evident dat het ene (van Schuil dus) niet zonder het andere had bestaan. Hoewel, men ziet wel eens, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden. Men mag dit gerust een vorm van (ongemarkeerde) intertekstualiteit noemen. We hebben volgens mij te maken met een jongensboekenschrijver uit de eerste helft van de twintigste eeuw die het werk van Multatuli ongetwijfeld gekend moet hebben en toch boeken schreef, die zich onomwonden conformeerden aan wat hierboven als ‘idealistische roman’ omschreven werd. Dit alles leidde bij mij tot de veronderstelling dat in lectuur, maar in dezelfde mate in jeugdliteratuur - zeker in jeugdliteraire teksten uit deze periode, die eerder als een vorm van lectuur beschouwd mogen worden - pas in een veel later stadium bepaalde onderwerpen aan de orde gesteld kunnen worden dan binnen literatuur. | |||||||||||||
Het beeld van Indië in De KatjangsZo begint De Katjangs: Tom en Thijs Reedijk stonden achter het huis van de postcommies te kijken naar een dode krokodil, die enige Indiërs bezig waren uit de rivier de Kapoeas te halen. Voor jongens uit Pontianak was een kaaiman nu wel niet zo'n vreemd verschijnsel als voor Hollandse makkers, maar dit monster was zelfs voor Tom en Thijs zo'n grote merkwaardigheid dat zij hun rijsttafel er geheel door vergaten en er geen ogenblik aan dachten, dat hun vader en moeder misschien wel in grote ongerustheid over hun wegblijven zouden kunnen verkeren.Ga naar eind12 We worden dus onmiddellijk geconfronteerd met wat je een avontuurlijk, spannend bestaan zou kunnen noemen (passend bij een jongensboek). Datzelfde gevoel van vrijheid en avontuur voel je als lezer, wanneer we niet veel later lezen, als ze weten | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
dat ze naar Holland moeten voor hun opleiding en ondergebracht zullen worden bij twee tantes: Zij zouden daar natuurlijk nooit mogen schreeuwen, niet mogen vechten, niet zwemmen, niet roeien, niet in bomen klimmen, niets van dat alles! Wat zouden ze bij zo'n oude tante wel mogen doen? Dammen misschien of kienen!! En moesten zij daar nu leven, in een dicht Hollands huis, bij twee oude juffers, zij die gewoon waren aan vrijheid en lucht, die met vader - hoe streng hij ook was - mochten jagen, vissen en zeilen?Ga naar eind13 En nog weer later wordt de tuin omschreven als een plaats, waar je ‘woest en uitgelaten kon en mocht spelen.’ Dat is de ene kant van het beeld in De Katjangs, het vrije leven in de natuur in het exotische Indië. Daarnaast wordt ons de koloniale samenleving aldaar geschetst, zonder enige vorm van commentaar. Zie de beschrijving van de baboe: Wie niet blij was, dat Tom en Thijs weggingen, dat was de baboe, de oude ‘boe’ zoals de jongens haar altijd noemden. Zij zat maar met haar kleine zwarte hoofdje te schudden en zei telkens, dat zij het zó náár vond, dat Sinjo Tom en Sinjo Thijs weggingen, omdat het nu in huis zo stil zou worden. Zij had de beide jongens nog als zuigelingen in een slendang (doek) op haar arm gedragen, zij had haar mooiste wiegeliedjes vroeger voor hen gezongen en hen groot zien worden. Zij begreep heel goed, dat zij de sinjo's niet meer terug zou zien, en als ze hen ooit weer zou zien, dan zouden ze ‘toewans’, hele heren zijn geworden, die haar, de eenvoudige ‘boe’ niet meer zouden willen kennen.Ga naar eind14 Zij geeft hen dan een Indische cent met een gat erin aan een touwtje, om een beeld te geven van wat je ‘Indisch bijgeloof’ zou mogen noemen: Zij had de jongens de cent om de hals gehangen en gezegd dat zij die cent elke dag vijf maal in de rondte moesten draaien, dan zouden zij nooit ongelukken krijgen, geen stormen op zee, geen ziekte in huis en geen slechte geesten om hen heen. Die centen waren volgens haar ‘poesaka’, heilige wondermiddelen, daar konden Tom en Thijs van op aan.Ga naar eind15 De koloniale, hiërarchische verhoudingen komen nog sterker naar voren in de beschrijving van de heer en mevrouw van Gogh. Het karikaturale is niet ver weg. Van Gogh, klerk bij de assistent-resident | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
kende geen groter genot dan in zijn vrije tijd te jagen en te vissen. De jongens waren herhaaldelijk met hem mee geweest [daar heb je het vrije leven weer, H.B.] en hoewel Van Gogh de Hollandse taal allermerkwaardigst radbraakte en - zoals de heer Reedijk zei - ‘zo zwart was als een laars’, hadden Tom en Thijs geen groter vrienden op heel Pontianak dan meneer en mevrouw Van Gogh.Ga naar eind16 Om een beeld te geven van wat met dat ‘allermerkwaardigst radbraken van de Hollandse taal’ bedoeld wordt, volgen enkele uitspraken van de heer en mevrouw van Gogh: ‘Wah, jammer, jij weggaat naar dat Gollan! Jij nou niet meer jaag en vis met mij, ja? [...] Wij samen haltijd zo veel pret, ja, en nou naar dat Gollan!’ en mevrouw sloot zich bij haar man aan met een hartelijk: ‘Mijn man vindt naar, ja,! Mijn man zal Tom en Thijs mis, als hij niet meer jaag en vis met jou, ja?’Ga naar eind17 De jongens krijgen dan een pantervel van de heer van Gogh mee, zelf geschoten: ‘En die panter heb ik geschiet op Java, ja? Hij zag mij niet en toen: pik, ik heb je!’ De jongens proestten het uit om de leuke wijze, waarop mijnheer van Gogh zich uitdrukte en de brave klerk lachte hartelijk mee en riep: ‘Ja, ja, die rakker, hij wou mij ontsnap, maar hij had gerekend buiten de waard, ja!’Ga naar eind18 Voor de volledigheid vermeld te worden dat dit soort karikaturale typeringen niet alleen voorkomen in de boeken van J.B. Schuil, ze zijn ook niet kenmerkend voor Schuils jeugdboeken. In bijna elke bijdrage aan dit themanummer zal de lezer geconfronteerd worden met vergelijkbare, in onze hedendaagse ogen raciale karakteriseringen (‘zo zwart als een laars’). Opvallend is, zeker in het licht van wat Dorothée Buur in haar boek Indische jeugdliteratuur zegt over de negatieve lading van het woord katjang, namelijk als scheldnaam (evenals pisang), dat wanneer Tom en Thijs Reedijk eenmaal in Holland zijn, katjang nauwelijks nog als scheldwoord gebruikt wordt, maar veeleer als een aanduiding dat de beide jongens afkomstig zijn uit Indië. Slechts heel in het begin, als ze er net zijn, is het een scheldwoord: ‘Benne het roetmoppen? Zijn het katjangs? Lijken het leuke pisangs?Ga naar eind19 Door hun eigen houding verwerven zij een betere positie. Het is zoals Buur terecht vaststelt: ‘Tom en Thijs moeten zich invechten, maar door hun sportieve houding worden ze meteen door de klas geaccepteerd.’Ga naar eind20 | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Dirk Petersen, de ‘koloniaal’Schuils vijfde boek Rob en de stroper van Tjot-Idi past bijna naadloos in de ‘idealistische roman’-traditie, zoals die door Anbeek beschreven werd. In dit boek is inderdaad sprake van een edele hoofdpersoon, Rob Felten, een model van deugdzaamheid, die weigert zijn vrienden, die proefwerken uit de kamer van de rector gestolen hebben, te verraden en daardoor het ‘doodverklaard worden’ door zijn vrienden aanvaardt. Hij weigert zelfs, wanneer hij weet wie het briefje met de daders aan de rector heeft doen toekomen, waardoor hij zichzelf zou hebben kunnen vrij pleiten, de naam van de jongen bekend te maken. Hier is inderdaad sprake van een einde, waarin het goede wordt beloond: Rob krijgt een studiebeurs en een feest aangeboden, voor een heldhaftige redding krijgt hij een horloge, daarbij van zijn klasgenoten nog een ketting als symbool voor de eeuwige vriendschap (dit element ontbreekt nooit in de jongensboeken van Schuil) en als bekroning voor zijn goede gedrag ontvangt hij uit handen van ‘de Ouwe’ (de rector) alsnog een medaille namens de koningin en ten slotte wordt hem op militaire wijze (hetgeen niet zonder belang is, omdat zijn vader een heldhaftig militair geweest is, die een Willemsorde ontvangen had) een defilé aangeboden. In dit boek komen we bijna letterlijk een opzienbarende gebeurtenis tegen, waarover Anbeek spreekt: Rob redt zijn ergste vijand, dat wil zeggen diegene die iets gedaan heeft wat hem in de schoenen is geschoven, uit het water, wanneer de laatste bijna op het punt staat te verdrinken. De andere opzienbarende gebeurtenis, die Anbeek vermeldt, vinden we hier ook in optima forma terug, namelijk het vals beschuldigd zijn. Rob zou de rector op de hoogte hebben gesteld van de werkelijke daders van de diefstal van de proefwerken. Hier ook, zoals in alle verhalen van Schuil, de onmiskenbaar aanwezige auctoriële verteller, die de sym- en antipathieën van de lezers stuurt: ‘Rob zou spoedig ondervinden, wat het voor een mens kan betekenen als de schijn tegen hem is.’Ga naar eind21 Kortom, een verhaal dus dat met recht ‘idealistisch’ genoemd mag worden. Dat geldt in beduidend mindere mate, eigenlijk in het geheel niet, voor De Katjangs, aangezien dat boek veeleer aansluit bij wat ik hiervoor het ‘onversneden jongensboek’ heb genoemd, met Tom en Thijs Reedijk als ‘wildebrassen en deugnieten met het hart ondanks hun streken op de goede plaats’. Op een enkel aspect van Rob en de stroper van Tjot-Idi wil ik nog ingaan, omdat het niet voorkomt in de andere boeken van Schuil. Speelden de andere verhalen in gegoede milieus, in dit boek is voor het eerst sprake van een (op het oog) minder voor- | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
aanstaand milieu in economische zin, bepaald niet in moreel opzicht overigens. De woon- en leefsituatie van Rob en zijn moeder verschilt van die van zijn klasgenoten. Ze zijn kleinbehuisd en ze hebben financiële problemen, wat Rob als een schande ervaart ten opzichte van zijn medeleerlingen. Geld of beter het gebrek daaraan is kennelijk een taboe. Rob laat zich dan ook liever ‘doodverklaren’ dan te vertellen dat zijn moeder het schoolgeld niet meer kan betalen:
Illustratie uit Rob en de stroper van Tjot-Idi.
| |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Nee, nog liever doodverklaard dan door de jongens voor een ‘armeluiskind’, een ‘kosteloze’ te worden gescholden! Zij mochten met hem doen wat zij wilden, maar dat bekennen deed hij nooit! Daar was hij te trots voor!Ga naar eind22 Het is typerend voor het ‘idealistische’ karakter van het boek dat ook dit probleem aan het eind van het verhaal wordt opgelost: het financiële probleem van Rob en zijn moeder wordt verholpen door een studiebeurs van het Teylerfonds en door een schenking van mijnheer Heine, de (rijke) vader van de jongen, die Rob uit het water gered heeft. Maar waar het in deze beschouwing over hoort te gaan is het aspect dat in dit boek sterker wordt belicht dan in De Katjangs en dat is de schildering van Indië en de opstelling van de Nederlanders. Door de figuur van de stroper wordt ons daar een beeld van gegeven, dat niet Multatuliaans mag heten. Deze stroper, Dirk Petersen geheten, is een oud-Indiëganger, die zichzelf ‘Dirk, de koloniaal’ noemt, en die, zo blijkt, gediend heeft onder de vader van Rob in Atjeh: ‘'n Beste vent, 'n beste kerel! En dapper, nou! As 'n leeuw was d'ie!’Ga naar eind23 En deze man neemt Rob mee naar zijn onderkomen in het bos: ‘Vooruit, jongen, je gaat mee naar m'n kampement! Dan zal ik je daar vertellen, hoe jouw vader bij Tjot Idi het Ridder verdiende en hoe d'ie Dirk Petersen het leven redde!’Ga naar eind24 En dat kampement is ‘Indië in Holland’ om zo te zeggen: Petersen had er verschillende namen voor. Nu eens heette het bij hem z'n kampement, dan weer 't fort, 't kazemat of de benteng, een andere keer sprak hij van zijn tangsi - wat het Maleise woord voor kazerne is.Ga naar eind25 En zo wordt het uiterlijk van Dirks exotische locatie beschreven: Een kleine, wat uit het lood gezakte zwarte houten hut met een dak van heideplaggen en om de hut heen - als bij een Indische benteng - een palissadering van hoge, gepunte zwart geteerde planken. [...] ‘'t Lijkt net een Indische benteng!’ zei Rob in volle bewondering. ‘Krek zo, jong, dat is het ook! Kijk maar wat er boven de poort staat!’ Rob las. [...] ‘Tjot Idi!’ riep hij blij verrast uit. ‘Tjot Idi, juustement, daar heb ie 't! Waar je vader en ik 't ridder gehaald hebben!’Ga naar eind26 En ook het ‘innerlijk’ van de benteng mag er zijn: ‘Binnen zal je nog wel meer zien! 't Is casuweel 't museum van Bronbeek.’ [...] Aan de houten wand hingen allerlei Indische wapens: krissen, dolken, rentjongs, klewangs, grote bogen met lange, gepunte pijlen, lansen, sabels, oude | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
voorlaadgeweren, 'n karabijn, kruithoorns, patroontassen... het leek compleet een arsenaal. [...] Vliegende vissen, een kaak van een haai met ontelbare fijne, scherpe tanden, een snoer met allerlei vreemdsoortige eieren en de meest zonderlinge exemplaren van opgezette vogels.Ga naar eind27 Deze Dirk Petersen doet vervolgens, zoals hij Rob had beloofd, uitgebreid in geuren en kleuren verslag van de heldendaden van diens vader in Tjot Idi: Jouw vader was brani als geen ander! Overal de voorste en bèst voor z'n soldaten, nou, dat verzeker ik je, d'er was d'er geen betere! Voor hem vlogen ze door 't vuur, alle jongens van de compie.Ga naar eind28 En... hij heeft het leven van Dirk Petersen gered, door hem, wanneer hij gewond geraakt is, op zijn rug te dragen:... en meteen draagt ie me op z'n rug naar de rivier. En ik verzeker je, dat ik 'n vrachie was met m'n bijna 160 pond. Maar hij droeg me toch maar, zo klein als t'ie was! En ondertussen paften ze op ons vanuit de benteng of het zo'n lieve lust was!Ga naar eind29 En van deze Dirk Petersen krijgt hij de Militaire Willemsorde van zijn vader. Mooier kan even het leven van Rob Felten niet zijn.
Hoewel een stroper nu niet onmiddellijk als een keurig lid van de maatschappij gezien kan worden, hij is een soort vrijbuiter, op gezagsdragers bijvoorbeeld heeft hij het niet zo, valt het uiteindelijk met de criminele activiteiten van Dirk Petersen reuze mee. Hij wordt ons omschreven als een forse, uit de kluiten gewassen kerel, met een grote zwartbruine baard en soort jagersvest dragend en een korte broek met slobkousen. Hij is het type van ruwe bolster en de blanke pit. Ondanks het feit dat hij stroper is, wordt hij ons getoond als een eerlijke rechtvaardige man. Hij wordt later aan het eind van het boek ook door de gemeentelijke overheid tot boswachter benoemd. Maar zoals uit het voorgaande mag blijken, dat kan ook bijna niet anders, hij heeft immers met Robs vader gevochten op Atjeh en net als Robs vader de Militaire Willemsorde opgespeld gekregen. Maar even duidelijk mag zijn, dat er in dit boek, evenmin als in De Katjangs, geen enkel commentaar op maatschappelijke situaties (de verhoudingen in De Katjangs) en gebeurtenissen (de oorlog in Atjeh in Rob en de stroper van Tjot Idi) waar te nemen valt dat als een soort tegengeluid opgevat kan worden. | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
Enkele slotopmerkingenKees Fens maakte mij ooit attent op een Engels boek, The Return tot the Camelot. Chivalry and the English Gentleman van Mark Girouard, waarin onder andere een beeld gegeven wordt van het leven op de Britse ‘public schools’ in de negentiende eeuw. Het beeld en de idealen die daarin geschetst worden, vertonen grote overeenkomst met wereldbeeld dat Schuil in zijn boeken uitdraagt, waarin begrippen als ‘ridderlijkheid’, ‘eerlijkheid’, ‘vriendschap’ en ‘trouw’ als centrale waarden gezien worden. Vergelijk bijvoorbeeld deze opmerking in dat boek, over sport (ook bij Schuil wordt er veel gesport): ‘Games are valuable [...] not just because they encourage individual bravery and determination, but because they teach leadership andfellowship’ en ‘a truly chivalrous football player... was never guilty of lying, or deceit, or meanness, whether of word and action.Ga naar eind30 [mijn cursivering, H.B.] Deze voorbeelden tonen duidelijk aan, dat we bij Schuil te maken hebben met een wereldbeeld, dat geënt is op negentiende-eeuwse opvoedingsidealen in Engeland. Wel moet daar iets aan toegevoegd worden. Het curieuze is namelijk dat, ondanks deze Engelse invloeden, de boeken van Schuil op en top Hollands blijven, hetgeen naar mijn mening veroorzaakt wordt door het feit, dat zij passen in wat men de traditie van het Nederlandse jongensboek zou kunnen noemen, waarvan de boeken van Johan Kieviet (Dik Trom) en Chris van Abcoude (Pietje Bell, Kruimeltje) de bekendste specimina zijn. Ondeugende jongens, maar met een hart van goud, net zoals bij Schuil Tom en Thijs Reedijk;Ga naar eind31 Rob Felten valt misschien enigszins buiten dit patroon, is wellicht de meeste Britse onder Schuils hoofdpersonen. Naar aanleiding van de (her)lezing van de hierboven besproken boeken heb ik me weer eens afgevraagd, hoe het toch zou komen dat de ervaringen, in je jeugd met boeken opgedaan, zozeer je latere liefde voor literatuur bepalen. Want men kan toch vaststellen dat er in de boeken van Schuil geen sprake is van helden, (vaak kun je ze eerder antihelden noemen), met afwijkend gedrag, op zoek naar authentieke waarden, personages die we immers vrijwel uitsluitend in de ‘grote’ literatuur tegenkomen. En toch geloof ik dat Tom en Thijs en Rob ons voorbereiden op het ontvankelijk zijn voor figuren als Frits van Egters (De avonden van Gerard Reve), Henri Osewoudt (De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans) en Inni Wintrop (Rituelen van Cees Nooteboom) uit de ‘grote’ literatuur, omdat er in beide gevallen sprake is van emoties, die tot stand komen door een andere, een ‘literaire’ wereld. | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Harry Bekkering (1944), emeritus hoogleraar Taal en Cultuurstudies Radboud Universiteit Nijmegen. Studeerde Nederlands in Groningen en Algemene Literatuurwetenschap in Leiden. Promoveerde in 1988 in Nijmegen op het werk (essays) van Simon Vestdijk. Publiceerde in Indische Letteren over het werk van F. Springer. Schreefeerder een overzichtsartikel over het werk van J.B. Schuil in Bzzlletin. |
|