Indische Letteren. Jaargang 32
(2017)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| ||||||||
Avonturen op een overtocht
| ||||||||
[pagina 75]
| ||||||||
Sprekende titelsAllereerst iets over de titels van de jeugdboeken die over deze zeereis gaan. Die titels alleen al vertellen een verhaal, om niet te zeggen dat ze boekdelen spreken. Sommige suggereren een wereld vol avontuur: Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos (1835), Een tocht met hindernissen (1877), Bijna gestrand (1905), Twee Hollandsche jongens op reis (1907), Vooruitgestuurd (1909), Met verlofnaar Holland (1918), De trossen los! (1921), Een reis door het Panamakanaal naar Indië (1926) en Averij (1928). Uit andere titels komt een carrièreperspectief naar voren waardoorheen de koloniale (en vaak ook christelijke) agenda van de verhalen blijkt. Wat te denken van titels als Philip's loopbaan (1911), Bij God verkoren (1919) en De wereld die wij veroveren moeten (1938). Er zijn ook boektitels die eenzaamheid doen vermoeden, bijvoorbeeld: Arme Louise (1895), Toen moeder weg was... (1912), Zwervertje (1922), Ver van huis (1927), Twee pleegzusjes (1928), Alleen van huis (1932), Verschoppelingetje (1934) en Alleen in 't volle leven (1937). De spanning en het avontuur in deze boeken ontstaan meestal doordat de ouders van de protagonisten uit beeld zijn en de hoofdrolspelers zich in een vreemde en dus bij uitstek onveilige omgeving alleen of met de hulp van andere kinderen moeten zien te redden. En dan zijn er nog de titels die ons door ‘het voortschrijdend besef’ - dat in de praktijk vaak eerder een na-ijlend inzicht blijkt te zijn - uit onze tijd een ongemakkelijk gevoel bezorgen: titels als M.C. Franks Bruintje (1884) over een meisje met een Javaanse moeder, Lina Tervoorens Toetie Roetmop (1917) over een Indo-Europees meisje en Rie Beyers Aapje (1934) over een meisje dat van Balikpapan naar Amsterdam verhuist en dat als bijnaam ‘Aapje’ heeft. De vergelijking van gekleurde mensen en apen komt overigens wel vaker voor in Indische jeugdliteratuur, zoals we straks nog zullen zien. Sommige boeken proberen lezers te trekken met een Indische of geografische naam in de titel. Titels die geuren naar het exotische, laten kinderen als vanzelf verlangen naar de wereld van de geheimzinnige ander of naar de geheimzinnige andere wereld. Voorbeelden daarvan zijn Sidin en ik uit 1899, natuurlijk De Katjangs uit 1912, Naar het land van de Sangireezen uit 1921 en Waar het bamboe ruischt uit 1938. Opvallend veel titels dragen een naam van een persoon in zich. Dat maakt kinderen nog voor het lezen alvast een beetje vertrouwd met de hoofdpersoon. Zij kunnen zich al vanaf de kaft met hem of haar identificeren. In het corpus zijn titels te vinden als Elviro's reis (1835), Jack's gedenkschriften (1905), Mijn oom Tom (1909), | ||||||||
[pagina 76]
| ||||||||
Henk en Bert: Avonturen van twee Indische jongens op de reis en in Holland (1922), Indische Joop (1933), Pieter loopt een blauwtje: 'n Bakvisch roman (1933) en Marianne's thuisreis (1934). Maar de meest voorkomende eigennaam in boeken over de overtocht is toch echt de oer-Indische (bij)naam Nonnie. Zo publiceerde Thérèse Hoven in 1895 het schitterende Nonnie en andere verhalen, Miep Smulders liet in 1913 Nonnie Dorsvliet: Het leven van een Indisch meisje in Holland het daglicht zien, W. Blomberg-Zeeman schreef in 1918 nummer 27 uit de Zondagsschoolreeks onder de titel Nonnie en in 1937 verscheen van Nanny Franken Zuster Nonnie, het vervolg op Nonnie's proeftijd uit 1936.
Cover van Pieter loopt een blauwtje: 'n Bakvisch roman van Mies Moussault en Dola de Jong.
| ||||||||
De geschiedenis van het jeugdboek over de overtochtDe jeugdboeken over de zeereis tussen Nederland en Indië weerspiegelen de koloniale geschiedenis. Het Indische jeugdboek deint mee met de golven van de tijd. Volgens Dorothée Buur was de eerste Indische jeugdliteratuur niet primair gericht op vermaak, maar moesten deze werken vooral leerzaam en nuttig zijn.Ga naar eind3 Aan het begin van de negentiende eeuw verschijnen er boeken waarin de nadruk ligt op godsdienst, moraal en nationaal-historisch besef. De eerste kinderboeken zijn historische verhalen en beschrijvingen van gevaarlijke zeereizen, waarin schipbreuk en zeerovers een belangrijke rol spelen. De kinderen konden lezen over het leven van beroemde Nederlandse mannen en hun heldendaden uit de Nederlandse koloniale geschiedenis.Ga naar eind4 | ||||||||
[pagina 77]
| ||||||||
Meestal werden deze boeken geschreven door onderwijzers die nog nooit Nederland uit waren geweest. Vanaf de reisverhalen van Johannes Olivier wordt dat anders. In zijn Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos uit 1835 is iemand aan het woord die de reis en Indië uit eigen ervaring kent. Ook Olivier werd later onderwijzer, maar dan wel in Weltevreden/Batavia. In de negentiende eeuw zijn de romans en verhalen over de reis tussen Nederland en Indië vooral gericht op adolescenten: misschien omdat juist zij het waren die in aanmerking kwamen de reis over niet al te lange tijd zelf te maken, wellicht als gevolg van een gebrek aan perspectieven in Europa. Deze verhalen zijn doorspekt met allerlei geografische wetenswaardigheden over de zeereis en de soms wisselende weersomstandigheden op de ongeveer honderd dagen durende tocht om Kaap de Goede Hoop. Een goed voorbeeld van een vroege tekst is Lotgevallen van Willem Heenvliet uit 1851 van A.J. van der Aa. Dit boek geeft uitstekend weer dat in de negentiende eeuw de zeilreis naar Indië om de Kaap de Goede Hoop gevaarlijk was en dat deze vooral gemaakt werd door gelukszoekers en militairen. Schipbreuk is in de literatuur over de overtocht uit de negentiende eeuw een belangrijk thema. We zullen dat straks nog zien in andere verhalen. Het schip waarop Willem Heenvliet derde stuurman is, loopt op een blinde klip en vergaat ter hoogte van Amsterdam, een eiland in het zuidelijke deel van de Indische Oceaan waarop nauwelijks eten of zoet water te vinden is. Uiteindelijk worden de schipbreukelingen gered door een Nederlands koopvaardijschip en naar Indië gebracht. Buur schrijft dat er nogal wat verhalen zijn met Indische passages waarin Nederlandse jongens als koloniaal militair naar Indië vertrokken: Ze gingen naar de Oost uit armoede, zucht naar avontuur, of omdat ze in Holland nergens voor deugden door diefstal, dronkenschap, schulden of crimineel gedrag. Aan boord, op weg naar Indië, vielen ze meestentijds in handen van allerlei gespuis, tenzij een vaderlijke zendeling die toevallig de reis meemaakte, de jongens op het rechte pad trachtte te houden. Eenmaal in Indië stelde hij als dat mogelijk was, zijn huis open voor kolonialen, zodat ze in hun verloftijd niet alleen afhankelijk waren van het vertier dat het kazerneleven bood. Philip's loopbaan van Louise van E. (ps.), is zo'n geschiedenis, evenals Jaap vloog uit door Jacoba Hazevoet.Ga naar eind5 Ongeveer de helft van de negentig onderzochte boeken is door vrouwen geschreven. Rond 1880 legden namelijk ook gouvernantes, onderwijzeressen en huisvrouwen zich toe op het schrijven voor kinderen en begonnen ze aan een inhaalslag. | ||||||||
[pagina 78]
| ||||||||
Titelpagina van Thérèse Hovens Nonnie en andere verhalen.
Buur ziet aan het einde van de negentiende eeuw een stroom verhalen op gang komen over Hollandse en Indo-Europese kinderen die voor hun opvoeding en schoolopleiding naar Nederland worden gestuurd. In 1869 verandert de reis tussen kolonie en moederland namelijk drastisch van karakter als het kanaal van Suez wordt geopend. Er varen dan steeds minder passagiers mee met de zeilschepen die gedwongen zijn om de Kaap te blijven varen, omdat ze in het kanaal niet kunnen laveren. De stoomschepen winnen snel terrein. De duur van de bootreis via het Suezkanaal wordt ten opzichte van die van de reis met Kaapvaarders al spoedig met de helft bekort en later zelfs met twee derde. Vanaf dat moment wordt het voor ouders in Indië eenvoudiger om hun kinderen voor hun opvoeding en scholing naar Nederland te sturen en dat gegeven wordt weerspiegeld in jeugdromans. Misschien wel het mooiste verhaal over een meisje dat naar Nederland wordt gestuurd voor haar opvoeding en educatie, is Nonnie van Thérèse Hoven.Ga naar eind6 Het verhaal is gepubliceerd in 1895 en beslaat 63 pagina's. Nonnie heet eigenlijk Frida Valkers. Zij is het donkere dochtertje van een strenge Hollandse koffieplanter en een toegeeflijke Indische moeder. De tienjarige Nonnie is een meisje dat op voor Indo-Europese kinderen typerende wijze als lui, verwend, onhandelbaar, onbetrouwbaar, ongeremd, onmogelijk, brutaal en nogal dommig wordt gerepresenteerd. Daarbij is Nonnie, net als haar moeder, vooral op eten gericht en spreekt ze slechts gebrekkig Nederlands.Ga naar eind7 Haar vader wil dat Nonnie naar Holland gaat om bij zijn familie in Den Haag te worden opgevoed. Haar reactie is sprekend voor haar karakter: ‘Nonnie wil | ||||||||
[pagina 79]
| ||||||||
niet naar die Golland, Nonnie bij Mama blijven, Nonnie vindt dien Papa akelig, wou maar dat de tijger Papa opat.’Ga naar eind8 Na veel tegenstribbelen - Nonnie giet expres een fles inkt over haar nieuwe reisjurk uit, smeert haar wangen in met het rood van een klaproos om de mazelen te simuleren en verstopt zich in een hoge klapperboom - gaat Nonnie met haar gouvernante in Tandjong Priok aan boord van de ‘Wilhelmina’. Ook aan boord is Nonnie een regelrechte ramp voor haar omgeving. Als er een kinderfeest wordt gegeven, gedraagt Nonnie zich weer eens onhebbelijk. Zo weigert zij te doen wat alle andere kinderen wel doen, namelijk haar snoep afstaan aan leeftijdsgenootjes uit de tweede klasse. Met haar ruwe en onbesuisde gedrag klemt ze een ander meisje met haar vinger tussen de deur, waardoor het kind behoorlijk gewond raakt. Dat is het moment waarop Nonnie weet dat ze te ver is gegaan. Ze verstopt zich in de voorraadkamer waar ze zich tegoed doet aan stroop uit het stroopvat. De hofmeester sluit haar per ongeluk op. Als het gaat stormen, gutst de stroop over Nonnie heen. De ‘Wilhelmina’ loopt op een klip en de opvarenden zijn genoodzaakt het zinkende schip te verlaten. De ingesloten Nonnie wordt nog net op tijd ontdekt door de hofmeester en in een reddingsboot gezet. De sloep bereikt het eiland Socotra, bij de ingang van de Rode Zee. De schipbreukelingen hebben nauwelijks te eten en te drinken. Als Nonnie tegen alle afspraken in met een vriendinnetje de heuvels overklautert, worden ze ontdekt door een wilde stam. Een vrouw laat hen stiekem ontsnappen, maar de volgende dag zijn de overlevenden van de ramp omsingeld door woeste barbaren van wie vermoed wordt dat het menseneters zijn. De mannelijke schipbreukelingen worden al snel overmeesterd en vastgebonden. Als er door de wildemannen een groot vuur wordt gemaakt waaromheen ze dansen, bidt Nonnies gouvernante om hulp. Op datzelfde ogenblik klinken er schoten, waarop de kannibalen de wijk nemen. Een groot oorlogsschip is de schipbreukelingen komen zoeken. Ze zijn gered. Nonnie ziet nu in dat ze moet veranderen. Toen ze in Holland aankwam, was ze reeds veel verbeterd en ofschoon het veel moeite en eindeloos geduld kostte om haar aan 't leeren te krijgen, werd zij toch langzamerhand een lief meisje. | ||||||||
[pagina 80]
| ||||||||
Ze koos dus eieren voor haar geld en toen Frida Valkers op achttienjarige leeftijd naar Indië terug ging, was het een heel ander persoontje dan de stoute Nonnie, die als kind naar Nederland ging.Ga naar eind9 | ||||||||
Over een cent en een hondNiet alleen mensen maken de overtocht. Er is zelfs een verhaal over een munt die in de zak van een matroos naar Indië reist en commentaar geeft op wat er zoal op de reis (en later in Indië) te zien en te beleven valt.Ga naar eind10 In ‘De geschiedenis van een cent’ (1890) komt een cent in de zak van een man terecht, die als matroos met een zeilschip naar de Oost vaart. De munt staat doodsangsten uit als de matroos zeeziek het want moet inklimmen. Ook een storm waarin het schip bijna vergaat, maakt behoorlijk wat indruk op het muntstuk. De cent vindt het in het warme Indië met ‘al die zwarte leelijke menschen niets prettig.’Ga naar eind11 Hij is blij dat hij in de zak van een welgestelde heer met een stoomboot mee naar Holland terug kan. Helaas breekt er brand uit aan boord, waardoor de boot schipbreuk lijdt. Als zijn gezin al in de reddingssloep zit, ziet de welgestelde heer dat er voor hem geen plaats meer is. Zich vasthoudend aan een plank zwemt de man naar een eiland, dat nagenoeg onbewoond blijkt te zijn. Daar ziet hij zijn gezin terug. Op het eiland leven enige bijna naakte mensen die bij het zien van zoveel blanken onverwijld het hazenpad kiezen. Na enige dagen komt er een stoomboot langsvaren, die het gezelschap naar Holland brengt. Het leukste jeugdboek is beslist Jack's gedenkschriften uit 1905, waarin een hondje de reis naar Indië en weer terug naar Europa maakt. In de novelle komt de lezer te weten wat het foxterriërtje denkt en voelt. Bovendien kan Jack met alle andere dieren in het boek praten. En zo laat Jack's gedenkschriften een droomwens van menige lezer in vervulling gaan, namelijk te weten komen wat er in een huisdier omgaat. Het hondje vertedert dus enorm, maar houdt er intussen wel een volstrekt koloniale visie op de samenleving op na. Jack is geboren in Artis. Hij wordt gekocht door een scheepskapitein die hem mee naar Batavia neemt. De bootsman zet de foxterriër aan een stuk touw in het ruim. Hij voorziet hem van een ruig stuk zakkendoek om op te liggen, wat korsten brood en een blikken bakje water. Niemand neemt notitie van hem: | ||||||||
[pagina 81]
| ||||||||
Wel bleef er een scheepsjongen met een zwabber of een rol touw in de hand even staan kijken, voorzichtig sluipend, gluurde een groote zwarte kat om het hoekje van een stapel kisten naar mij en verdween toen even snel, wel hoorde ik gekakel van kippen en geknor van varkens, maar toch voelde ik mij vreemd en verlaten. [...] Jack krijgt al spoedig een plaatsje in de hut van de bootsman, maar blijft aangelijnd, ook als hij aan dek mag.
Jack en de scheepsjongen (Uit: A. von Schmidt auf Altenstadt, Jack's gedenkschriften, p. 9).
| ||||||||
[pagina 82]
| ||||||||
Deze reis was mijn eerste groote verdriet; niet alleen voelde ik, dat ik een avontuurlijk leven in verre landen tegemoet ging, maar ik was omringd door mannen, die hoewel ze mij goed verzorgden, toch bij hun opvoedingssysteem wat al te hardhandig waren en mij dikwijls de kracht van hun grove vuisten deden gevoelen.Ga naar eind13 De foxterriër beseft daardoor dat hij snel moet leren om slaag te ontlopen. Al spoedig mag hij los als hij eindelijk zonder vallen zelf de trappen op en af blijkt te kunnen. De scheepsjongen komt weleens met hem spelen, maar dat is dan ook zo'n beetje alle aandacht die het hondje krijgt. Van de scheepskat heeft hij een aangeboren afkeer. Ongeveer zes weken duurt de reis. Als het schip stilligt, wordt hij aan de ketting gelegd zodat hij niet van boord kan. Intussen wordt het warmer en warmer en als het schip is aangemeerd, hijgt Jack van de hitte. Hij snapt dat het einddoel van de reis is bereikt. Nieuwsgieriger dan ooit, stak ik mijn neus over de verschansing, maar wat ik aanschouwde deed mij slechts het verlangen koesteren aan boord te blijven en spoedig naar Artis terug te keeren. De bruine menschelijke gedaanten joegen mij angst aan, ook mijn rasgenooten, waarvan ik er eenige zag rondloopen, waren mij niet sympathiek. Mager, hoekig, verwaarloosd van uiterlijk, met hun schunnig grauw geel vel, slopen zij rond; van waardigheid in houding of sierlijkheid in het dragen van den staart was geen spoor te bekennen, ik moet het zeggen, ik was op dat oogenblik niet hoogwaardig gestemd op mijn ras.Ga naar eind14 Jack scheert hier de inheemse mensen en honden over een kam: ze komen er beide niet best vanaf. 's Nachts heeft het foxje veel last van de muskieten. De volgende dag wordt hij door de kapitein aan een nieuw baasje verkocht. Samen reizen ze verder met de trein. Toen wij waren uitgestapt, tilde mijn meester mij in een grappig klein wagentje, waarvoor een heel klein paardje gespannen was. Het kostte mij veel moeite rustig te blijven zitten, gedurende den tocht. Mijn meester evenwel, deed al zijn best mij in bedwang te houden en belette mij er uit te springen, terwijl het voertuigje zich al ratelend voortbewoog.Ga naar eind15 Jack en zijn nieuwe baas komen aan bij een groot wit huis in Batavia. Het hondje wordt weinig tijd gelaten om aan zijn nieuwe omgeving te wennen: | ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
Ik had ternauwernood gelegenheid om rond te kijken, want een bruine man op bloote voeten bond mij buiten bij een put vast en begon mij duchtig te schrobben totdat mijn vel weer spierwit was geworden; eerst daarna kreeg ik den avondmaaltijd maar nog niet de vrijheid om rond te loopen.Ga naar eind16 De volgende dag wordt hij na een korte tocht overgedragen aan een bruine man in uniform, die geen schoenen draagt. Niet lang daarna ontmoet Jack zijn nieuwe bazinnetje. Hij heeft het er goed, maar blijft last houden van de vermaningen van de bruine mensen. Spoedig was ik met het land verzoend en na eenigen tijd ook met de bruine menschen, ten minste zoover, dat ik ze niet meer beet wanneer ze mij mijn eten brachten, en ik mij door hen aan de ketting liet leggen.Ga naar eind17 Later in het boek ziet hij apen en dat brengt hem op ‘een eigenaardige gedachte’: Als men hen [apen CV] dieren noemt, wat zijn dan bruine menschen voor wezens? Jack heeft in het witte huis een mooie tijd. Hij kan het goed vinden met Topsy, een ander hondje dat veel ouder is, en speelt vaak met de paarden en apen. In het huis zijn verder nog een kaketoe, een beo en een eekhoorn. Met die drie heeft hij niet veel op. Als Jack ziek wordt, merkt de dokter op dat Europese honden het in het Indische klimaat zelden lang uithouden. Zijn bazinnetje wil hem echter niet laten afmaken en wonderbaarlijk genoeg blijkt Jack even later te herstellen. Als zijn baasjes besluiten om naar Holland te gaan, worden alle dieren een voor een verkocht. Slechts Jack mag mee naar Europa. Hij gaat echter niet met zijn bazinnetje mee, maar wordt aan boord van een zeilschip gebracht om de reis van vier maanden om de Kaap de Goede Hoop te maken. | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
Nog verscheidene dagen bleef het [schip CV] liggen in 't gezicht van de kust; overdag blakerde de zon het gele zand van het strand en de bamboe en klapperbosschen op den achtergrond, 's avonds hoorde ik het eentonig gedreun van de branding in de stilte van het donker en als de maan alles met haar zilverlicht bescheen, klonk het gehuil van de kamponghonden als een klagende afscheidsgroet.Ga naar eind19 Op Sumatra wordt er een olifant aan boord gebracht. Jack is aanvankelijk bang voor het dier. Als blijkt dat de olifant ondanks zijn kolossale omvang niet gevaarlijk is, sluit Jack vriendschap met het beest, een mannetje dat vreemd genoeg Rosa blijkt te heten. Rosa heeft het zwaar: hij kan nauwelijks bewegen vanwege de kettingen om zijn voor- en achterbeen en hij wordt elke ochtend door de bemanning afgespoten, weer of geen weer. Soms staat de olifant te bibberen van de kou op het bovendek. Naarmate de kou toeneemt, wordt ook de zee onrustiger. Gewoonlijk wordt Jack dan opgesloten in de hut van de bootsman. De olifant wordt dan vaak vergeten. Dan zag ik hem staan een toonbeeld van ellende, dien kolos die, niet gewend zijnde aan de beweging, op en neer geslingerd werd, nu eens tegen de verschansing dan weer tegen het hok, zonder dat zijn pilaren van pooten in staat waren het zware lichaam in evenwicht te houden. En of hij angstig schreeuwde en toeterde; niets hielp; meestal was hij nat van zeewater en hier en daar vertoonden zich bloederige plekken op zijn lichaam door het stooten tegen het ijzer.Ga naar eind20 Rosa vertelt Jack van het leven van olifanten op Sumatra. Hij heeft heimwee naar de dichte wouden en naar zijn kudde. Als Rosa Jack vertelt dat hij op weg is naar een dierentuin in Rotterdam, dan zegt Jack hem daar toch vooral kunstjes te doen. Hij heeft in Artis gezien dat de mensen dan centen en snoep geven. Op het zeilschip speelt Jack graag met Jan de scheepsjongen die hem kunstjes leert en altijd wel een stukje vlees of een overblijfsel van zijn middageten voor hem meeneemt. Helaas wordt Jan ziek. Op een zekere dag ziet Jack hem onbeweeglijk op de grond liggen, met de ogen gesloten en de handen gevouwen op de borst. Hij wordt op een plank gebonden, in witte doeken gewikkeld en met een vlag bedekt. Ik begreep, dat er iets bijzonders met Jan gebeurd moest zijn, want hij was zoo bleek en roerloos. Ik durfde niet te naderen uit vrees van te worden weggejaagd, maar ik bleef op korten afstand zitten, altijd hopende hem wakker te zien worden en van onder die vlag tevoorschijn te komen.Ga naar eind21 | ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
Maar dat gebeurt niet. 's Middags wordt Jan drie keer rond de mast gedragen en na een korte plechtigheid overboord gezet. Eenmaal ligt het zeilschip in het zicht van de kust. Jack blijft aan boord. Wel zag ik enkele bewoners van dit land. Deze waren donker van tint, veel donkerder dan de inlanders. Het had er veel van of zij in den inkt gedoopt waren en hun haardos was welig en ruig. Zij trokken mij nog minder aan dan de inlanders, ik ontweek hen dus maar en bleef in de nabijheid van Rosa.Ga naar eind22 Uiteindelijk bereikt het zeilschip Rotterdam. In die stad wordt Jack herenigd met zijn bazinnetje. Jack kan in Nederland maar moeilijk wennen: de ruimte in het huis en de tuin is beperkt, er zijn nauwelijks andere dieren om mee te spelen, hij moet leren dat hij op gezette tijden wordt uitgelaten, kan vanwege het glas niet meer door ramen springen en treft overal deuren waardoor hij de kamers en het huis niet in- of uit kan. Door zijn verblijf in de Oost is Jack een echte Indische hond geworden. Na nog wat streken te hebben uitgehaald, besluit hij dat het beter is zich voortaan rustig te houden en de rest van zijn dagen in vrede te slijten. | ||||||||
Wereldoorlogen en interbellumIn Lina Tervoorens Toetie Roetmop uit 1917, Tine Ophof-Sterks Morgennevelen uit 1923 en in K. de Beijls Henk Halbers: Een reis door het Panamakanaal naar Indië uit 1928 zien we de Eerste Wereldoorlog weerspiegeld. Úit Henk Halbers blijkt dat reizen tussen Europa en Indië moeilijk wordt: Duitse duikboten en mijnen maken dat het Suezkanaal na verloop van tijd niet langer toegankelijk is voor mailboten. De reis wordt dan door het Panamakanaal gemaakt. Het Indische jeugdboek krijgt in 1932 een groot publiek met Alleen van huis van J.L. Amerika: een ‘leesboek voor het hoogste leerjaar der lagere school en voor vervolgscholen in Nederland en Indië’ en gaat onder meer over de reis van Indië naar Nederland. Het is een boek dat overduidelijk ter lering en vermaak dient: veel kinderen moeten via Alleen van huis kennis hebben genomen van hoe zo'n reis er uitzag. Het verhaal gaat over Tonny Bruinsma, die in Indië malaria krijgt en voor zijn gezondheid in Nederland de hbs moet gaan volgen in plaats van in Soerabaja. Tonny krijgt van zijn ouders een Kodak fotocamera. De foto's die hij onderweg maakt, staan afgedrukt in het leesboek. De eerste zestig pagina's van Alleen van huis gaan over de tocht van Madioen naar Batavia. De lezer krijgt veel informatie over Java's verbeterde | ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
infrastructuur, de cultures en de inwoners voorgeschoteld. Ook het verslag van de reis met de ‘Christiaan Huygens’ wordt zorgvuldig gedocumenteerd en opgeluisterd met wetenswaardigheden en foto's. Het boek heeft daardoor wel erg sterk het karakter van een reisgids, compleet met kaart.
Cover van Om de Zuid naar de Oost van Joh. van Hulzen
Omslag van Max Blozijl De zeebaboe, Amsterdam, ca. 1925.
Ook de Tweede Wereldoorlog vinden we in de jeugdboeken over de overtocht terug. In Joh[an] van Hulzens Om de Zuid naar de Oost moet de ‘Oldebarneveldt’ vanwege de Duitse onderzeeboten en mijnen eind 1939 om de Kaap naar Indië varen. Ook in deze periode zijn de titels van jeugdromans over de overtocht veelzeggend. Nadat Nederland is bezet, de verbinding met Indië is verbroken en er duistere tijden aanbreken in Europa, lijken de boektitels hoop en het verlangen naar betere tijden te weerspiegelen, als ze worden vergeleken met die uit het einde van de jaren dertig. Titels als Marianne's verlangen (1940), De reis naar het geluk (1941), Illusies worden werkelijkheid (1942) en Eerst de H.B.S. en dan...! (1944) getuigen daarvan. De verhalen in deze jeugdboeken idealiseren die tijd voor de Tweede Wereldoorlog. Ze lijken bedoeld als een pleister op de oorlogswonde, waarbij het verlangen naar Indië het | ||||||||
[pagina 87]
| ||||||||
oorlogsleed even moet doen vergeten: straks, na alle oorlogsellende, is die wonderlijke tropische wereld vol onbeperkte mogelijkheden voor jonge mensen weer bereikbaar. Op de eerste pagina van De reis naar het geluk, een roman over een jonge Nederlandse verpleegster die haar stijve provinciale milieu ontvlucht om in een sanatorium in Indië te gaan werken, valt bij het vertrek uit Europa misschien niet voor niets te lezen: Langzaam versmalde de strook glinsterend water tusschen het mailschip en de kade. Langs den zwarten scheepswand vergleden de kleine, witgekopte golfjes. Freda boog zich voorover, keek naar den boeg waar een smalle schuimstreep zich afteekende op het blauwgroen glanzende water. Ze haalde diep adem. Haar reis naar het geluk... Had ze geen gelijk gehad toen ze haar reis naar Indië zoo noemde? Het was geluk, dit alles.Ga naar eind23 | ||||||||
BesluitJohannes Olivier Jzn. schrijft in zijn inleiding van zijn eerste boek Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos uit 1835: Het lezen van reisbeschrijvingen is, buiten twijfel, voor jonge lieden eene der nuttigste uitspanningen, zoo als 't voor volwassen leiden van een' goeden smaak ook de aangenaamste tijdkorting is [...], maar dan moeten die reisbeschrijvingen wél de waarheid behelzen.Ga naar eind24 De jeugdboeken over de overtocht tussen Nederland en Indië geven een goed beeld van deze zeereis in al haar facetten. In de eerste helft van de negentiende eeuw ligt het accent op godsdienst, moraal en nationaal-historisch besef. De boeken uit deze tijd betreffen vooral verhalen over Nederlandse koloniale helden en zeevaarders uit het roemruchte verleden. Later geven de romans steeds vaker een beeld van de ervaringen van gewone mensen die de zeereis maakten. Voor kinderen die in de koloniale tijd zo'n reis gingen maken, vormde het lezen van een roman over de passage tussen het moederland en de kolonie een goede voorbereiding. Zo'n jeugdboek was tegelijkertijd bijna een soort reisgids.Ga naar eind25 Daarbij wordt de koloniale geschiedenis en het koloniale denken in de romans en korte verhalen over de zeereis weerspiegeld. Het is om deze redenen dat jeugdboeken over de overtocht uit de periode 1835 tot 1945 ons nog steeds ter lering en vermaak strekken. Ze dienen ook vandaag nog als reisgids, maar nu voor de lezers | ||||||||
[pagina 88]
| ||||||||
die een tocht willen maken naar het verleden, voor hen die meer willen weten over de zeereis tussen Nederland en Indië en de geschiedenis van de koloniale mentaliteit. | ||||||||
BibliografiePrimair
| ||||||||
Secundair
| ||||||||
[pagina 89]
| ||||||||
Coen van 't Veer (Zierikzee 1968) studeerde Nederlands in Leiden. In 2013 werd hem de ‘NWO promotiebeurs voor docenten’ toegekend voor het schrijven van De kolonie op drift, een dissertatie over het koloniaal discours in fictie over de reis tussen Nederland en Indië in de periode 1850-1940. Hij publiceert geregeld over koloniale literatuur en is penningmeester en redacteur van Indische Letteren. Samen met Gerard Termorshuizen werkt hij aan een biografie over de Indische journalist en persmagnaat D.W. Berretty (1891-1934) en aan uitgave van een verzameling columns van Herman Salomonson (1892-1942) over het Indisch leven in Den Haag in de jaren dertig van de vorige eeuw. |
|