Indische Letteren. Jaargang 31
(2016)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||||||||||
‘Het was of de pijn als een losgelaten duivel haar met onverwinnelijke overmacht bestormde’
| |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
in de inlandsche maatschappij steeds een groote rol gespeeld’.Ga naar eind2 Het bereiden van ratjoen (de gangbare Maleise/Indonesische term voor vergif) uit bepaalde planten, dieren en mineralen was een beroepsmatige bezigheid en vinden we daar eveneens vermeld: ‘Zulke personen zijn bij het inlandsche publiek bekend’.Ga naar eind3 Zo heeft de bekende, over inheemse vergiften publicerende arts A.G. Vorderman het omstreeks 1900 over lieden in Batavia die zwarte kevertjes kweken, ze met een bepaald soort bladeren voeden en uit de faecaliën van die beestjes gif bereiden.Ga naar eind4 In de eerste, door de chemicus M. Greshoff in 1899 gepubliceerde samenvatting van inheemse vergiften, onder de titel Indische vergiftrapporten, worden 283 vergiften vermeld, behorende tot minstens 173 plantensoorten.Ga naar eind5 Enig inzicht in de mate waarin vergiftigingen plaatsvonden, geeft ons een artikel in het Geneeskundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indië uit het begin van de vorige eeuw. De daarin vermelde cijfers betreffen de jaren 1899 tot 1903. In die periode werden 103 gevallen van mogelijke vergiftiging aangemeld bij justitie. Na autopsie werden daarvan 68 gevallen positief bevonden. Van de soorten gif die in het bloed werden aangetroffen, was arsenicum verreweg het meest voorkomend. Niet zo verwonderlijk als we weten dat het overal op de pasars te koop was. Daarnaast worden onder andere kopervijlsel, cyaankali, loodchromaat, ijzerhoudend zand, strychnine en fijngeknipte haren met brons genoemd. In een afsluitend commentaar op die cijfers lezen we: ‘Dus werd in bijna 37% geen vergif gevonden, wat nog niet leidt tot de zekerheid, dat het niet is gebruikt’.Ga naar eind6 Vergiftigingen hoorden in zekere zin bij het Indische leven, in ieder geval tot in het begin van de twintigste eeuw. Het verbaast dan ook niet dat we ze ook in de Indische literatuur tegenkomen. Al in Multatuli's Max Havelaar uit 1860, een boek dat aan het begin staat van de opbloei van die letterkunde, is sprake van een vergiftiging: de dood van de voorganger van Douwes Dekker als assistent-resident van Lebak wordt daarin toegeschreven aan de toediening van vergif. Dat het misschien niet waar was - zijn arts constateerde een leverabces - doet hier minder ter zake. Er werd hoe dan ook onmiddellijk aan vergiftiging als doodsoorzaak gedacht. Een ander betrekkelijk vroeg voorbeeld van vergiftiging vinden we in de roman Reisgenooten (1876) van Cornelia Spieker, waarin een planter wanneer zijn nicht Matzy met haar man Charles en zoontje Adrien vanuit Nederland bij hem komen inwonen zijn njai Ma-Inon, met wie hij achttien jaar heeft samengeleefd, terugstuurt naar de kampong.Ga naar eind7 Hij heeft een zoon van haar, Max, die hij eerder als zijn erfgenaam heeft aangewezen. Uit vrees onder meer dat haar gewezen toean die belofte niet na zal komen, en de erfenis terecht zal komen bij zijn nicht, verschaft Ma-Inon zich vergif | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
en geeft dat aan Max om daarmee Matzy en haar zoontje uit de weg te ruimen. De moord op Adrien slaagt, maar de aanslag op zijn moeder mislukt doordat Charles haar bij toeval ontdekt. Het is nacht:
Titelpagina van Multatuli, Max Havelaar (1875).
[...] op eens werd hij klaar wakker bij het zien van eene zwarte schaduw die hij langs den muur zag glijden. De gedaante sloop stil, als een loerende kat, naar Matzy's kamer en ging rondom zich ziende, met ingehouden adem naar binnen. Charles zag het [...] hij zag ook wie het was. De zwarte oogen van Max | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
gluurden naar alle hoeken door het sluike haar heen, dat over zijn gezicht hing. Onhoorbaar naderde hij de nachttafel en na eenige oogenblikken te hebben stil gestaan, deed hij een klein papier open en strooide een fijn wit poeder in het glas water.Ga naar eind8 In de daarop volgende worsteling doodt Charles de jongeman met diens eigen kris.
Detail van het omslag van Cornelia Spieker, Reisgenooten (1876).
Met de hier kort weergegeven intrige van Spiekers roman zitten we op een belangrijk spoor: een door een njai beraamde vergiftiging uit jaloezie, wraak en eigenbelang, in dit geval op de naaste familie van haar vroegere ‘meester’. Een moord dus in de relationele sfeer. De in de Indische literatuur aangetroffen gevallen van vergiftiging hebben voor het merendeel te maken met de wraakneming van een tot in het diepst van haar ziel gekrenkte njai, nadat haar Europese partner haar heeft verlaten. We vinden daarin de neerslag terug van een koloniale realiteit. Het overlijden van een totok of het sterven van zijn echtgenote kort na hun huwelijk na het wegzenden | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
van zijn njai, werd vaak - en dat met reden - toegeschreven aan vergiftiging.
Titelpagina van Maurits, ‘Nummer Elf’ (1893).
We dienen ons in dit verband te realiseren, dat tot ver in de negentiende eeuw het concubinaat, het samenleven van totoks met inheemse, soms ook met Chinese en Indo-Europese vrouwen, meer gebruik dan uitzondering was. Nog in 1880 woonden er op elke 1000 Europese mannen slechts 471 Europese vrouwen in Indië; omstreeks 1900 was dat laatste getal gestegen naar 600. Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw werd, door de snel toenemende instroom van Nederlandse vrouwen, het Europese | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
huwelijk de norm, al betekende dat zeker niet dat de inheemse vrouw als seksuele partner uit het zicht verdween.Ga naar eind9 Geen auteur is erin geslaagd zo'n indringend beeld te geven van het concubinaat in de kolonie en de verwikkelingen als gevolg daarvan, als Daum in zijn roman ‘Nummer Elf’ (1893). Hoofdrolspeler George Vermey leeft in concubinaat met Yps Nesnaj, maar heeft zijn zinnen gezet op een huwelijk met de bemiddelde Lena Bruce. Hij slaagt in die opzet, nadat hij zijn njai heeft weggestuurd ‘als een bediende, als 'n voetveeg, als 'n stuk gereedschap na gemaakt gebruik’.Ga naar eind10 Yps legt zich daar echter niet bij neer en wil tot alle prijs haar vroegere amant weer in haar macht krijgen. Wanneer George op zakenreis is, huurt zij via haar moeder een zekere inheemse vrouw in die zich als kokki binnendringt bij de Vermey's en Lena vervolgens vergiftigt. Vanaf dat ogenblik was het een aanhoudend sterven, met korter of langer tussenpozen van rust; het plantaardig vergif in haar ingewanden werkte ongestoord zijn taak af. Zijzelf lag als ze geen pijn had, haast bewusteloos en ongevoelig neer [...]. In die ogenblikken lag ze doodstil, met flauwe half geopende ogen, enkel genietend van het ene besef: niet die vreselijke pijn te hebben en die verschrikkelijke persingen. [...] Toen hij [George, teruggeroepen naar huis] er was, toen ze hem had gezien en gehoord en haar hoofd op zijn arm lag, was het of de pijn als een losgelaten duivel haar met onverwinnelijke overmacht bestormde; zij deed geen poging haar te verbijten; met een lichte hik was het gedaan. George had ze nog gezien, schoon niet helder en duidelijk meer, maar als het nevelachtig beeld van een oude daguerreotype.Ga naar eind11 Lena heeft, via haar eten en drinken, een ‘pil nummer elf’ gekregen. De uitdrukking heeft vooral dankzij Daums roman, met de expliciete vermelding ervan in de titel, haar bekendheid gekregen. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat Daum de term heeft geïntroduceerd in de Indische bellettrie. Coen van 't Veer, geïntrigeerd door het onderwerp van mijn lezing, zocht ernaar in Delpher, de online database met gedigitaliseerde historische kranten, en trof een zestal bronnen aan, het merendeel niet-literaire teksten, waarin die pil nummer elf wordt genoemd. Alle zes - en dat is opmerkelijk - zijn gedateerd na 1889, het jaar waarin ‘Nummer Elf’ als feuileton werd gepubliceerd. Daum vermeldt de pil trouwens ook in zijn ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven (1892). Lijdend onder zijn eenzame vrijgezelle bestaan op zijn landgoed Koeningan, zegt de grootgrondbezitter Geber op een gegeven moment tegen zijn vriend en latere schoonvader Uhlstra: ‘Als ik denk dat ik nu weer voor een jaar of vier, | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
vijf in m'n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan’.Ga naar eind12 Een verwoestende rol, met - zoals in ‘Nummer Elf’ - liefdesdrama's als achtergrond en directe oorzaak, speelt de pil eveneens in zijn romans Goena-goena (1889) en Aboe Bakar (1894).Ga naar eind13 Daarover dadelijk.
P.A. Daum op 44-jarige leeftijd (fotocollectie Gerard Termorshuizen).
In intensieve aanraking met die pil nummer elf kwam ik meer dan dertig jaar geleden, toen ik werkte aan mijn proefschrift over Daum. Ik las toen ook wat Rob Nieuwenhuys erover opmerkte in zijn Oost-Indische Spiegel: ‘iemand een pil nummer elf geven, iemand vergiftigen. Naar men zegt waren in de militaire hospitalen tien officiële standaardpillen; een officieuze “pil nummer elf” bevatte een middel om de patiënt uit zijn lijden te verlossen’.Ga naar eind14 Yvo Heller kwam, naar aanleiding van een artikel van Kester Freriks over Daum, met een soortgelijke verklaring: De titel [‘Nummer Elf’] is afgeleid van de destijds (beperkte) medicatie bij het toenmalige KNIL. Geneesmiddelen werden aangeduid als nrs. 1-10 (oplopend in sterkte). Als middel ter verzachting van de doodsstrijd van terminale zieken werd (soms) pil nummer elf toegediend, ter bespoediging/verlichting van het einde. Vandaar.Ga naar eind15 Hoezo vandaar? Omdat hij geen bron vermeldt, heb ik sterk de indruk dat het ook hier een ‘naar men zegt’-uitleg betreft. Dertig jaar geleden al bevredigde me die verklaring allerminst. Vooral dat getal ‘tien’ vond ik te afgerond, te mooi om waar te zijn! En wat die elfde pil betreft: zouden KNIL-artsen die werkelijk hebben toegediend om een ten dode opgeschreven militair te laten wegglijden? Het leek en lijkt me niet waarschijnlijk. Maar wat mij nog het meest deed twijfelen aan dat eutha- | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
nasieverhaal was dat ‘elf’ als getal. Een ongeluksgetal, zoals we weten, met allerlei negatieve connotaties. Wat ik bij mijn naspeuringen toentertijd tot mijn verrassing onder andere vond, was de Franse spreekwijze ‘bouillon d'onze heures’, een ‘elf uur-drankje’, in de betekenis van vergif. Ik heb daarvan in mijn boek over Daum melding gemaakt.Ga naar eind16 Uitgenodigd om op dit bijzondere symposium wat te zeggen over vergiftigingen in de Indische literatuur besloot ik dat KNIL-verhaal met zijn ‘tien plus één’ pillen nog eens tegen het licht te houden. Ik zocht maar vond geen aanknopingspunten, waarna ik te rade ging bij de experts. Allereerst bij Fred Lanzing die zijn uitgebreide KNIL-bibliotheek doorspitte, maar, helaas, niets verhelderends aantrof. ‘Ik begin te vermoeden, Gerard’, schreef hij mij, ‘dat het hele pil nr. 11 fenomeen een broodjeaapverhaal is’. Met Freds broodjeaapvermoeden in het achterhoofd wendde ik mij tot de specialist bij uitstek Jaap de Moor die, bekend vooral om zijn fraaie biografie- en van Westerling en Generaal Spoor, een bibliografie samenstelde van het Indisch Militair tijdschrift en bijgevolg zo'n beetje alles tegenkwam wat in verband stond met het KNIL. Jaap antwoordde mij als volgt: Broodje aap, Gerard, ‘gekkengetal’, carnaval, Oeteldonk, Raad van Elf. Ik denk dat de kreet in Indië deel uitmaakte van de militaire folklore. Het KNIL kende een groot aantal bijzondere, soms kleurrijke en enigszins grove en stoer bedoelde begrippen, die militairen onderling graag bezigden. [...] Interessant blijft natuurlijk waar zo'n kreet vandaan komt en wie hem voor het eerst gebruikte. Ik ben de tien standaardpillen en ‘pil nummer 11’ nooit tegengekomen, behalve natuurlijk bij Daum. Broodje aap dus! Al blijft de herkomst van de uitdrukking in het duister verborgen, die pil nummer elf zelf in haar betekenis van vergif is een reëel gegeven in over Indië handelende bronnen. Het valt op dat we vergiftigingen in de literatuur nogal eens tegenkomen in de sfeer van de goena-goena, terwijl het feitelijk om verschillende zaken gaat. Goena-goena hoorde - en wellicht hoort - tot het terrein van de magie, toegepast door een over magische kennis beschikkende doekoen. In een overzichtelijk artikel uit 2000 in Indische Letteren beschrijft Ellen Boschman goena-goena als onderdeel van het traditionele inheemse geloof: de goena-goena als middel vooral om liefde op te wekken bij iemand of om iemand schade te berokkenen.Ga naar eind17 ‘Goena-goena [...] zijn middelen, die aangewend worden om iemand tot zijn wil te krijgen’, schrijft in 1893 de al eerder genoemde medicus Vorderman, waarmee | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
hij het onderscheid wilde aangeven ten opzichte van de inheemse vergiften die dienden om iemand om het leven te brengen. Maar, merkt hij eveneens op, de grens tussen het een en het ander valt soms moeilijk te trekken, wanneer ‘het aanwenden van goena-goena gepaard gaat met het toedienen van bepaalde stoffen in de spijzen of dranken van de te bewerken persoon’, in welk geval, concludeert hij, het terrein van de vergiftigingen wordt betreden.Ga naar eind18
Omslag van A.Th. Manusama, Njai Dasima (1862).
Een treffend voorbeeld daarvan vinden we in het door de Komedie Stamboel bekend geworden verhaal - het gaat terug naar 1813 - over het tragische einde van Njai Dasima, een geschiedenis die in 1926 door A.Th. Manusama te boek werd gesteld en zo in de Indische literatuur terecht is gekomen. De op Dasima toegepaste ‘goena-goena-middelen’ (zo staat het er letterlijk) teneinde haar afkerig te maken van haar Europese heer omvatten onder meer een ‘uit wit poeder’ bestaande obat die, gemengd in haar eten, ‘het bovennatuurlijke vermogen bezat om het hart van Dasima te beroeren en wel zoodanig dat zij haar heer zoude haten’.Ga naar eind19 Zowel door Indonesiërs als Europeanen werd in het geval van een vergiftiging al gauw gedacht aan de werking van goena-goena. Dat wordt des te begrijpelijker, als we ons realiseren dat door de geraffineerde wijze waarop vergif werd bereid en toegediend een vergiftiging als doodsoorzaak niet of moeilijk kon worden vastgesteld. Ook in het geval van Lena Bruce in ‘Nummer Elf’ blijkt dat het geval. Bovendien weten we dat de bereiding van een goena-goena-obat én het samenstellen van gifmengsels niet zelden het werk was van een en dezelfde persoon. In de eerder geciteerde verhandeling in de Encyclopaedie voor Nederlandsch-Indië vinden we opgemerkt dat inheemse deskundigen bij voorkeur stoffen gebruikten die ‘een langzaam wegkwijnen en langdurig ziek zijn ten gevolge hebben, omdat zij wel weten, dat dan de ontdekking der toediening veel moeilijker wordt’.Ga naar eind20 | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
In Vrouwen lief en leed onder de tropen uit 1892 van Adinda (pseudoniem van Thérèse Hoven) krijgen we de geschiedenis opgediend van Theodoor van der Elst, die als gevolg van zijn huwelijk met een Europese - het verhaal wordt eentonig - zijn njai Aïma heeft weggestuurd. Het klaarspelend zich wederom, maar nu als kokki, een positie te verwerven binnen zijn gezin laat Aïma Theodoor een langzame, pijnlijke dood sterven. Daartoe gedwongen geeft ze tegenover een vriend des huizes opening van zaken: Ze bekende dat zij op 't land was teruggekomen alleen om haar meester te vergeven [vergiftigen], omdat hij een andere vrouw had genomen. Uit vrees, dat het ontdekt zou worden, als zij een krachtig middel nam, had zij 't vergif gebruikt, dat het langzaamste, doch tevens het zekerste werkt, nl. de fijne vezeltjes der bamboe. Deze verteren niet en veroorzaken langzamerhand een doodelijke maagkwaal. Dagelijks had ze een kleine hoeveelheid daarvan in de rijst gemengd [...].Ga naar eind21 Een prachtig voorbeeld waarin goena-goena en vergiftiging als het ware in elkaars verlengde liggen is Daums roman Goena-goena (1889). De mooie Indo-Europese Betsy heeft een slecht huwelijk met de planter Den Ekster. Zij raakt gecharmeerd van notaris Bronkhorst en, meer nog, van diens geld en goed. Met haar stilzwijgende toestemming stelt haar oude baboe zich in het bezit van vergif en dient zij dat in kleine porties toe aan Betsy's echtgenoot: Den Ekster werd wakker; zijn mond was droog, en met schrik voelde hij weer het brandende gevoel, door zijn gehele lichaam, en de pijn en de zwaarte in zijn ingewanden; [...] Hij had het weer terug, dat voelde hij! Het kwam weer op met dezelfde woede, waarmee het de vorige week was gekomen; wat zou het nu worden, nu hij zoveel weerstandsvermogen niet meer had?Ga naar eind22 Den Ekster sterft en Betsy richt vervolgens al haar pijlen op een huwelijk met de getrouwde Bronkhorst. In haar pogingen hem los te weken van zijn vrouw, krijgt zij wederom hulp van haar baboe die haar zoon Ketjil, bedreven in de toepassing van goena-goena, inschakelt. Onder die ‘geheime middelen’ nemen de tranen van de doejong, van de zeekoe, een prominente plaats in. Om zijn voorraad daarvan aan te vullen, onderneemt Ketjil een reis naar Java's zuidkust. Daar zijn we er als lezers getuige van hoe vissers daar een doejong in hun netten krijgen en het stervende dier vervolgens het traanvocht aftappen. Niet oninteressant is dat in het moderne Indonesisch de uitdrukking air mata duyung (de tranen van de doejong) nog de betekenis heeft van liefdesdrank.Ga naar eind23 Ketjils aanwending van zijn tovermiddelen heeft | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
succes: Bronkhorsts geest raakt in de ban van Betsy; hij wordt ziek. Bemoeienissen van buitenaf leiden ten slotte tot het gedwongen vertrek van Betsy. Na veertig dagen - een magisch getal in Indië/Indonesië! - ontwaakt Bronkhorst uit zijn zware verdoving en keren zijn verstandelijke vermogen terug: ‘De goena-goena had uitgewerkt’.Ga naar eind24 Het is de laatste zin van het boek.
Titelpagina van P.A. Daum, Goena-goena (1889).
Zoals ik eerder opmerkte, lijkt het waarschijnlijk dat we in de Indische literatuur de ‘pil nummer elf’ voor het eerst (en misschien ook wel voor het laatst) tegenkomen | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
in het oeuvre van Daum. Zoals we weten, zat hij als journalist en romancier het Indische leven dicht op de huid. Hij kende de uitdrukking dus, al zal ze naar ik vermoed niet tot het algemeen spraakgebruik hebben gehoord. Wellicht heeft hij haar opgevangen in het Indo-Europese milieu. Blijkens zijn informatieve boekje Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden (1998) kwam ook Richard Cress bij zijn lectuur de term tegen: ‘Katanja [typisch Indisch voor “men zegt”, GT], die meneer Lamers, hij heeft pil nummer elf gehad van zijn baboe’.Ga naar eind25 Jammer is alleen dat hij de vindplaats (met datering) van dit zinnetje niet noemt. Al blijft dus de achtergrond en herkomst van die pil nummer elf ons intrigeren, we weten in ieder geval zeker dat Daum haar in zijn romans heeft geijkt, haar in de Indische letterkunde blijvend burgerrecht heeft gegeven.Ga naar eind26 Dankzij zijn grote talent als schrijver dat ervoor verantwoordelijk is geweest dat zo'n roman als ‘Nummer Elf’ een klassieker is geworden. De in zijn boeken voor het voetlicht gebrachte vergiftigingen zijn de wrede uitkomsten van gefrustreerde liefde, jaloezie, haat en wraak. Het zijn onder andere de met groot inlevingsvermogen neergeschreven sterfscènes die ons als lezers laten meevoelen met de rond de slachtoffers en hun directe omgeving hangende sinistere tragiek. Het deerniswekkende levenseinde van Den Ekster in Goena-goena en dat van Lena Bruce in ‘Nummer Elf’, ze blijven ons bij. Zoals ook de smartelijke lijdensweg van Aboe Bakar, hoofdpersoon in de gelijknamige roman (Daums laatste), in het geheugen blijft hangen: het verhaal (in het tweede deel van het boek) over de zeer vroom geworden Aboe Bakar die in handen valt van een op zijn rijkdom azende penghoeloe (geestelijke) en diens kornuiten. Verblind door zijn godsdienstijver laat hij zich van zijn geld beroven, waarna zijn eerste vrouw Minah - op een zijspoor terechtgekomen en door de penghoeloe betrokken in het tegen haar man gesmede complot - hem vergiftigt: Reeds kraaiden de hanen in de desa's der vallei hooguit de opkomende dag tegemoet, toen Aboe Bakar ontwaakte uit een lange slaap van enige uren, die hem niet had verkwikt. Integendeel, hij voelde het weer aankomen, en het angstzweet brak uit op zijn voorhoofd, met koude droppels aflopend langs zijn zware wenkbrauwen. De mond gesloten, benauwd en kort ademend door de neus, keek hij naar Dailah [zijn tweede vrouw, GT], die op haar stoel was ingedut van vermoeienis. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
zwarte ogen verdween; de trekken spanden scherp. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
Gerard Termorshuizen (1935) publiceert sinds 1969 vooral over Indische geschiedenis, literatuur en pers. Promoveerde in 1988 op een studie over journalist en romancier P.A. Daum (1850-1898). Tussen 1990 en 2011 schreef hij een tweedelige geschiedenis van de Indische pers: Journalisten en heethoofden (2001) en Realisten en reactionairen (2011). Recentelijk verschenen van zijn hand: ‘Niemand zorgde voor mijn ziel...’. Marietje van Oordt (1897-1974), een tragisch leven aan de Indische zelfkant (2013) en Een humaan koloniaal. Leven en werk van Herman Salomonson, alias Melis Stoke (2015). Hij werkt, samen met Coen van 't Veer, aan een biografie van Dominique Berretty (1890-1934). |
|