Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| ||||||
Augusta de Wit (collectie Letterkundig Museum, W 00770 II 005).
| ||||||
[pagina 121]
| ||||||
Impliciete feiten en expliciete fantasiën?
| ||||||
‘Den Oost’ als wonderlandIs er niet een wonderlijke klank in die woorden: het Oosten? Wie ze in de eenzaamheid hardop zegt, voelt dat hij er een bezwering mee heeft uitgesproken, en nu komen van alle kanten de liefelijkste, de prachtigste en de zonderlingste dingen er aan getooverd. Zelfs een nuchter mensch voelt daarbij iets purpers en | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
gloeiends, iets als zonsopgang over zijn gedachten komen. En dat moeten wel in vele tijden vele menschen zoo gevoeld hebben; waar vandaan komen anders al die verhalen, legenden en volksliederen die glorie, rijkdom en onverwacht geluk ‘uit den Oosten’ zien naderen? En waarom spreken kinderen en eenvoudige lieden bij ons nog heden ten dage van ‘den Oost’, als van een wonderland? Dat wonderland was het dat ik eenige jaren geleden ging zoeken, het Indië van mijn kinder-herinneringen. Ik vond een ander. Maar niet een minder, niet minder fantastisch, noch minder mooi.Ga naar eind4 Wanneer Augusta de Wit in 1894 terugkeert naar Nederlands-Indië gaat zij op zoek naar het wonderland uit haar kinderjaren. Deze drijfveer legt zij uit in het voorwoord van Java, feiten en fantasiën, waarin zij zich de vraag stelt waarom kinderen en eenvoudige lieden over de Oost als een wonderland spreken. Op deze manier positioneert zij zich ten opzichte van kinderen en eenvoudige lieden: het zijn kinderen en eenvoudige lieden die Indië als een wonderland beschrijven. Zijzelf hoort daar niet bij. Zij is immers geen kind meer en eenvoudig is zij evenmin; haar studies onderstrepen dit. Hierdoor impliceert De Wit dat zij meer kennis van zaken heeft en daarom een ‘objectievere’ visie op Indië. Ze kijkt niet met een kinderlijke of eenvoudige blik naar Indië, maar haar beschrijvingen stemmen overeen met de werkelijkheid: het zijn feiten. In de titel van haar boek maakt De Wit onderscheid tussen deze feiten en fantasieën. Aan de ene kant zijn er de ‘stevige solide feiten omtrent Java’ en aan de andere kant de ‘luchtige fantasieën, de legenden en droomen’.Ga naar eind5 Hier voegt De Wit aan toe dat ‘de fantasie even wezenlijk is als de werkelijkheid, dat droom en verdichtsel even getrouw de dingen zooals ze zijn, weergeven, als het nuchterste proza.’Ga naar eind6 Hoewel De Wit suggereert dat zowel feiten en fantasieën naast elkaar bestaansrecht kunnen hebben, neemt ze een autoritaire positie in door de indruk te wekken dat zij de feiten kan onderscheiden van de fantasieën. Zo suggereert De Wit nogmaals de objectiviteit waarmee zij haar ‘feiten’ over Java beschrijft. Het wonderland dat De Wit bij terugkomst zoekt, vindt zij echter niet. In plaats daarvan vindt zij een ander, niet minder fantastisch en niet minder mooi land. Haar bewondering voor het land waar zij doorheen reist, blijkt uit de vele beschrijvingen die zij erover maakt. Beschrijvingen die in Nederland door veel critici zijn geroemd. Zo schrijft Conrad Théodore van Deventer in 1900 over Java, feiten en fantasiën dat De Wit daarin ‘de Indische natuur in al zijn schoonheid zo liefdevol heeft weergegeven.’Ga naar eind7 | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
Sawah bij Garoet met op de achtergrond een vulkaan, ca. 1933 (collectie UB/KITLV Leiden, 181655).
Niet onbelangrijk is dat Van Deventer niet alleen De Wits natuurbeschrijvingen roemt, maar ook haar beschrijvingen van de mensen in Indië. Zo stelt hij: ‘even mooi als de natuur weet ze ook de mensheid en het leven te zien’.Ga naar eind8 Door de esthetiserende manier van haar natuurbeschrijvingen portretteert De Wit een paradijselijk, een ideaal Indië. Maar bij die beschrijving van mens en natuur, die Van Deventer zo liefdevol vindt, moeten enkele kanttekeningen geplaatst worden. Hij beoordeelt Java, feiten en fantasiën en de esthetische kwaliteiten ervan vanuit een koloniaal perspectief. Wie de representaties van natuur en mens in het boek echter vanuit een postkoloniaal perspectief bestudeert, komt tot andere inzichten, zoals die gangbaar zijn geworden sinds Edward Saids invloedrijke boek Orientalism uit 1978.Ga naar eind9 Een kritische analyse van deze representaties laat zien dat Java, feiten en fantasiën op verschillende manieren een koloniaal gedachtegoed uitdraagt en de feiten uit de titel niet zo ‘objectief’ zijn als ze op het eerste gezicht lijken. Allereerst wordt er in dit artikel gewezen op een aantal expliciete en impliciete uitingen van het koloniale gedachtegoed in de tekst. Daarna volgt een analyse die berust op theoretische inzichten van Mary Louise Pratt, zoals beschreven in haar studie getiteld Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation.Ga naar eind10 | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
‘Elfen en kabouters van dien betooverden tuin Java’De inlandsche booten wekken vroolijker gedachten op. Met de starende wit-en-zwarte puiloogen op den voorsteven geschilderd, en de rijen roode, blauwe en gele ruitjes als schubben langs de flanken, doen ze iemand denken aan grappige visschen, waar die groote kinderen, de Javanen, mee spelen: en zij spelen werkelijk met hunne booten - huishoudentje spelen ze.Ga naar eind11 Zoals gezegd dragen de natuurbeschrijvingen in Java, feiten en fantasiën bij aan het beeld van een schilderachtig en ideaal Indië. Dat niet iedereen enthousiast is over het boek onthult Joop van den Berg in zijn artikel ‘100 jaar Feiten en fantasiën over Java’ uit 1998. Van den Berg haalt E. du Perron aan die van mening is dat De Wit ‘simplistisch-schoolse opvattingen omtrent het leven’ heeft, een visie waarmee Van den Berg instemt vooral waar het gaat om de mensen - met name de Javanen - in Indië.Ga naar eind12 In het boek worden de Javanen immers beschreven als kinderen met de bijbehorende kinderlijke eigenschappen. In het hierboven weergegeven citaat worden de Javanen bijvoorbeeld als grote kinderen beschreven die huishoudentje spelen. Ook schrijft De Wit over de ogen en blik van Javaanse kooplieden: Van onder den bonten hoofddoek, die schilderachtig hun donker voorhoofd omlijstte, keken de bruine oogen met dien blik van nadenkelijke - of juister gedachteloze? - tevredenheid, dien wij in het Noorden slechts kennen in de oogen van kindertjes als ze liggen te kraaien in moeders schoot.Ga naar eind13 Niettemin oordeelt Van den Berg: ‘hoe simplistisch haar visie op de Javaan dan ook moge zijn, zij schreef tenminste met veel respect over de Javaan en zij beschouwde hem als een volwaardig mens. Weliswaar een mens die nog veel moest leren, maar wel een mens.’Ga naar eind14 Dit is maar half waar, want De Wit doet dit lang niet altijd. In het hoofdstuk ‘Een Indisch thuis’ schrijft De Wit over de rol van de baboe bij de opvoeding. Nadat zij de baboe geïntroduceerd heeft als de ‘bruine bescherm-engel’ en ‘bijna zijne Voorzienigheid’ van het Indische kind, vertelt zij hoe het kind naar bed wordt gebracht. Eerst zingt de baboe een lied met ‘eentonig klagende melodieën’ en dan ‘spreidt ze haar mat op den grond en gaat voor het bedje liggen slapen, als een trouwe hond, die zijn meesters slaap bewaakt.’Ga naar eind15 De baboe wordt hier beschreven als of op zijn minst vergeleken met een hond. Nog een stap verder gaat De Wit in een andere vergelijking, waarin de Javaan vergeleken wordt met mythische wezens als elfen en kabouters: | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
Zij hadden eene groote bekoring voor mij, niettegenstaande hunne stompen trekken en magere ledematen; en mij docht dat zij, indien al niet de elfen, dan toch wel de kabouters konden zijn van dien betooverden tuin, dien de menschen Java noemen. Maar - en dat stoorde mijn droomen met open oogen - de grove commandostem van den bootsman weerklonk op het dek; en, zooals kabouters 't ook immers plegen te doen, als nuchtere proza-menschen er aankomen, fluks verdwenen al de bruintjes.Ga naar eind16 Deze representaties van de inheemse bevolking horen tot de expliciete uitingen van het koloniale gedachtegoed. In haar boek staat echter ook een veelvoud aan impliciete uitingen van het koloniale denken die een gekleurd beeld scheppen van de Javanen en het leven in Indië. Deze uitingen, die op een andere manier bijdragen aan de verstandhoudingen en beeldvorming, vereisen een nauwkeuriger analyse van de tekst. Vaak lijkt het bijvoorbeeld alsof De Wit iets positiefs beweert over de inheemse bevolking, maar zodra ze dit gedaan heeft, haalt ze dat meteen weer onderuit. Zo beschrijft zij hoe Javanen een offer brengen aan de góden. De Javanen offeren eten en de geuren aan de góden om daarna het geofferde eten gezamenlijk op te eten. Deze daad wordt beschreven als ‘vroomheid en goede sier in een en dezelfde daad vereenigend.’Ga naar eind17 Maar dit positieve beeld wordt meteen daarna bijgesteld door haar opmerking: ‘het zou wat onvriendelijk zijn te gaan onderzoeken of vroomheid dan wel eetlust de drijfveer zij’.Ga naar eind18 Bovendien had De Wit eerder al de vroomheid in twijfel getrokken, toen zij stelde dat het offeren een trek is ‘waarvan men nooit precies weet of men er een diep geestelijken zin in moet zoeken, dan wel de meest naïve en zinnelijke zelfzucht.’Ga naar eind19 Impliciet negatief over de inheemse bevolking is De Wit ook in een passage waarin zij de Chinese wijk van Batavia inrijdt. Als ze de brug naar Kampoeng Baroe is overgestoken, heeft ze het gevoel in een andere wereld te zijn terechtgekomen: ‘de menschen bewegen zich met eene energie en een levendigheid, die men nooit van Javanen ziet. Dit is de Chineesche wijk.’Ga naar eind20 Javanen ontbreekt het dus aan de energie en levendigheid die Chinezen wel eigen is. In een enkele zin weet De Wit zowel de Javanen als de Chinezen impliciet te stereotyperen. Deze impliciete en expliciete uitingen tonen aan dat het koloniale gedachtegoed op verschillende manieren in het boek voorkomt. Wat het effect is van deze uitingen, zal uiteengezet worden aan de hand van een aantal concepten die Pratt ontwikkeld heeft. | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
‘Een driehoekige schitterplek, een groot hart van vuur’We hadden met den trein al het grootste gedeelte van onzen weg naar Tandjong Priok afgelegd, toen de zon opging, of liever toen zij verscheen. Geen dageraads-rood en -goud had aan den oostelijken hemel geblonken; alleen was het twijfelachtige licht, dat over het landschap hing, gaandeweg klaarder geworden, toen plotseling, op eenige hoogte boven den horizont, een driehoekige schitterplek uit brak, een groot hart van vuur. Dat was de zon.Ga naar eind21 Dit is een van de vele natuurbeschrijvingen van De Wit en een mooi voorbeeld van hoe Indië voor De Wit in de eerste plaats het land van de ongeëvenaarde schoonheid van de natuur is.Ga naar eind22 Over haar bewondering van de Indische natuur schrijft Olf Praamstra: Pagina na pagina getuigt zij in deze stijl van haar bewondering voor de Indische natuur, en het is juist om deze natuurbeschrijvingen dat zij aanvankelijk in de kritiek zo uitbundig geprezen wordt. Haar stijl is een schoolvoorbeeld van de écriture artiste, van het ‘schilderen met woorden’.Ga naar eind23 Pratt toont aan dat esthetische natuur- en landschapsbeschrijvingen een bepaalde visie creëren. Met behulp van het concept Victorian discovery rhetoric laat zij zien dat imperialistische reizigers zowel kwantitatieve als kwalitatieve waarde aan hun ontdekkingsreizen toekennen door gebruik te maken van verschillende conventionele middelen.Ga naar eind24 Hoewel Pratt in haar boek niet ingaat op verslagen van koloniale reizigers in Nederlands-Indië, gaan deze vaak op dezelfde manier te werk. Pratt maakt onderscheid tussen drie verschillende conventionele middelen die ook terugkomen in de tekst van De Wit. Het gaat om het esthetiseren van het landschap, het creëren van een betekenisdichtheid in de beschrijvingen van het land en de ‘autoritaire relatie’ tussen degene die beschrijft en het beschrevene. Van de esthetisering van het landschap is het bovengenoemde citaat een mooi voorbeeld. Hetzelfde geldt voor haar beschrijving van een moerasland bij zonsondergang: Een bevende stralengloed schoot plotseling uit over de biezen en het rietgras van het moerasland, de glinsterende, met halmen doorprikte waterspiegel werd purperrood; langs het kanaal, dat voortgleed als een gloeiende lavastroom, leken de breed-bochtende pisangbladeren fonteinen van purper licht, en de palmen en het fijne mimosa-gebladerte werden doorzichtig, bijna onstoffelijk, in den alles doorglorenden rosen schijn.Ga naar eind25 | ||||||
[pagina 127]
| ||||||
Het effect van deze esthetisering is dat er een beeld wordt gecreëerd van een paradijs, van een ideaal Indië. Maar daarnaast heeft deze esthetisering nog een ander gevolg: een land dat zo wonderschoon is, wordt daardoor gepresenteerd als een waardevol bezit. Het vraagt erom om gekoloniseerd te worden. Het tweede conventionele middel dat Pratt noemt is het creëren van ‘betekenisdichtheid’. Deze ‘betekenisdichtheid’ wordt gecreëerd door het gebruik van adjectieven en verwijzingen naar het land van herkomst van de auteur in een klein stuk tekst. Het resultaat is dat er in weinig bewoordingen een compact verhaal wordt verteld, waarin veel gezegd wordt. De Wit maakt overvloedig gebruik van adjectieven: zij heeft het over ‘een groot hart’, ‘verguld brons’, ‘purperen licht-lansen’ etc.Ga naar eind26 En zij verwijst herhaaldelijk naar Nederland. Zo vergelijkt ze het jonge gras op de grond onder tamarindebomen met ‘het groen van een voorjaarswei in dat land van frischheid, Holland.’Ga naar eind27 Deze adjectieven en referenties dragen bij aan de esthetisering van het land terwijl ze voor de lezer tegelijkertijd van het vreemde Indië iets vertrouwds maken. Het laatste middel dat Pratt uiteenzet is het creëren van een autoritaire relatie tussen degene die waarneemt en wie of wat waargenomen wordt.Ga naar eind28 Het effect van die relatie is een claim op waarheid; er wordt gesuggereerd dat wat de auteur zegt, waar is. De Wit is bijvoorbeeld bijzonder stellig in haar uitlatingen over de Javanen en Java. Zo beweert zij: ‘Men kan met recht zeggen dat de dessa het ouderlijk huis in het groot is van den Javaan’Ga naar eind29 en ‘Nederigheid echter, of beter nog, verachting voor de dingen waar naar de menschen het meest haken, stemt hen goedgunstig.’Ga naar eind30 De stelligheid waarmee zij deze beweringen doet, is er verantwoordelijk voor dat die voor de lezer de enige juiste lijken. Als zij stelt dat men met recht kan zeggen dat de dessa het ouderlijk huis is van de Javaan, hoe kan de lezer dit dan nog in twijfel trekken? Een ander voorbeeld dat dit duidelijk maakt is wanneer De Wit over Java zegt: ‘Het heele eiland is één uitgebreid rijstveld.’Ga naar eind31 Saillant is het feit dat ze een generalisering maakt van heel Java, terwijl zij in haar boek slechts één reis over Java maakt en niet verder komt dan West-Java.Ga naar eind32 | ||||||
‘Hij hoort tot dien grond als een natuurlijk voortbrengsel ervan’Aan onze voeten, ver beneden, lag een bruin gehucht te midden van sawahs, als een leeuwerikennest in het klaverveld; en de bergen waartusschen sedert zonsopgang onze weg heengeslingerd was, hingen ver in het westen als zware wolken, bruin en paars van tint en verrukkelijk halfdoorzichtig lichtblauw.Ga naar eind33 | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
In haar boek introduceert Pratt tevens het concept anti-conquest, dat ze toepast om te laten zien hoe kolonisatoren vermijden om kritische vragen te stellen over hun aanwezigheid in de kolonie. Pratt stelt dat Europeanen op hetzelfde moment dat zij zich onschuldig voordoen met betrekking tot het in bezit nemen van de kolonie, zij hun hegemonie of suprematie bevestigen.Ga naar eind34 Een voorbeeld hiervan is wanneer De Wit beschrijft hoe de inheemse bevolking een stuk land kan krijgen via het Gouvernement: Elke inlander, die op die wijze land wenscht te verkrijgen, kan toestemming vragen aan het Gouvernement, dat nu de plaats der oude Sultans ingenomen hebbende, beschouwd wordt ‘als Souverein van den grond’. Die toestemming wordt nooit geweigerd.Ga naar eind35 Hoewel ze weet dat de Nederlanders de plek van de oude sultans in hebben genomen, staat ze kritiekloos tegenover de Nederlandse aanwezigheid en hegemonie in Indië. Die aanwezigheid wordt als het ware gelegaliseerd, als zij de lezer uitlegt dat iedereen via het gouvernement werk kan vinden, en er dus geen werkloosheid en armoede hoeft te zijn: ‘er behoeven geen werkeloozen te zijn; er zijn geen armen in onzen zin van het woord.’Ga naar eind36 Maar vragen over hoe het gebied door Nederland verkregen is, worden niet gesteld. Er zijn verschillende manieren waarop vragen over de aanwezigheid van de kolonisator ontweken kunnen worden. Een veelvoorkomende manier is door het land in de reisverhalen af te schilderen als een leeg land. Het is echter lastig om een land als leeg te beschrijven wanneer er al mensen wonen. Dit probleem kan omzeild worden door de inheemse bevolking te beschrijven als onderdeel van de flora en fauna van het land; en dat is wat er in Java, feiten en fantasiën gebeurd. De Wit gebruikt bijvoorbeeld dezelfde kleuraanduiding voor het beschrijven van de natuur en de lokale bevolking. Zij hebben ‘lichamen als bronzen beelden’,Ga naar eind37 terwijl de palmbomen ‘schitterden als verguld brons’.Ga naar eind38 De baboe zingt als de natuur: ‘vaag en onbestemd als het ruischen van riethalmen en bladeren in het bosch’Ga naar eind39 De nauwe band tussen de inheemse bevolking en het Indische landschap wordt door De Wit verder, op schilderachtige wijze, uitgewerkt: Hij is een schepsel van het veld. Zijne buigzame gespierde gestalte, zijne donkere huid, die vèrten-zoekende blik in zijne oogen, de vorm zijner voeten met de korte sterke van elkaar afstaande teenen: - zijn geheele voorkomen doet onmiddellijk voor onze verbeelding een achtergrond van boomen en struiken op | ||||||
[pagina 129]
| ||||||
rijzen, met vlietend water, zonneschijn, open ruimten waar de wind in speelt, en naakte bruine aarde.Ga naar eind40 Soms vormen de donkere gestalten van de inheemse bevolking letterlijk ‘de voltooiende toets’: En aan de natuur van Java, met hare vreemde kleuren, tegelijk schel en gedempt, met haar rijken plantengroei en plotselinge wisselingen te midden van schijnbare eentonigheid, ontbreekt de laatste voltooiende toets, wanneer er zich geen donkere gestalten door bewegen.Ga naar eind41 De Wit geeft vervolgens zelf aan hoe haar beschrijving geëvalueerd moet worden wanneer zij op haar gezag van deskundige meedeelt: Landschap en menschen zijn elkaars natuurlijke aanvulling en verklaring. Vandaar de schilderachtige en poëtische bekoring van den Javaan onder den vrijen hemel.Ga naar eind42 Een ander voorbeeld waar De Wit de inheemse bevolking representeert als deel van het land afschildert, biedt het volgende citaat waarin een Javaan door het landschap loopt: Nu en dan gaat een inlander over het veld, langzaam zich voortbewegend langs een onzichtbaar paadje. Hij stoort de eenzaamheid niet. Hij behoort bij dien grond als een natuurlijk voortbrengsel er van, bijna evenzeer als de krekels, die tjirpen tusschen de grashalmen, de slangen, die in en uit schieten tusschen de barsten van den hardgebakken grond, en de magere koeien op wier rug de zwarte wachter-vogels zitten.Ga naar eind43 De Javaan is hier deel van de flora en fauna. Niet alleen stoort hij het landschap niet, hij is er een natuurlijk voortbrengsel van. Zo suggereert De Wit dat de inheemse bevolking volledig onderdeel is van de natuur, op een veel implicietere manier dan het op het eerste gezicht lijkt. Ook het citaat aan het begin van dit segment suggereert dit omdat De Wit de inheemse huizen (‘een bruin gehucht’) vergelijkt met een leeuweriksnest. Het effect van deze representaties is dat het niet relevant is om zich bezig te houden met de vraag hoe het land is veroverd. Het is namelijk niet op een ander veroverd. Het was leeg, en er valt niets te veroveren als een land leeg is. | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
‘Het land van droomen en dichten’En dit is ook de reden waarom Java voor mij, zoowel als voor zoo velen, die het niet met het lichamelijk oog alléén aanschouwden, steeds moet blijven het land van droomen en dichten, het Betooverde Eiland, waar het onschuldige geloof en de blijde gedachten, die het voorrecht zijn van kinderen en kinderlijke volkeren, hun gelukkig thuis hebben.Ga naar eind44
Laan in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, ca. 1895 (collectie UB/KITLV Leiden, 68248).
De titel Java, feiten en fantasiën suggereert dat het verhaal zowel uit feiten als fictie bestaat. Wanneer De Wit het over feiten heeft, suggereert ze een bepaalde objectiviteit, en het is heel goed mogelijk dat ze zelf in de veronderstelling verkeerde dat ze ‘objectief’ was. Maar uit de analyse blijkt dat haar tekst op verschillende manieren het koloniale gedachtegoed uitdraagt: zowel expliciet als impliciet. Door de tekst op deze wijze te lezen blijken de feiten uit haar titel niet zo ‘objectief’ als ze op het eerste gezicht misschien doen voorkomen. Er is eerder sprake van ‘luchtige fantasieën’ dan van ‘stevige solide feiten’ om De Wits eigen woorden te gebruiken. Door de esthetisering van het landschap, door het creëren van een koloniaal referentiekader met behulp van adjectieven en door de autoritaire positie die zij inneemt, sluit zij in de beschrijving van haar reis door Java aan bij het koloniale discours. Hierdoor legitimeert zij de Nederlandse aanwezigheid in Indië, terwijl zij tegelijkertijd de ‘onschuld’ van deze aanwezigheid suggereert. Deze impliciete en expliciete uitingen | ||||||
[pagina 131]
| ||||||
van het koloniale discours dragen bij aan de beeldvorming van een ideaal Indië. Een beeldvorming mede ontstaan door de vele verhalen die De Wit in het voorwoord beschrijft als ‘verhalen, legenden en volksliederen die glorie, rijkdom en onverwacht geluk “uit den Oosten” zien naderen’.Ga naar eind45 Met haar expliciete uitingen, zoals de vergelijking van Javanen met kinderen, honden, elfen en kabouters, poneert zij bepaalde ideeën en beelden. Haar impliciete uitingen bevestigen deze ideeën en beeldvorming op een subtiele manier.
Tapanoeli bij Sibolga ca. 1867 (collectie UB/KITLV Leiden, 6778).
Het citaat hierboven bestaat uit de laatste regels van Java, feiten en fantasiën. Het bevat een aantal kenmerken die in dit artikel besproken zijn. Java is in dit citaat ‘een betoverd eiland’, dat bewoond wordt door kinderlijke volken. In haar voorwoord schreef De Wit dat ze graag wilde weten waarom kinderen en eenvoudige lieden over Indië als een wonderland spreken. Zij zocht een antwoord op die vraag, maar aan het einde van haar reis heeft zij dat niet gevonden. Uit het citaat hierboven blijkt dat Indië voor De Wit nog altijd een wonderland is gebleven: een ‘land van droomen en dichten’. | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 132]
| ||||||
| ||||||
[pagina 133]
| ||||||
Arnoud Arps is onderzoeksmasterstudent Mediastudies aan de Universiteit van Amsterdam en volgde een vak over Indische reisverhalen aan de Universiteit Leiden. Momenteel studeert hij af op een onderzoek naar koloniale reisverhalen over Nederlands-Indië in literatuur en amateurfilms. |
|