Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| ||||||||
Een tienjarig meisje en het koloniale discours
| ||||||||
[pagina 107]
| ||||||||
en een tante zorgde voor prenten en potloden voor de kinderen. Nadat het vertrek een paar dagen was uitgesteld, kon de reis, die honderdtwintig dagen zou duren, op 15 juli echt beginnen. De Urania werd per stoomboot het Nieuwe Diep uitgesleept. Van daaruit zette men koers naar het zuiden: ‘Weldra waren wij uit het gezigt van het land en zagen niets dan lucht en water en nog eenige schepen die met en na ons uitgezeild waren.’Ga naar eind6 Anna zou Nederland pas een jaar later weer terugzien. | ||||||||
Het kind in de kijkerWie was deze Anna Abrahamsz? Over haar leven is relatief weinig bekend.Ga naar eind7 Ze werd geboren in 1837 in Amsterdam en overleed in 1908 te Haarlem. Anna moet een normaal meisje zijn geweest, dat in Indië vol verbazing om zich heen heeft gekeken. Daarmee trad zij in de voetsporen van haar beroemde oom, Eduard Douwes Dekker (Multatuli), een broer van haar moeder. Deze was al in 1838 naar Indië vertrokken om er als bestuursambtenaar te werken. Hij was niet erg onder de indruk van zijn nichtje; in zijn ogen werd ze bekrompen en te godsdienstig opgevoed. In 1860, het jaar dat zijn Max Havelaar verscheen, merkte hij over de toen drieëntwintigjarige op: ‘Die Anna is waarachtig in de war [...] Zij heeft mij een brief geschreven die wel lijkt te wezen van een kind van tien jaar.’Ga naar eind8
Portret van Anna Abrahamsz (particuliere collectie).
Anna's dagboekje Journaal eener Oostindiesche Reis is een bijzonder egodocument. Het geeft een goed beeld van hoe een reis naar Nederlands-Indië er halverwege de negentiende eeuw aan toeging. In de eerste plaats kan het dagboek dus dienen als informatiebron, bijvoorbeeld over de reisomstandigheden, de route, de omgangsvormen tussen de passagiers en de scheepslieden, de soorten amusement voor kinderen aan boord en de dagindeling. Marc van Alphen zal hierop doelen als hij schrijft dat het ‘werkelijkheidsge- | ||||||||
[pagina 108]
| ||||||||
halte van Anna's relaas [...] zeer hoog’ is.Ga naar eind9 Maar sinds de verschijning van de gezaghebbende studie Orientalism (1978) van Edward Said weten we dat teksten bestaan uit representaties van de werkelijkheid en dat die representaties niet de werkelijkheid zelf maar alleen een visie op de werkelijkheid weergeven. Bovendien zijn de representaties in een tekst niet louter een individuele aangelegenheid, maar worden zij gedetermineerd door een groter geheel van teksten, die samen een discours vormen. In het geval van de tekst van Anna gaat het om het koloniale discours. De kracht van dit discours is volgens Said zo sterk dat iedereen zijn interpretatie van de werkelijkheid er door laat bepalen; met als resultaat een beeld van het Oosten dat meer zegt over het westerse denken dan over het Oosten zelf. Bovendien, stelt Said, heeft het Westen er belang bij dat in het koloniale discours een bepaalde visie op het Oosten dominant is, en dat is een visie die het Westen superieur doet zijn aan het Oosten, een visie waarin het Westen het Oosten domineert.Ga naar eind10 Anna's dagboek is geschreven in een tijd toen Indië door Nederland gekoloniseerd werd en er sprake was van een ongelijke machtsrelatie tussen kolonisator en gekoloniseerde. Die verhouding was van invloed op hoe reizigers naar Indië keken; ze zaten vast in het koloniaal discours. Maar hoe openbaart dit discours zich in de tekst van een tienjarig meisje? Kinderen hebben in veel opzichten een naïeve kijk op de werkelijkheid. Dat gaat ook op voor Anna. In januari 1848, op de terugweg vanuit Indië naar Nederland, beviel haar moeder van een zoontje. Voor Anna was dat een gebeurtenis die ze niet kon bevatten. In haar dagboek noteerde ze: ‘Wij konden dit naauwlijks gelooven en ook niet begrijpen waar dit broertje van daan gekomen was, doch toen neef het ons stellig verzekerde, en ons vertelde dat hij met een schuitje aan boord gebragt en door de kajuitsglazen aan vader aangegeven was, toen geloofden wij dit’.Ga naar eind11 In hoeverre keek Anna met eenzelfde naïeve blik naar Indië? In haar boek Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation (1992) introduceerde Mary Louise Pratt het concept van de ‘Seeing Man’: ‘the white male subject of European landscape discourse - he whose imperial eyes passively look out and possess’.Ga naar eind12 Zij laat zien dat reisverhalen uit de negentiende eeuw een imperialistische visie op het gekoloniseerde land bevatten; ze getuigen, in meer of mindere mate, van ‘structures ofwestern domination and colonialist ideology’.Ga naar eind13 Dit komt onder meer tot uiting in de wijze waarop het landschap beschreven wordt, in de regel als een schilderij. Er is, om met Pratt te spreken, dikwijls sprake van een esthetisering van de natuur. Verder wordt de reis door het gekoloniseerde land door mannen dikwijls als een ontdekkingstocht gerepresenteerd. Vrouwelijke auteurs, zo betoogt Pratt, beschouwen het op een andere manier. Bij hen ontbreekt deze ontdekkingsretoriek | ||||||||
[pagina 109]
| ||||||||
doorgaans, maar ze hebben daarentegen meer aandacht voor zaken en onderwerpen die traditioneel tot het vrouwelijk domein worden gerekend. Ook personen van gemengde afkomst (‘hyphens’) kijken met een andere blik naar het betreffende gebied, aldus Pratt.Ga naar eind14 In Pratt's studie wordt geen aandacht besteed aan de positie van kinderen en de wijze waarop het koloniale discours in hun geschriften tot uiting komt. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want zulke teksten zijn relatief schaars. Daarom is Anna Abrahamsz' dagboek zo waardevol. Het vormt een mooie casus om na te gaan hoe Insulinde, zijn natuur én zijn inwoners door een kind gerepresenteerd werden, met andere woorden, in hoeverre Anna's dagboek blijk geeft van het koloniale discours. | ||||||||
De reis naar IndiëEerst wil ik echter schetsen hoe Anna Abrahamsz de reis naar Indië heeft ervaren. Dankzij het dagboek krijgen we daar een goed idee van.Ga naar eind15 Al spoedig na vertrek kregen de kinderen last van zeeziekte. Daarom hielden ze zich zoveel mogelijk bovendeks op, in de frisse lucht. Van hun ouders kregen de meiden onderweg de opdracht om huiswerk te maken. Dat deed Anna graag, ‘daar wij dan met ons leeren niet achteruit gingen’. Aan boord werd een strakke dagindeling in acht genomen. 's Ochtends om zeven uur luidde men de klok. Na het wassen en aankleden gingen de kinderen, als het droog was, het dek op om hun les te leren. Om acht uur werd in de kajuit het ontbijt geserveerd: ‘Gort met stroop en brood met boter, kaas, enz’. Het ‘scheepsvolk’ had al een uur eerder gegeten. Daarna gaf vader zijn dochters een opdracht; ze moesten hun Franse les opzeggen of Bijbelse geschiedenis en aardrijkskunde leren. Tot het middaguur werkten ze doorgaans aan een opstel of maakten ze hun rekensommen. Om twaalf uur werd opnieuw de klok geluid; dan was het schafttijd voor de scheepslieden. Meestal liet vader zijn dochters dan nog een of twee hoofdstukken uit de Bijbel lezen. Vanaf één uur waren de meisjes vrij: ‘dan speelden wij tot twee uren op het dek hoepelen of tollen of touwtje springen of lazen ook wat in een van onze boekjes waarvan wij eene groote hoeveelheid hadden [...] die óns niet alleen, maar ook vader en moeder en de stuurlieden bijzonder bevielen’.Ga naar eind16 Om twee uur werd het middagmaal geserveerd, dat Anna telkens goed smaakte. Rond drie uur gingen de meiden vervolgens naar hun moeder om te naaien, te breien of om te helpen met andere klusjes. Vanaf vijf uur waren ze weer vrij: ‘wij speel- | ||||||||
[pagina 110]
| ||||||||
den dan wegkruipertje ofsprongen touwtje of tolden; dikwijls speelden vader ofook een van de stuurlieden met ons tot het donker was, dan gingen wij met moeder naar beneden en speelden om zusje Siet te vermaken wat met het Dominospel of moeder vertelde ons het een of het ander’.Ga naar eind17 Rond zevenen werd er gegeten: brood, beschuit, boter, kaas, worst en rookvlees. De kinderen dronken water, de volwassenen koffie. Een uur later was het bedtijd. Zo zagen alle dagen er hetzelfde uit, behalve de zondag, als de kinderen niet hoefden te leren. Eind juli passeerde de Urania Madeira en de Canarische eilanden. Het was inmiddels veel warmer geworden. Af en toe zagen de reizigers zwermen vliegende vissen, die met grote snelheid over het water heen vlogen. Soms kwam er, meestal 's nachts, wel eens een op het dek terecht, die de volgende dag gebakken en geserveerd werd. Anna's commentaar luidde kortweg: ‘Zij smaken zeer goed.’Ga naar eind18 Tot 6 augustus was het mooi weer, maar daarna nam de wind af en viel er af en toe regen.
Het passeren van de evenaar aan boord van de Méduse, 1 juli 1816 (http://en.wikipedia.org/wiki/Line-crossing_ceremony).
Bij het passeren van de evenaar werd traditiegetrouw het Neptunusfeest gevierd. Dat hield in dat degenen die voor het eerst de linie overstaken, een zeemansdoop kregen. Meestal verkleedde een matroos zich dan als de God Neptunus, met ont- | ||||||||
[pagina 111]
| ||||||||
bloot bovenlijf, een baard en een drietand.Ga naar eind19 Dat gebeurde ook nu. Anna schrijft dat een van de zeelieden zich met zwarte en rode vlekken beschilderde en een muts van kippenveren opzette. Bij het ‘dopen’ van de nieuwelingen kon het er soms ruw aan toegaan. Hoewel men doorgaans met de passagiers wat zachtzinniger omging dan met scheepslieden, nam vader Abrahamsz met zijn echtgenote en zijn dochters het zekere voor het onzekere. Hij kocht Neptunus af door wijn en koffie aan hem en de overige schepelingen te schenken. Desondanks vormde het feest voor het hele gezelschap een aangename afleiding op de verder vrij eentonige reis naar Indië. Wekenlang zagen de reizigers niets anders dan water, lucht en af en toe vissen: ‘Een paar keeren hebben wij poffertjes gebakken, dit was eene aangename uitspanning voor ons.’Ga naar eind20 Naarmate ze langer onderweg waren, veranderde het uitzicht. Af en toe zagen de reizigers hoge, rotsachtige klippen boven het water uitsteken. Ook ontdekten ze nieuwe vogelsoorten, zoals zwart-witgekleurde stormvogels (‘kaapsche duiven’) en fleurige albatrossen.Ga naar eind21 Op andere momenten was de tocht minder idyllisch. Door het slingeren van het schip konden de reizigers soms niet aan tafel zitten om te lezen of te schrijven; dan was ook het dek door de hoge golven onbegaanbaar. Een enkele keer was het weer zelfs zo onstuimig, dat iedereen in bed bleef, en het eten in de kooi geserveerd werd. In de buurt van Indië nam de hitte toe. Anna was zeer nieuwsgierig naar de Oost, ‘waar wij zoo veel over hoorden’. Omstreeks 8 november 1847, na vier maanden op zee, kwam Java in zicht, nadat ze eerst de eilanden Krakatau, Brabantshoedje, Toppershoedje, Poelibabi en Menschenetereiland waren gepasseerd. Doordat de duisternis inviel, kon Anna er tot haar teleurstelling niets van zien: ‘wij konden dien nacht van blijdschap en verlangen naar den volgende dag bijna niet slapen.’ De volgende ochtend bleek de kolonie, tot hun ontzetting, nóg niet in zicht te zijn. Maar toen de lucht opklaarde, zagen ze in de verte ‘het land van Java’ liggen.Ga naar eind22 Het zou nog een paar dagen duren voordat ze aan wal gingen, maar eindelijk was het zover. De tienjarige Anna Abrahamsz betrad het rijk van Insulinde. | ||||||||
De representatie van InsulindeDe eerste zin die Anna Abrahams aan Indië en zijn inwoners wijdt, is veelzeggend: ‘Wij hadden dien dag verscheidene Javanen gezien welke met schuitjes bij ons aan boord kwamen.’ Met deze zin wordt onmiddellijk afstand gecreëerd tussen ‘wij’ | ||||||||
[pagina 112]
| ||||||||
en ‘zij’. Anna kijkt vanuit het schip de Urania op de vaartuigen van de Javanen neer, die ze met het verkleinwoord ‘schuitjes’ aanduidt. Die positie is symbolisch: de Nederlandse reizigers zijn letterlijk verheven boven de inheemse bevolking op wie ze neerkijken. Ook verderop in haar dagboek gebruikt Anna steevast de verkleinvorm om de schepen van de inheemse bevolking te beschrijven; het zijn ‘vaartuigjes met kleine voor ons vreemde zeilen’. Het bootje waarmee de familie Abrahamsz vanaf de Urania naar de wal wordt gebracht, typeert Anna daarentegen als een ‘sloep’. De inheemse bevolking wordt eveneens vanuit die superieure positie beschreven. Over de eerste Javaan die ze ziet, merkt ze op: ‘Wij wisten eerst niet of het een man of eene vrouw was die wij zagen, zoo vreemd was hij gekleed.’Ga naar eind23 Ook zijn lange haar viel op. Anna benadrukt zo het anders-zijn van de Javaan, waarmee ze een distantie tot stand brengt tussen hem en haarzelf. Het is niet verwonderlijk dat de pisang die ze van deze vreemdeling krijgt, haar niet smaakt. De eerste indruk die Anna van Indië krijgt, is niet positief. Op basis van de verhalen die ze gehoord had, had ze zich een paradijslijk beeld gevormd. De werkelijkheid blijkt echter anders te zijn: ‘Deze rivier, zoo wel als het eerste land waar wij onze voeten aan de wal zetten, zag er alles behalve fraai uit en was niet geschikt om bij ons eene gunstige gedachte van Batavia's schoonheid op te wekken.’ Het huis waar ze wordt ondergebracht kan haar daarentegen wel bekoren. Hoewel het anders is dan ze thuis gewend is, is ze onder de indruk van het fraaie pand met een voorgalerij en ruime kamers. Minutieus geeft ze een beschrijving van de indeling van het huis dat van alle gemakken voorzien is, van de vele logeerkamers, en van de stallen met drie koeien en honderdvijftig paarden. De eerste nacht slaapt ze goed. Bij het ontbijt kijkt ze haar ogen uit. Het is zó uitgebreid, dat het voor een middagmaal kan doorgaan: ‘Daar was rijst, kerrie, biefstuk, gebakken aardappelen, gebakken visch, karbonnade, gehakt, gekookte en gebakken eijeren, radijs, brood, kaas, enz, en om te drinken heerlijk helder water en ook thee.’Ga naar eind24 Om twaalf uur wordt er geluncht, met koffie en brood. Opvallend is dat nu Anna zich in een vertrouwde omgeving bevindt, de pisangs haar veel beter smaken. Ook het avondmaal, dat om half vijf geserveerd wordt, beschrijft Anna tot in detail. Er worden vis, vlees en groenten geserveerd, en daarna brood, kaas, gebak, ananas, pompelmoezen, sinaasappelen, pisangs, ramboetans en mangoestans. Die nadruk op eten is wellicht kenmerkend voor de blik van een kind. In het hele dagboek van Anna Abrahamsz komt geen enkele keer een expliciet oordeel over Indië en de bevolking voor, maar tussen de regels door wordt duidelijk hoe zij over het land denkt. Hoewel ze voortdurend Javanen gezien moet hebben, | ||||||||
[pagina 113]
| ||||||||
worden ze door haar grotendeels genegeerd; het lijkt alsof ze er niet zijn, alsof ze deel uitmaken van het landschap waarin ze zich bevinden. Telkens weer noteert ze dat ze bij andere Nederlandse families gaat dineren en logeren en schrijft ze over de gastvrijheid die haar familie door andere Nederlandse families betoond werd. Over de gastvrijheid van de Javaan lezen we echter niets, waardoor de indruk ontstaat dat alleen Nederlanders vriendelijk zijn. Kenmerkend voor het koloniale discours is de esthetisering van de natuur. In veel Victoriaanse reisverhalen wordt de overweldigende Indische natuur als een schilderij beschreven. Dat zien we in Anna's dagboekje ook enigszins terug. Tijdens rijtoertjes vergaapt ze zich aan de rijst- en suikervelden en ziet ze ‘pisangboomen’ en ‘klapperboomen’ (kokospalmen).Ga naar eind25 Als ze tijdens een uitstapje de badplaats Banjoe Biroe, het ‘Blauwe Water’, bezoekt, is ze verrukt. Het water is zo helder dat men er een rijstkorrel in kan zien zinken en de vissen kan zien zwemmen. Het uitzicht op de beek met op de achtergrond de bergen en de bossen met hoge bomen vol tamme apen is betoverend voor de tienjarige.Ga naar eind26 Gewoonlijk beschrijft een Europese reiziger in de tropen onbekende zaken vanuit zijn eigen referentiekader en dat van zijn landgenoten. Dat geldt ook voor de tienjarige Anna Abrahasmz. Zo merkt ze over stormvogels op: ‘hun kop heeft in de verte veel van een duif’.Ga naar eind27 Andere vogels die ze niet kan thuisbrengen en die ze op het water ziet zwemmen, doen haar denken aan Nederlandse eenden. En over een onbekende vissoort merkt ze op dat hun gezicht op dat van een varken lijkt. Kinderen mogen dan met een wat naïeve blik naar de wereld kijken, nergens in Anna's dagboekje worden vraagtekens geplaatst bij de Nederlandse aanwezigheid in Indië. Van kritiek op de koloniale machthebbers is in het werkje geen sprake. Gedurende haar reis door Insulinde bezoekt ze meermalen Nederlandse ondernemingen, zoals een Indigofabriek, een suikerfabriek en een cochenillefabriek. Door die laatste firma worden cochenilleluizen gekweekt, waar een rode kleurstof (karmijn) van gemaakt wordt. Het valt Anna op hoe goed alles op deze plantage georganiseerd is; de tuinen met de beestjes zijn ‘in geregelde orde met kaktussen beplant’. Die netheid is kenmerkend voor de Nederlanders, is de suggestie. Tijdens haar bezoek ziet Anna ‘gebannen slaven’, maar zij verbindt daar geen consequenties aan.Ga naar eind28 Dat er dwangarbeiders werken is voor haar volstrekt normaal, net zoals ze het niet vreemd lijkt ze vinden dat ze in Batavia bediend wordt door een inlandse bediende die door de Nederlanders wordt aangesproken met de weinig flatteuze benaming ‘Kaaijman’ (krokodil).Ga naar eind29 | ||||||||
[pagina 114]
| ||||||||
Beschaafd versus onbeschaafdUit Anna's dagboek komt duidelijk naar voren dat ze voortdurend in de (impliciete) oppositie ‘beschaafd’ versus ‘onbeschaafd’ denkt. De huizen van Nederlanders die ze bezoekt of waar ze logeert, worden door Anna consequent als groot, ruim en statig beschreven. Over de woning van de assistent-resident te Banyuwangi, waar ze verblijft, zegt Anna: ‘Het huis daar deze menschen woonden was een groot gebouw met eenen tuin er achter waarin veel rozen groeiden.’ Daarbij vergeleken vallen de huizen van de Javaanse bevolking in het niet, zo blijkt uit Anna's representatie. Over een voormalig verblijf van de Sultan, merkt Anna op dat hoewel het een werk van vernuft was, het vooral klein en nietig overkomt. De woningen van de stalknechten in Batavia typeert ze als ‘kleine huisjes’; die van imams in opleiding die ze tijdens een tochtje bezichtigen, noemt ze ‘kleine bamboesen huisjes’. Zulke diminutieven zijn in het licht van het koloniale discours betekenisvol. Dat geldt ook voor de door Anna gebruikte adjectieven. De door de Hollanders aangelegde wegen zijn steevast breed, regelmatig, verzorgd en goed, de inlandse wegen modderig en ‘slecht’. Het effect hiervan is dat er een niveauverschil gecreëerd wordt. De Nederlanders zijn - uiteraard - superieur aan de inheemse bevolking en daarom van nature hun meesters. Dat komt fraai tot uiting als Anna en haar familie tijdens een reis over zee naar Soerabaja in een stortbui terechtkomen. Ze spreekt dan over de roeiers als ‘onze arme Javanen’.Ga naar eind30 Het bezittelijk voornaamwoord ‘onze’ is in dit opzicht veelzeggend. De oppositie beschaafd-onbeschaafd komt ook op andere momenten in het dagboekje tot uiting. Als Anna in Batavia getuige is van een aardbeving, reageert de inheemse bevolking in paniek: ‘de Javanen maakten allen groot geschreeuw en sommigen van hun vielen regt op den grond en lagen met hun aangezigt op de aarde.’Ga naar eind31 Anna daarentegen schrikt ook, maar ze blijft rustig en is ontsteld over het onbeheerste gedrag van de Javanen. De oppositie zien we ook terug in Anna's beschrijving van een dansfestijn. Op een avond woont Anna een bal bij dat door Europeanen gegeven wordt in het gebouw van de sociëteit te Pasoeroean. Door dames en heren in stijlvolle kleren wordt volop gedanst en gewalst. Anna kijkt haar ogen uit. Ze verwondert zich over de fraaie kapsels en mooie jurken van de dames en geniet van de prachtige muziek en van de limonade en eau de cologne die haar gepresenteerd wordt.Ga naar eind32 Hoe anders kijkt ze naar het primitieve dansen - ‘Tandakken’ - van de Javanen: | ||||||||
[pagina 115]
| ||||||||
Gezicht op het huis van de assistent-resident te Banjoewangi (A.A.J. Payen, 1828).
Deze dansen werden in 't openbaar alleen door vrouwen gedaan welke dan opgeschikt met bloemen in het haar en het gezigt besmeerd met wit even als kalk, en de randen der oogen met swart, voorts waren zij gekleed met een mooije zijden sarang [...] voorts waren zij op bloote voeten en hadden veel ringen aan de handen en in de ooren. Hun zoogenaamd dansen [mijn cursivering - RH], bestond in eenige draaijingen van hunne ligchamen en armen en handen en dan eens hard met kleine tredjes voorttrippelen, dan weder onder allerlei bewegingen met de handen en slippen der shawl langzaam en statig voortkrupende, met kromme kniën. Onder al deze kuren was er een van deze danseressen welke zoo hard als zij kon, met eene zeer krassende stem eene soort van zang uitschreeuwden, hetwelk alleronaangenaamst was om te hooren.Ga naar eind33 | ||||||||
[pagina 116]
| ||||||||
Groepsportret van tandak-danseres met muzikanten, 1888 (collectie Museum Volkenkunde).
Niet alleen de Javaanse dans is in Anna's ogen onbeschaafd, ook de inheemse muziek. De vreemde instrumenten - een metalen bekken, een inlandse viool en een paar trommels - maken volgens haar een onaangenaam geluid: ‘door het geheel en de lange duur en de ontoonige dreunen die overal en altijd dezelfde waren, was deze muzijk meer in staat om iemand melankoliek dan vrolijk te maken.’Ga naar eind34 Een ander voorbeeld van de oppositie beschaafd-onbeschaafd is de beschrijving van Europese tegenover het Javaanse kerkbezoek. In Pasoeroean bezoekt Anna een kerk, waar gepreekt wordt door dominee Van Hengel, een zoon van de Leidse hoogleraar in de theologie Wessel Albertus van Hengel. Het is er sereen en rustig. Er zijn, behalve enkele kapiteins, maar een paar mensen aanwezig. Even verderop in haar dagboek beschrijft Anna een moskeedienst. Het verschil kan niet groter zijn; het is een plek ‘zonder orde’. Er staan geen stoelen; de vloer is gemaakt van planken en bamboe, met daarop buffelhuiden. Er wordt voorgelezen uit de Koran. Anna's commentaar is veelzeggend: ‘Wij verstonden, daar het javaansch was, er niets van en waren maar blijde toen zij ophielden, daar het veel van jodenkerkje spelen had, toen zij altemaal te gelijk zoo rammelden [door elkaar praatten]’.Ga naar eind35 | ||||||||
[pagina 117]
| ||||||||
Duidelijk komt het koloniale discours ten slotte tot uiting in de beschrijving van het baden. Als Anna in Banjoe Biroe is, neemt ze natuurlijk een duik in het heldere water. Volwassenen dragen - naar Javaans gebruik - een sarong. Ook Anna gaat in het water in, ondanks de kou: ‘Wij vonden dat baden zeer pleizierig, daar men er net zoo diep in loopen kan als men wilde, en dus het hoofd altijd boven water kan houden.’ De Javanen daarentegen baadden op een heel andere manier, die Anna met weerzin vervulde. In de buurt van Soerabaja ziet ze dat inheemsen zich in het water van een rivier begeven, die volgens haar vies en troebel is. Later, te Pasoeroean, merkt ze op: ‘Wij kwamen over eene zeer lange rievier, welks water zeer drabbig was en waarin wij veel vaartuigen zagen liggen, en overal menschen in dezelve badende, aan de plaats daar wij wezen moesten.’Ga naar eind36 Het is duidelijk dat Anna dit inheemse gebruik afkeurt en dat zij nooit in zo'n smerige waterpoel zou duiken. Uit al deze voorbeelden blijkt dat Anna, onbewust, de eigen cultuur als superieur beschouwde aan de inheemse. | ||||||||
BesluitIn hoeverre wordt Anna's dagboek, het geschrift van een tienjarig meisje, beheerst door een koloniaal discours? Hoewel Anna nergens expliciet zegt dat ze de Javaanse bevolking als minder beschouwt, blijkt op elke pagina dat er sprake is van asymmetrische machtsverhoudingen. Vergelijkingen van inheemse gebruiken met Nederlandse varianten vallen vrijwel altijd uit in het nadeel van de Javaanse cultuur. Tegenover de superieure Nederlandse beschaving maakt Indië de indruk van een ongeciviliseerd land. Dat wordt onderstreept door Anna's taalgebruik, zoals de talrijke verkleinwoordjes en adjectieven. Het effect van deze representatie is dat het land er als het ware om vraagt om gekoloniseerd te worden. Waar geen beschaving is, moet die gebracht worden. Hoewel bij haar de mannelijke ontdekkingsretoriek ontbreekt - die volgens Pratt kenmerkend is voor veel negentiende-eeuwse reisverhalen - zat Anna Abrahamsz - al was ze nog maar tien jaar - volkomen vast in het koloniale discours, dat haar vanaf de geboorte door haar ouders met de paplepel was ingegeven.Ga naar eind37 | ||||||||
[pagina 118]
| ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 119]
| ||||||||
Rick Honings is docent en onderzoeker bij de opleiding Dutch Studies/Nederlands in Leiden. In 2011 promoveerde hij op het boek Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Met Peter van Zonneveld schreef hij een biografie over Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend (2013) en met Olf Praamstra stelde hij de bundel Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw (2013) samen. Thans werkt hij aan het Veni-project: The Poet as Pop Star. Literary Celebrity in the Netherlands, 1780-1900. |
|