Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |||||||
Ida Pfeiffer getekend door Christian Steuerwald (collectie KILTV-UB Leiden, DH 1023).
| |||||||
[pagina 79]
| |||||||
De ongetemde reislust van Ida Pfeiffer
| |||||||
[pagina 80]
| |||||||
over haar hevige verzet. Daarin ging ze ver. Zo sneed ze zich in de vingers of maakte brandwonden om maar niet te hoeven pianospelen. Dat vond ze ‘een verachtelijke kunst voor vrouwen’.Ga naar eind6 | |||||||
Eerste reizenDe ontmoeting tussen Pfeiffer en Steuerwald vindt plaats op een schip waarmee Ida op thuisreis is. Het is de slotfase van haar tweede grote reis. Zes maanden heeft ze rondgezworven in IJsland, Noorwegen en Zweden. Haar reisdagboek Reise nach dem skandinavischen Norden und der Insel Island im Jahre 1845 verschijnt kort na de reis in 1846. Deze tweede publicatie van haar hand draagt ze op aan haar zoons Alfred en Oskar. Op het omslag staat haar naam: Ìda Pfeiffer, geboren Reyer. Van haar eerste boek Reise einer Wienerin in das heilige Land (1844) verschijnen de eerste drie drukken anoniem. Pas in de vierde druk staat Ida Pfeiffer als auteur vermeld.Ga naar eind7 Achterin het Scandinavië reisboek is een lijst opgenomen met een overzicht van de kruiden, bloemen en andere planten die Ida op IJsland verzamelde. Hier doet zij haar eerste ervaringen op met verzamelen en prepareren. Tijdens haar volgende reizen legt ze zich steeds meer toe op het aanleggen van natuurverzamelingen. Zo verenigt zij het nuttige met het aangename. De verkoop van haar verzamelingen brengt geld in het laatje voor nieuwe reizen, evenals de verkoop van haar boeken. Desondanks blijft haar reisbudget altijd beperkt. Gedurende de laatste zestien jaren van haar leven, die ze voornamelijk reizend doorbrengt, is ze erg afhankelijk van de gastvrijheid en goedgeefsheid van mensen en aast ze op goedkope of gratis overtochten. | |||||||
Reis eener vrouw rondom de wereldTussen 1846 en 1848 maakt Pfeiffer als eerste vrouw zelfstandig een reis om de wereld. Het reisdagboek dat ze hierover uitbrengt, is haar derde publicatie. Het verschijnt in een Nederlandse vertaling: Reis eener vrouw rondom de wereld (1852). Ze reist onder meer door Zuid-Amerika, China, India en het Midden-Oosten. In de Nederlandse uitgave staat op de titelplaat een afbeelding die niet in de oorspronkelijke Duitse uitgave staat. De tekening refereert aan een boottocht door tropisch regenwoud in de omgeving van Singapore. Het gezelschap is op tijgerjacht, maar in plaats daarvan wordt een slang geschoten. Hulpeloos en timide als | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
de jongedame op de afbeelding is Pfeiffer zeker niet. Integendeel, ze geniet juist erg van de tocht. Als de boa uit de boom is geschoten, wordt hij door Chinezen klaargemaakt. Pfeiffer popelt om te proeven. Het smaakt haar uitstekend. Ze schrijft: ‘Ik vond het vleesch uiterst malsch en fijn, ja zelfs malscher dan dat van jonge kippen’.Ga naar eind8
Pfeiffers naam staat verkeerd gespeld op de titelplaat.
Tropische regenwouden oefenen een grote aantrekkingskracht uit op Pfeiffer. Ze voelt zich er bijzonder in haar element. Als ze bij de Rio Negro in Brazilië voor het eerst door een regenwoud trekt, bezingt ze haar omgeving: Orchideën woekerden op de twijgen en takken. Slingerplanten en varenkruiden groeiden langs de boomen op, vertakten zich daar mede en vormden digte | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
muren van bloemen en bloemknoppen, die met de prachtigste kleuren schitterden en den zoetsten balsemgeur verspreidden, teedere colibri's gonsden er om heen, schuw vloog de schoon gekleurde pepervogel op, papagaaijen en parakiten wiegden zich op de takken en nog vele andere heerlijk gekleurde vogels, die ik slechts uit het museum kende, bragten leven in dit tooverachtige woud.Ga naar eind9 Visionair vervolgt ze: Slechts eene gedachte benevelde den zonneschijn van dit verrukkend beeld, namelijk de gedachte, dat de zwakke mensch het waagt, om met deze reusachtige natuur den kamp te wagen om ze naar zijnen wil te buigen. Pfeiffer is even daarvoor hevige bosbranden gepasseerd die aangestoken zijn om landbouwgrond te verkrijgen. Na publicatie van haar eerste wereldreis groeit in de wetenschappelijke wereld ook steeds meer interesse voor Ida Pfeiffer. Zij verkoopt haar natuurverzamelingen aan musea in Wenen, Berlijn en Londen en staat in contact met allerlei gerenommeerde wetenschappers. Ze trekt ook de aandacht van de beroemde ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt, die aanbevelingsbrieven voor haar schrijft. Aardrijkskundige en zoölogische genootschappen nemen haar in de gelederen op. Als dat tenminste reglementair kan, want vrouwen zijn dan nog vaak van lidmaatschap uitgesloten. Geweigerd worden vanwege haar sekse vond Ida erger dan ge-weigerd worden, omdat ze niet erkend werd als wetenschapper. Zoals gebruikelijk voor meisjes in haar tijd kreeg ze alleen onderricht van een huisleraar. Voor de rest was ze autodidact. | |||||||
Tweede wereldreisIn 1852, zeven jaar na de kennismaking op de boot in Scandinavië, lopen Pfeiffer en Steuerwald elkaar aan de andere kant van de wereld weer tegen het lijf. Pfeiffer is net in Batavia aangekomen en Steuerwald is hier gestationeerd met zijn gezin. Pfeiffer is bezig aan haar tweede wereldreis en is inmiddels een goed jaar onderweg. Ze heeft net een ontdekkingsreis door Borneo gemaakt (het huidige Maleisië en Kalimantan). Een halfjaar heeft ze rondgetrokken over het eiland. Op Borneo is Pfeiffer toevallig beland. Via Londen - waar ze van een specialist in het British Museum veel leert over het prepareren van planten en dieren - reist ze | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
door naar Kaapstad. Daar scheept ze zich voor bijna niets in naar Singapore. Tot haar grote vreugde krijgt ze daar een huisje middenin in het regenwoud tot haar beschikking. Hier kan ze naar hartenlust in de natuur leven en insecten verzamelen. Ondanks het feit dat het er wemelt van de tijgers is Pfeiffer niet bang. Ze slaapt met een groot mes en vertrouwt verder op haar inheemse begeleiders. ‘Nooit zal ik de gelukkige schoone dagen vergeten die ik in dezen jungle doorbragt’, schrijft ze.Ga naar eind10 Na verloop van een paar weken boekt Pfeiffer een voordelige passage van Singapore naar Borneo. Een van haar grootste reisavonturen neemt zijn aanvang. | |||||||
Op ontdekkingsreisMeestal bepaalden budgettaire overwegingen de reisroute van Ida Pfeiffer. Aanvankelijk had ze het plan om tijdens haar tweede wereldreis door Afrika of Australië te gaan trekken. Maar beide doelen blijken financieel niet haalbaar. Door aantrekkelijk geprijsde passages belandt Pfeiffer in de Indonesische archipel. Achttien maanden brengt ze er door en maakt haar meest gedenkwaardige reizen. Als vermaard reizigster wordt ze op Borneo, Java, Sumatra, de Molukken en Celebes (Sulawesi), gastvrij ontvangen door residenten of hun ondergeschikten. Tussendoor logeert ze in Batavia bij Steuerwald en zijn gezin. Ze dineert bij gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist in Bogor en vertoeft op zijn buitenverblijf. Ook voor haar overtochten wordt zorg gedragen. Zij steekt haar erkentelijkheid voor dit alles niet onder stoelen of banken. Haar boek Mijne tweede reis rondom de wereld, waarin ze haar reis door de archipel beschrijft, begint en eindigt met veel dankbetuigingen aan haar koloniale gastheren. Het verschijnt in 1856. Pfeiffer laat niet na ook kritische kanttekeningen te plaatsen. Ze schrijft bijvoorbeeld over de grote nalatigheid van de overheid tijdens een recente hongersnood op Java en zelfverrijking en wangedrag van koloniale ambtenaren en burgers over de hoofden van de inheemse bevolking. De handel in opium is haar een doorn in het oog. Slavernij wijst ze af, evenals het koloniale systeem: Men kan mij niet in het hoofd praten, dat ooit enige regering een land in bezit heeft genomen met het menschlievend oogmerk het volk gelukkig te maken. De eenige vraag was altijd welk voordeel kan ik van het land en zijn bewoners trekken. [...] | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Titelpagina Mijne tweede reis om de wereld.
Na alles wat ik tot dusver op mijne reizen, niet alleen in Nederlandsch Indië, maar ook in alle landen buiten Europa, heb waargenomen, zou ik tenslotte durven beweren, dat het lot van zoodanige volken het gelukkigst was, die niet onder de heerschappij van de blanken zijn geraakt. Zij zijn ook wel aan onderdrukkingen en knevelarijen blootgesteld, maar toch niet van dien aard, als onder de hebzuchtige Europeanen.Ga naar eind11
Naast min of meer toeristische reizen door de archipel maakt Ida Pfeiffer ook indrukwekkende ontdekkingsreizen. Met hulp van de inheemse bevolking reist ze door gebieden waar nog niet eerder Europeanen zijn geweest. Tijdens deze expedities verkent ze de wereld van, zoals ze schrijft ‘weinig gekende volken’ als de Dajaks op Borneo, de Bataks op Sumatra en de Alfoeren op Celebes. Op Sumatra loopt Ida Pfeiffer malaria op. De zware koortsaanvallen die hierna steeds terugkeren en daarnaast de roofbouw die ze op haar lichaam pleegt door het geen rust te gunnen, verzwakken haar in de loop van de jaren. In 1858 zal ze aan de gevolgen hiervan overlijden. Maar in 1852 is Pfeiffer op Borneo still alive and kicking (een uitdrukking uit het midden van de negentiende eeuw die zeer wel op haar van toepassing is!). Van ‘alle volken der aarde’, schrijft ze, bevielen de Dajaks haar het beste.Ga naar eind12 Met Pfeiffer als gids gaan we op reis door Borneo. | |||||||
Eerste ontmoeting met DajaksAls Pfeiffer in het stadje Sarawak (het huidige Kuching) op Borneo aankomt, wordt ze ontvangen door Charles Brooke. Hij is de neef van James Brooke, de Engelsman die in dit Britse deel van het eiland de scepter zwaait en die ‘de witte radja’ wordt genoemd. James Brooke zelf is op dat moment in Engeland. Het stadje wordt voor- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
namelijk bewoond door Maleiers en Chinezen. De oorspronkelijke bewoners van Borneo, de Dajaks, hebben aan de kust een ondergeschikte positie, schrijft Pfeiffer. Brooke begeleidt Pfeiffer naar een moeilijk te bereiken Dajakdorp hoog in de bergen. Hier proeft ze voor het eerst iets van de sfeer van een Dajakse leefgemeenschap. Ze beschrijft de huizen op palen en verbaast zich over de raadselachtige hoge aardewerken vazen, die ze ‘balangas’ noemt en die ze overal ziet staan. Dat ze erg kostbaar zijn, ziet ze er niet aan af. Pfeiffer schetst een vredige gemeenschap waarin gezinnen met elkaar samenleven op het grote voorplein. De kinderen spelen er, de bejaarden slijten er hun oude dag, de vrouwen vlechten matten en manden en de mannen snijden en versieren hout.Ga naar eind13 In een grote hut op palen waar de ‘jongelingen’ slapen, wordt Pfeiffer voor het eerst geconfronteerd met de afgehakte koppen van de vijanden: Met waar afgrijzen zag ik hier 36 schedels aan elkaar geregen en als een guirlande opgehangen. De oogkassen waren met witte langwerpige schelpen gevuld.Ga naar eind14 Weer terug in Sarawak ontvouwt Pfeiffer een ambitieus plan aan Charles Brooke. Ze wil naar het hart van Borneo reizen om daar de vrije Dajaks te bezoeken. Over rivieren wil ze landinwaarts varen om daarna te voet de bergen over te trekken naar de Kapoeasrivier in Centraal-Borneo. Over deze rivier wil ze vervolgens naar Pontianak aan de westkust varen: ‘eene Hollandsche bezitting’, noteert ze.Ga naar eind15 Haar plan stuit op veel weerstand. Brooke probeert haar met alle macht te bepraten. Pfeiffer schrijft: Hij verzekerde mij, dat het binnenland vol wilde, grootendeels onafhankelijke Dajakkerstammen was, en dat zelfs hij, als man, die reis niet zou durven ondernemen.Ga naar eind16 Over het binnenland van Borneo is rond 1850 heel weinig bekend. Het Nederlandse en Engelse bestuur is beperkt tot de kust en de riviermondingen. Het binnenland is nog nauwelijks betreden door Europeanen. Diep in het regenwoud leven de Dajaks, een verzamelnaam voor een paar honderd stammen die met elkaar gemeen hebben dat ze aan rivieren wonen en rijst verbouwen op droge grond. Maar hun taal, cultuur, kleding en huizenbouw kunnen heel verschillend zijn. Dajaks zijn de oorspronkelijke bewoners van Borneo en hebben de reputatie nietsontziende koppensnellers te zijn. Vijfentwintig jaar eerder deed haar landgenoot, George Müller, twee pogingen om de Kapoeasrivier te bevaren: eerst van west naar oost en daarna omgekeerd. Müller was inspecteur binnenlanden van West-Borneo en zijn reis moest leiden tot een ver- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
dere uitbreiding van de Nederlandse invloed in Centraal-Borneo. Tijdens zijn tweede poging vond hij de dood in een schermutseling met Dajaks. Na Müller zijn geen pogingen bekend van Europeanen die de Kapoeasrivier af zijn gevaren. | |||||||
Reistenue voor de expeditiePfeiffers sterke wil wint van het van Brooke's tegenwerpingen. Pfeiffer reist als eerste Europeaan via Sarawak, naar de rivier in het hart van Borneo. Halfjanuari 1852 vaart ze het binnenland van Borneo in. Haar expeditie bestaat uit een Maleise bediende, een kok die gebrekkig Engels spreekt en kan tolken bij de Dajaks en acht ‘bootslieden’. Pfeiffer kent zelf wat basic Maleis. Ze zorgt altijd voor basiskennis van een taal. Daarnaast is ze zeer bedreven in gebarentaal en tekenen om dingen duidelijk te maken. Met haar humor en hartelijke glimlach krijgt ze ook veel voor elkaar, zo heeft ze vaak ervaren. Voor de tocht draagt Pfeiffer aangepaste kleding. In haar Tweede reis rondom de wereld beschrijft ze haar outfit: Op den 20sten Januarij [1852] aanvaardden wij onze voetreis. Ik had daartoe eene zeer doelmatige, eenvoudige kleeding. Ik droeg eene korte broek, die mij tot aan de knieën reikte, een rok en een kabaai. De rok kwam mij wel tot aan de enkels, doch ik schortte hem gedurende den marsch op, en liet hem eerst weder zakken, wanneer onze dagreis ten einde was. Op mijn hoofd had ik een uitmuntenden bamboeshoed van het eiland Bali, ondoordringbaar voor regen en zonneschijn. Om tegen den zonnesteek geheel beveiligd te wezen, legde ik daarenboven op mijn bloote hoofd een stuk banana-blad. Wat mijn voetbekleedsel betreft, moest ik van kousen en soms ook van schoenen afzien, daar de weg dikwijls door poelen en moerassen liep. Wie dergelijke reizen doet, moet even zoo gekleed wezen als een inboorling. Ik was het, omdat ik het zijn wilde; menigen nacht sliep ik op den blooten grond, terwijl ik vele dagen geen ander voedsel had dan rijst, in water gekookt.Ga naar eind17 In het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen bespreekt P. Ellerman Pfeiffers' Tweede reis rondom de wereld. Hij schrijft dat ze gelukkig niet is: een van die halfslachtige wezens, zoo als Amerika er in den laatsten tijd eenige geleverd heeft in Miss Bloomer en soortgelijken - caricaturen van de vrouwelijke sekse.Ga naar eind18 | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
De ‘Miss Bloomer’ naar wie Ellerman verwijst, is de Amerikaanse vrouwenvoorvechtster en advocate Amelia Bloomer. In 1851 verscheen zij in eenzelfde reistenue als Pfeiffer op de wereldtentoonstelling in London. Deze outfit, die vrouwen meer bewegingsvrijheid geeft, heet vanaf dat moment: bloomers. Er werd met afschuw over geschreven in de pers. Ida Pfeiffer bezocht in Londen ook de wereldtentoonstelling, maar ze vermeldt niet of ze Amelia Bloomer heeft ontmoet. Ook weten we niet of zij het tumult rondom Bloomers outfit heeft meegekregen. De afbeelding van Pfeiffer in reistenue staat in de oorspronkelijke Duitse uitgave maar ontbreekt in de Nederlandse vertaling. Ellerman heeft waarschijnlijk over de passage heen gelezen waarin Pfeiffer haar reistenue beschrijft.
De afbeelding van Ida Pfeiffer in reistenue staat in de Duitse uitgave Meine zweite Weltreise (1856) en werd ook afgedrukt in modetijdschriften uit die tijd.
Pfeiffers pose op de afbeelding lijkt haast demonstratief. Ze houdt haar arm in de linkerzij en haar blik is licht schalks en enigszins uitdagend. Haar uitstraling is heel anders, meer open, dan op haar portretten in conventionele kleding. Geeft Ida een tipje van haar persoonlijkheid bloot of heeft de tekenaar-lithograaf zich bepaalde vrijheden veroorloofd? | |||||||
In het hart van BorneoDe reis begint terstond in het gebied van de vrije Dajakkers, en wel der stammen, die als zeer wild bekend zijn: Even na den middag landden wij aan een hunner woonplaatsen, om aldaar den nacht door te brengen. Mijne voornaamste zorg was, hen steeds vol vertrouwen en hartelijkheid te naderen. Ik schudde mannen en vrouwen de handen, nam onder hen plaats, keek naar hun werk, nam de kinderen op mijn schoot, enz. | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Daarop begaf ik mij het bosch in, om insekten te zoeken. Dat mij een geheele stoet der inboorlingen, inzonderheid kinderen, volgde, spreekt van zelf. Zij wilden zien waar ik naar toe ging, waartoe mij het vlindernet diende en de doos, die ik tot het bewaren der insekten steeds bij mij droeg. Zij sloegen mijn doen en laten zoo gade, als ik het hunne. In het eerst lachten zij mij wel uit, wanneer zij zagen met welk een vlijt ik op elken vlinder, op elke vlieg jagt maakte; maar naauwelijks had ik hun verteld, dat ik er artsenijen uit gereed maakte, of het lagchen hield op, en ieder begon om het hardst mede te zoeken. Het was noodzakelijk hen iets op de mouw te spelden, dat met hun bevattingsvermogen strookte. Ik heb aan hen veel in mijne verzamelingen te danken.Ga naar eind19 Het idee om te doen alsof ze medicijnen verzamelt, heeft Pfeiffer opgedaan tijdens haar bezoek in Brazilië, bij de Indianen die haar geneeskrachtige kennis toedichtten en om raad vroegen. In een brief aan de geograaf Carl Ritter van het natuurmuseum in Berlijn schrijft ze dat de omstandigheden om te verzamelen nergens zo moeilijk en zwaar zijn als op Borneo. Door de hoge luchtvochtigheid beschimmelt en bederft alles heel snel. Ze is bang dat veel objecten bedorven in Berlijn zullen aankomen.Ga naar eind20 Van de duizenden objecten die Pfeiffer tijdens haar tweede wereldreis verzamelt stuurt ze 2.500 exemplaren naar het Zoölogische Kabinet in haar thuisstad Wenen (het huidige Natuurhistorische Museum). Een aantal garnalen, slakken en kevers op Borneo dragen sindsdien de naam: Idae of Pfeifferae.Ga naar eind21 Het is opvallend hoe weinig Pfeiffer in haar publicaties stilstaat bij ontberingen en ongemakken onderweg. In een brief aan een familielid legt ze uit waarom: Als ik een man was geweest zou ik ongemakken op mijn weg zonder enige moeite naar voren kunnen brengen. Als vrouw zwijg ik erover, omdat ik niet wil dat men de ongemakken afdoet met wispelturigheid of grilligheid van het vrouwelijke geslacht.Ga naar eind22 Eén klacht kan ze tijdens haar tocht door Borneo niet voor zich houden: ze vindt dat het reizen zo ‘magtig langzaam’ gaat. Haar geduld wordt erg op de proef gesteld. Het rijst koken 's morgens duurt notabene net zo lang als bij ‘ons’ een uitgebreide maaltijd maken. Ook het roeien wordt vaker dan haar lief is onderbroken, om ‘siri gereed’ te maken of ‘stroocigaren’ te wikkelen. Op die manier vergeet je haast de waarde van tijd, bromt ze.Ga naar eind23 Pfeiffer gunt zich amper rust tijdens haar reizen. Als lezer kun je haar jachtigheid | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
nauwelijks bijbenen. Steeds maar door moet ze. Langer dan een dag of nacht verblijft ze meestal niet in een Dajakdorp. Ze wordt er vaak genoeg voor uitgenodigd maar haar onrust en tomeloze energie drijven haar voort. | |||||||
Zijn Dajaks wreder dan Europeanen?Pfeiffer is door verschillende Europeanen gewaarschuwd voor gevaar, omdat er veel onrust heerst onder de Dajaks in het gebied. Onderweg ondervindt ze de onrust aan den lijve. Ze beschrijft haar aankomst in dorpen waar Dajaks zojuist met vers gesnelde koppen van hun strijdtochten zijn teruggekeerd. Eén keer is ze bang om zelfhet slachtoffer te worden, zo opgewonden zijn de mannen nog van de geleverde strijd: Hier zag het echter niet zeer pleizierig uit; want de menschen waren eerst voor een paar dagen van eenen strijd teruggekeerd, en hadden een kop medegebragt, die, in de nabijheid van eenige anderen, welke reeds uitgedroogd waren, te braden, of te droogen hing boven den haard, nevens welken mijn nachtleger gespreid werd. Dit is namelijk de eereplaats, die den gast wordt aangeboden; hoe onaangenaam zoo iets hem ook moge voorkomen, hij mag het evenwel niet weigeren. De uitgedroogde schedels, die bij den vrij hevigen togt tegen elkander klapperden, de onbeschrijfelijke, verstikkende stank, die de te braden hangende kop verspreidde, het gezigt der lieden, die nog geheel en al in zenuwachtige opgewektheid verkeerden, [...] dit alles maakte dat er voor mij aan slaap niet te denken viel. [...] Ik ging derhalve overeind zitten, en meende ieder oogenblik het mes reeds aan mijne keel te voelen. Eerst tegen den morgen zonk ik vermoeid en uitgeput op mijn leger terug.Ga naar eind24 Tegen de geest van haar tijd in relativeert Pfeiffer het koppensnellen door een retorische vraag: ‘Terwijl wij misschien meer keurig en beschaafd zijn in den uitwendige vorm, zijn wij daarom minder wreed?’Ga naar eind25 Nee dus, vindt ze, in Europa kunnen veel paleizen gevuld worden met hoofden die bij ons in de vele oorlogen gesneuveld zijn. De ongelukkige gewoonte van het koppensnellen is in Borneo uit bijgeloof ontstaan, meent Pfeiffer. Koppen worden bijvoorbeeld gesneld om iemand die ziek is beter te maken of om iemand weer behouden thuis te laten komen. Als de persoon sterft, worden er twee hoofden geofferd. In plaats van mensenhoofden worden ook vaakvarkens geofferd, schrijft ze.Ga naar eind26 | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Als Pfeiffer aan een groep Dajaks vraagt of ze aan ‘eenen groote geest’ geloven, twijfelt ze ofze haar tolk goed heeft begrepen. Ze heeft verstaan dat Dajaks aan ‘niemendal’ geloven.Ga naar eind27 Pfeiffer haalt daarop de wetenschapper Coenraad Temminck aan die schrijft dat Dajaks een godsdienst hebben die lijkt op het fetisjisme en dat ze in een opperwezen geloven (de term animisme wordt pas later in de negentiende eeuw gebruikt).Ga naar eind28 Pfeiffer is van mening dat Temminck gelijk heeft. Ze heeft zelf gezien dat ‘Dajakkers werkelijk aan booze geesten gelooven’. Ze beschrijft kleine vierkante pleinen (pantahs) waar met de gesnelde koppen feestgevierd wordt. Rondom het pleintje staan grote houten figuren met uitgestoken armen alsof ze in de rondte willen dansen. Degene die deze figuren beschadigt, wordt gestraft door boze geesten en zal sterven.Ga naar eind29 In haar reisverslagen verwijst Pfeiffer soms (indirect) naar literatuur van anderen. Aangezien haar reisbestemming van te voren vaak nog niet vaststond, is het waarschijnlijk dat ze deze werken achteraf heeft geraadpleegd. Bepaalde informatie verwerkte ze in haar reisverslag dat ze gereed maakte voor publicatie. | |||||||
Wennen aan het uiterlijk van DajaksZo genuanceerd als Pfeiffer zich regelmatig opstelt in haar geschriften, als het gaat om het uiterlijk van bevolkingsgroepen geeft ze onomwonden haar mening. Dajaks vindt ze uiterlijk op Maleiers lijken en dat is niet als compliment bedoeld. Ook Dajaks vijlen hun tanden en verven ze zwart. Bij het zien van zulke monden krijg je letterlijk een kijkje in de hel. Karakteristieke uiterlijkheden zoals de uitgerekte oorlellen met de vele ringen registreert ze alleen. Dajaks zijn iets minder lelijk, omdat hun jukbeenderen minder uitsteken en hun neusbeen niet zo ingedrukt is, vindt ze. Ze zien er soms een beetje dommig uit, want hun mond staat vaak open (hetzelfde merkt ze ook op over de indianen in Brazilië).Ga naar eind30 Pfeiffer is het niet eens met de gangbare mening dat Dajakvrouwen erg zwaar werk moeten verrichten, als je het vergelijkt met de zware arbeid van Batakvrouwen op Sumatra, of handwerksters in Europa, die in vochtige holen veertien uren achtereen werken en daarna nog voor hun gezin moeten zorgen. Dat Dajak-vrouwen vroeg oud ogen, komt veeleer doordat ze al op hun elfde of twaalfde jaar in het huwelijk treden, meent ze. Haar voorkeur gaat uit naar de Alfoeren op Celebes, die vindt ze echt knap. De Javanen eindigen nog onder de Dajaks en Maleiers. Voor individuele schoonheid | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
heeft ze een enkele keer oog. Ze merkt op dat ze na een jaar wel meer gewend is geraakt aan het uiterlijk van de mensen. Ze komen haar ‘minder leelijk’ voor dan aan het begin.Ga naar eind31 | |||||||
Niet langer onzichtbaarIn de buurt van Pontianak is Pfeiffer te gast bij een islamitische vorst. Volgens hem moet het haast wel dat zij, meer dan andere mensen ‘onder hemelse bescherming’ staat. De vorst is zeer onder de indruk van haar reisverhalen. In een noot onderaan de pagina schrijft Pfeiffer: Zoo dacht men op de meeste plaatsen over mij, zoowel onder Mohammedanen als onder wilde volken; men hield mij voor een heilig persoon, en dit geloof was voorzeker een groote schat voor mij.Ga naar eind32 In mijn ogen is dit geen uiting van een narcistische ijdeltuit, maar een illustratie van Pfeiffers blijdschap dat ze gezien en opgemerkt wordt. Tijdens haar reizen voelt Pfeiffer zich niet langer onzichtbaar, zoals in Wenen waar ze haar stille en teruggetrokken bestaan min of meer ontvlucht is. Het reizen verleent haar een hogere status. Ze wordt er geen heilige door, maar wel een vrouw van de wereld. Op haar beurt geeft Pfeiffer iets terug. Bijvoorbeeld door in haar reisverslag met een zekere empathie over de Dajaks te schrijven. Ze doorbreekt het eenzijdige en sensationele beeld van Dajaks als wrede koppensnellers.Ga naar eind33 Een beeld dat door vele anderen tot ver in de twintigste eeuw in stand wordt gehouden.
Aan het eind van de negentiende eeuw werden delen uit Pfeiffers Mijne tweede reis rondom de wereld in het Maleis vertaald door A.F. von DeWall. Ze verschenen in aparte publicaties. Het boekje over Borneo was het meest populair. Von DeWall censureerde Pfeiffers tekst. Negatieve uitlatingen over uiterlijkheden zijn geschrapt, evenals kritische uitlatingen over de koloniale overheersing en Pfeiffers tirade tegen de opiumhandel. Ook opmerkingen over de onderdrukking van Dajaks verdwenen. Van de Maleise Borneo-vertaling verschenen vijf drukken, de laatste in 1906. Het boekje werd vooral op scholen gelezen. In 1940 meldde een reiziger nog dat schoolkinderen het boek lazen.Ga naar eind34 Ruim tien jaar geleden verscheen de bloemlezing Het is geen kolonie, het is een wereld. Hierin zijn reisverhalen opgenomen van schrijfsters die door de Indonesische ar- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
chipel reizen. Ida Pfeiffers ontdekkingsreis naar het Tobameer in Sumatra staat er ook in.Ga naar eind35 De afgelopen jaren is de (wetenschappelijke) belangstelling voor deze bijzondere reisschrijfster opgebloeid. Pfeiffers leven en werk worden nader onder de loep genomen en haar boeken zijn inmiddels weer leverbaar in het Duits, Engels en Frans. Op papier en digitaal is Ida Pfeiffer gelukkigweer ‘alive and kicking’! | |||||||
Primaire bibliografie
| |||||||
Secundaire bibliografie
| |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Darja de Wever is poëziedocent bij School der Poëzie en schrijft over allerhande onderwerpen voor Uitgeverij Noordhoff. Ze studeerde Nederlands aan de UvA (Historische en Indisch-Nederlandse letteren). In Indische Letteren verschenen eerder artikelen over Rijklof van Goens en Augusta de Wit. Ze bezorgde Javaense Reyse van Rijklof van Goens (1995) en was samenstelster van de bloemlezing Het is geen kolonie, het is een wereld. Vrouwen bereizen en beschrijven Indië 1852-1912 (2003). |
|