Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
‘Ach, al emoties en droef gedenken van verre menschen en dingen’
| ||||||||||||||||
IntroductieHerman Salomonson (1892-1942) schreef een groot deel van zijn literaire werk onder het pseudoniem Melis Stoke. Hij was voor de oorlog een zowel in Nederland als in Indië veel gelezen schrijver en journalist, maar is op zijn roman Zoutwaterlifde. Kroniek van een reis per mailboot (1929) na - in 2006 voor het laatst herdruktGa naar eind1 - nu vrijwel vergeten. Dat is jammer. Onder de titel Een humaan koloniaal. Leven en werk van Herman Salomonson, alias Melis Stoke heb ik van deze bijzondere man een biografie geschreven, die in mei 2015 zal verschijnen bij Nijgh & Van Ditmar in Amsterdam. Ik heb dit boek kunnen schrijven dankzij Coen van 't Veer. Tijdens zijn studie geinteresseerd geraakt in het leven en werk van Salomonson kwam hij in 1992 in contact met diens dochter Nannette (Netje). Hij bezocht haar in De Vlerken in Bergen (NH), de atelier-woning waar Charley Toorop en haar zoon Edgar (Eddy) Fernhout een deel van hun oeuvre tot stand brachten. Netje was, tot aan zijn dood in 1974, getrouwd met Eddy. In die villa met zijn bijzondere geschiedenis bevindt zich ook de schriftelijke nalatenschap van Netjes ouders, met daarin onder meer honderden brieven die Herman en zijn vrouw in de jaren 1923 tot 1926 vanuit Batavia schreven aan hun familie in Nederland. Coen lichtte mij in over het unieke belang ervan en introduceerde mij bij Netje. Er groeide een hechte vriendschap die ertoe leidde dat zij mij het familiearchief ter beschikking stelde voor een biografie van haar vader, want dat die er moest komen stond ook voor haar vast. | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
Herman als reserveofficier (omstreeks 1916).
Die brieven spelen een belangrijke rol in mijn biografie. Zij bieden behalve een boeiend zicht op Hermans persoonlijkheid en relatie tot zijn directe omgeving een uniek inkijkje in het leefpatroon van het koloniale establishment waartoe Herman en de zijnen in de jaren twintig behoorden.
Herman Salomonson werd in 1892 in Amsterdam geboren als zoon van Dinah Wertheim - dochter van de bekende Amsterdamse bankier A.C. Wertheim - en Maurits Salomonson, telg van een joods koopmansgeslacht dat zich gevestigd had in Semarang. De in die Middenjavaanse stad geboren en opgegroeide Maurits kwam in 1887 naar Nederland waar hij Dinah ontmoette. Zij trouwden in 1891. Hun twee zoons, | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
Herman en Jan, groeiden op in een gegoed liberaal-joods milieu. Toen Herman twee jaar oud was, stief hun vader. Niettemin was hij het die zijn jeugd, zoals Herman later zou schrijven, een Indische achtergrond meegaf.Ga naar eind2
Ouders van Herman (omstreeks 1890).
Herman bezocht de HBS en studeerde enkele jaren aan de Technische Hogeschool in Delft. Maar zijn drang naar het schrijverschap deed hem bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog besluiten naar het slagveld te gaan, waar hij voor een Amsterdamse krant verslag uitbracht van de oorlogsgruwelen. In 1915 teruggekeerd in Nederland werd hij redacteur van De Groene Amsterdammer waar hij spoedig de aandacht trok door zijn op rijm geschreven, op de actualiteit inhakende ‘kronieken’ die ook | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
door andere kranten, waaronder Indische, werden overgenomen. Die periode bij De Groene werd onderbroken door zijn diensttijd waarin hij werd opgeleid tot reserve-officier. Begin jaren twintig ontmoette Herman Annie Maas Geesteranus - ‘het mooiste meisje van Den Haag’ -, met wie hij in 1922 trouwde. Nog in hetzelfde jaar werd hun zoon Hans geboren. Ruim twee jaar later, begin 1925 in Batavia, kregen zij dochter Netje. | ||||||||||||||||
In IndiëBij De Groene verwierf Herman zich de reputatie van een bekwaam en integer journalist, daarnaast van een geestig observator van de dingen van de dag: een man die, voorspelde zijn omgeving, een mooie carrière tegemoet zou gaan. Ook zijn achtergrond wees in die richting: hij kwam uit een goed nest, was aimabel en sociaal, dacht vooruitstrevend maar was - dankzij een sterk gevoel voor relativering - gematigd in zijn opvattingen en uitingen. In het begin van de jaren twintig was de Java-Bode in Batavia, een van de oudste kranten van Indië (de ‘oude dame’ werd zij genoemd), aan de rand van de afgrond geraakt. Alleen een creatief en veelzijdig journalist kon het tij nog doen keren. Herman werd in 1923 gevraagd de krant uit het slop te halen. Het zou een gouden greep blijken.Ga naar eind3 Op 8 december 1923 arriveerden de Salomonsons en hun Duitse kindermeisje Maria in Batavia. Op diezelfde dag publiceerde Herman zijn allereerste bijdrage in de Java-Bode, een rijmkroniek, het genre waarmee hij zich ook in Indië al een naam had verworven. ‘Het land van belofte’ zette hij erboven. De laatste strofe luidt: Ik stem mijn lier. Mijn liederketel
geraakt inmiddels onder stoom.
Straks is de gloed niet meer te blusschen.
Houdt u gereed... Ik kijk intusschen
de kat eens uit de klapperboom.
‘Straks is de gloed niet meer te blussen’. Het was niet te veel gezegd. Had hij bij De Groene maar één rijmkroniek per week geschreven, voor de Java-Bode zou hij er vrijwel dagelijks één produceren. Het publiek vond ze prachtig. Karakteristiek zijn de ironie en humor, maar ook de ernst en kritiek ontbreken niet, onder meer waar het de poli- | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
tieke actualiteit en koloniale arrogantie betrof. Toen hij repatrieerde, had Herman er bijna duizend op zijn naam staan. Onder de titel ‘Ik kijk de kat uit de klapperboom’ stelde ik een bloemlezing samen uit die Indische rijmkronieken.Ga naar eind4
Herman (tweede van links) als redacteur van De Groene Amsterdammer (omstreeks 1922).
In alles moest Salomonson wennen aan het Indisch werk- en leefklimaat. In een brief heeft hij het over ‘een kort, hevig acclimatisatie-proces, gevolgd door een vrijwel onafgebroken reeks van zware werkdagen’, over een verantwoordelijkheid die ‘alleen te dragen is met gestrenge zelfcontrole en dappere huiselijke assistentie onder de afmattende en zenuwsloopende invloeden van het klimaat.’ Eind december 1924, net thuisgekomen van kantoor, krabbelt hij onderaan een door Annie vlak daarvoor voltooide brief een gedicht dat zo begint: Hoezee, hoezee, de dag is om...
Straks ligt de zwoeger stil en stom
zijn arbeid te vergeten.
Zoo is het eiken dag van 't jaar...
van vroeg tot laat papier en schaar
en pen en inkt en ... zweeten.
| ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
Herman, Annie en Hansje (1923).
Aan zijn moeder - een belangrijke vertrouwensfiguur voor hem - schrijft hij over zijn dagelijkse strijd tegen de ‘achterklap en intrige’ van reactionaire collega's als Karei Wybrands en Henri Zentgraaff, koloniale diehards die aanstuurden op een apartheid tussen blank en bruin. Verdraagzaam naar diepste overtuiging verzette hij zich tegen hen die in Indië de intolerantie predikten. Hij walgde van Zentgraaffs fascistische propaganda voor een ‘blank front’ en waarschuwde tegen diens ‘ploertig geoorveeg’ en ‘geestelijke handtastelijkheden’ jegens de Indonesiër.Ga naar eind5 In de verwoording van zijn protest verkoos hij de ironie boven de heftige toon van de beruchte tropenjournalistiek. | ||||||||||||||||
Europees leven in een tropisch decorDankzij hun brieven aan het thuisfront weten we veel van het privéleven van de Salomonsons in Batavia. We moeten de inhoud van die brieven zien tegen de achtergrond van de jaren twintig toen in de kolonie een westerse levenswijze de Indische van tempo doeloe definitiefhad verdrongen. Met onder meer als gevolg dat de totoks en Indonesiërs - veel meer nog dan in de decennia daarvoor - leefden in van elkaar ge- | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
scheiden werelden. Voor de Nederlandse vrouwen bijvoorbeeld waren hun bedienden vrijwel de enige Indonesiërs met wie zij in contact kwamen.
Het gezin in de tuin bij hun huis op Kramat (1924). In het midden het dienstmeisje Maria.
De Salomonsons woonden op Kramat, aan de zuidkant van Batavia, in een groot huis met een mooie tuin. Hoewel Herman zich zeker niet onbetuigd liet, was het toch vooral Annie die de contacten onderhield met de familie. Anders dan Herman had zij daarvoor ook de tijd. Bijzonder is de spontaniteit waarmee zij vertelt over hun Indische avontuur en eerlijk-openhartig is ze in haar dwaas-grillige invallen en wisselende stemmingen. Ze hoorden bij haar karakter, maar ook de omstandigheden in Indië gaven daartoe aanleiding. Hoe uiterst comfortabel in materieel opzicht het leven daar ook was, zij voelde zich er wezensvreemd. Het klimaat maakte haar vaak miserabel. Aan haar moeder schrijft ze: | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
En dat is echt zoo, en ik heb 't altijd sterk gevoeld: we hooren hier niet. Misschien heeft niet iedereen 't zoo erg als ik het voel, maar 't is er toch altijd. [...] Als ik aan de herfst denk, die jullie nu weer tegemoet gaan, krijg ik een wee gevoel. Gek, wat lijkt alles mooi als 't voorbij is. Ach, al emoties en droef gedenken van verre menschen en dingen. Steeds weer treft in haar brieven dat talent een bepaalde stemming op te roepen; soms krijgt zo'n sfeerbeeld absurdistische trekken, zoals in het volgende: Ik slaap niet erg goed en 's nachts lig ik tijden wakker en luister naar al die echt Indische nachtgeluiden. En als ik uit het raam kijk, schrik ik geregeld, want er is hier vreeselijk veel schaduw met die lichte maannachten en net of er allemaal menschen doodstil in de tuin staan en naar boven staren. Zoals gebruikelijk in de gegoede Europese huishoudens hadden de Salomonsons heel wat personeel in dienst. Die bedienden hadden niet zelden veel te verduren van hun njonja's. Maar in Annie's oordeelvellingen heeft de geamuseerde blik de overhand. Er is bij haar geen sprake van het voor veel Europese ‘dames’ zo karakteristieke racistische gekanker: Om de inlanders moet ik altijd lachen, ze zijn zoo aardig, als je ze niet ethisch neemt en wel weet, dat ze je zullen begappen en altijd liegen, en zoo meer. Maar ze zijn net kinderen, en als er ineens iets van het eten verdwenen is, dan is er altijd wel een poes die het opgegeten heeft. ‘Bediendes’, schrijft ze haar moeder, ‘moet je hier veel hebben’: Ik heb 'n keurige spen, die regelt zoo'n beetje alles en dweilt de kamers (met carbol, elken dag), bedient aan tafel en let op de rest; een waschbaboe die den heelen dag wascht en strijkt, een kokkie die kookt en een kebon die de tuin onderhoudt, ijs haalt, messen slijpt en het eten naar Herman brengt. Ze helpen elkaar nooit en een kokki die de kamers doet of wascht is iets onbestaanbaars. | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Een chauffeur is iets ongelooflijk deftigs en 't komt meermalen voor, dat zoo'n man uit z'n eigen zak een andere bruine slaaf betaalt om de auto te wasschen.
Herman, Annie en Hansje in hun automobiel bij hun huis (omstreeks 1925).
Echt boos maakte Annie zich nooit. En ze hielp haar personeel waar nodig: ‘de kebon is ziek en ik behandel hem zoo'n beetje. De heele kebonnen-familie heeft een onbeperkt vertrouwen in m'n geneeskunst.’ | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
Hansje (1924).
Stralende middelpunten van Annies brieven zijn Hansje en Netje. Hansje, beweeglijk en intelligent, beleefde op Kramat een paradijselijke kindertijd. Talrijk zijn de passages die Annie wijdt aan zijn kleurrijke leventje, zoals deze: Alle verhalen van hem zijn min of meer geïnspireerd op de kakkerlakkenplaag, die nog steeds voortduurt. De laatste drie dagen sloegen de spen en Maria eendrachtelijk ongeveer tien beesten per dag dood. Hansje zoekt ze op en staat er wreedaardelijk juichend bij om in gehuil los te barsten, als die ‘mooie beeste’ de achterdeur worden uitgebezemd. Gisteren stond hij wijdbeens over een hoopje dooie kakkerlakken, die op hun laatste uittocht wachtten, en plaste triomphan- telijk 'n grote straal over ze heen en nu mag hij ze zelfs niet eens meer zien, als hij tot zulke zonderlinge excessen komt. Hij heeft anders wel meegevoel en kan ineens op 'n peinzende toon zeggen: ‘arme beeste’. Herman en Annie hadden een druk sociaal leven dat zich intensiveerde naarmate het beter ging met de krant en Herman zich wat meer tijd en rust gunde. Vanaf het | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
begin vormden zij een hechte vriendenkring met Han van Heusden (directeur van de Java-Bode) en zijn vrouw Bep, Piet en Mies Idenburg (hij, jurist, was de zoon van de vroegere gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg) en de bekende arts Barend van Tricht (‘Baas’ voor intimi) en zijn echtgenote. Behalve die vertrouwde vrienden worden in de correspondentie nog tientallen anderen genoemd met wie zij een min of meer regelmatig contact hadden. Allen waren ontwikkelde mensen met een brede intellectuele en culturele belangstelling en wars van het nogal platvloerse materialisme dat kenmerkend was voor het milieu van de totoks. Annie verwoordde het onder andere zo: ‘De vrouwen hier spreiden een exorbitante hoeveelheid japonnen ten toon, dikke vette toko-eigenaressen. 't Is erg burgerlijk hier, alles klit genoeg'lijk samen; Bep [van Heusden] en ik liggen eruit.’ Met Bep trok Annie het meeste op. Telefonisch spraken zij elkaar vrijwel dagelijks, zij winkelden op Pasar Baroe - dé winkelstraat van Batavia - legden visites af, maar hielden zich ook ‘met hartstocht’ bezig met zoiets als het kweken van orchideeën op Kramat. De vrienden kwamen bij elkaar thuis, woonden een door de Kunstkring georganiseerd concert bij, bezochten de schouwburg en gingen met de kinderen naar de dierentuin. Daarnaast troffen zij elkaar vaak op het ‘platje’ van de sociëteiten De Harmonie of Concordia, aten of dansten daar - Herman had in De Harmonie bovendien zijn kegelclub -, of gingen naar de bioscoop. Maar Herman en Annie voelden zich het prettigst in hun eigen huis of bij hun naaste vrienden. ‘Het uitgaan is hier vervelend,’ schrijft Annie haar moeder, ‘altijd dezelfde menschen en zonder de genoeg'lijke sfeer van Royal en Paulez e.d. [bekende etablissementen in Den Haag, GT].’ En aan Hermans moeder die met haar man (zij was in 1914 hertrouwd met de bekende medicus Nicolaas M. Josephus Jitta) nogal eens in Parijs kwam: ‘Ik benijd U zoo in Parijs, oesters etend en de komedie's en de boulevards en alle menschen waar je verloren tusschen door loopt en niet zooals hier, waar je als je ergens komt iedereen kent en iedereen weet alles van je, embêtant [stomvervelend] gewoon.’ Af en toe logeerde Annies broer Kees (‘Oom Aap’ voor Hansje), planter in Midden-Java, bij hen. Kees leefde samen met een njai - Miek heette ze. Nadat hij de Kerstdagen van 1924 op Kramat had doorgebracht, schrijft Annie hun moeder: Hij ziet er goed uit, alleen ontzettend mager, 'n lange sladood met een vuurrood gezicht. Met een goddelijke naïviteit en iets touchants in z'n verhouding met Miek (die huilt als hij te weinig eet). Ik geloof niet dat ze hem buitensporig begapt, natuurlijk altijd min of meer, want als je het mij vraagt, eet hij nog niet voor f 50,- per maand. Maar hij moet meer eten, hij heeft het mij ernstig be- | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
loofd en hij zal Miek zeggen dat ze den heelen dag niets anders doet dan kak-kerlakken vangen. Zo nu en dan brachten de Salomonsons een weekend door in de bergachtige Preanger ten zuiden van Batavia, een populaire bestemming van de hoofdstedelijke blanke elite. Een enkele keer trokken zij het binnenland in. Zoals in juni 1924 toen zij samen met het echtpaar Van Tricht (hij was een kenner van West-Java en zijn bevolking) een driedaagse tocht maakten naar grotten in Zuid-Bantam.Ga naar eind6 In een brief-verslag van Annie lezen we dat zij, te paard, onderweg waren van 's morgens zes tot 's middags twee uur ‘dwars door riviertjes en stroomversnellingen’ met ‘gillende inlanders om de geesten te verjagen en met rookende flambouwen’:
Hans en Netje (omstreeks 1928).
We sliepen dien nacht in het huisje van een inlander in een kleine vuile dessa, waarvan de menschen nog nooit bijna blanken hadden gezien. Allemaal samen in kleine veldbedden in 't bilikken (vlechtwerk van bamboe) huisje. 't Hoofd van de dessa bood ons ook een diner aan met allerlei zonderlinge gerechten, 't was verschrikkelijk aardig en primitief. Zoo was er, stel jullie voor, in 't heele huis geen w.c., nergens trouwens, en eindelijk ontdekten we aan den overkant | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
van den weg een gevlochten huisje van pisangblaren; dat was net voor ons gemaakt, heel ongemakkelijk. Na een voorbeeldige begeleiding van Baas van Tricht werd op 28 februari 1925 dochter Nannette geboren - Nantepoes of Netje, zoals wat later haar roepnaam werd. Van de uren vóór (‘Maria zag grauw-bleek en Herman transpireerde geweldig’) en na de bevalling (‘het heele laantje riep uit verschillende tuinen hoera en bravo’) bracht Annie zelf vreugdevol verslag uit aan haar moeder. Hoeveel sympathie de Salomonsons zich na veertien maanden Batavia hadden verworven, bleek uit de bloemen en cadeaus die binnenstroomden. ‘'t Is 'n rustig kind en ik weet niet wat ik heb met al m'n eerste ervaringen van lastig Hansje. Ze heeft bepaald iets Indisch met haar bruine toetje en zwarte oogen,’ laat Annie de familie wat later weten. En ook dat Hansje dol is op zijn zusje: ‘Hij praat veel met haar en geeft haar wijze lessen: “Nantepoesje, zal je nooit godverdomme zeggen, want dat is erreg leelijk en dan wordt onze lieve Heer booss...”’ | ||||||||||||||||
Terug in NederlandIn augustus 1926 benaderde Dominique Berretty, de machtige baas van het Indische persbureau Aneta,Ga naar eind7 Herman met de vraag of hij het Haagse filiaal van zijn bedrijf wilde gaan leiden. In de voorbije jaren onder de indruk geraakt van diens kwaliteiten, zag hij in hem de ideale man in patria. Berretty was ook in de positie hem die baan aan te bieden. Feilloos op de hoogte van alles wat zich in de Indische perswereld afspeelde, was hem ter ore gekomen dat de Java-Bode op korte termijn een andere koers wilde inslaan: meer uitgesproken rechts en meer toegesneden op de smaak van een breder publiek. Hij kon met reden vermoeden dat Herman zich door die voornemens gebruuskeerd voelde. Dat was ook zo. Hoe benauwend hij in die dagen zijn toekomst bij de Java-Bode zag, blijkt bijvoorbeeld uit de brief waarin hij zijn moeder laat weten zijn ontslag te hebben ingediend. Dit alles omdat de heele sfeer mij begint tegen te staan en ik niet WIL vervallen in den populairen Indischen trant van succes-geschetter. Ik heb gedaan wat ik kon en, hoewel er dan geen groote winsten zijn, de boel is stabiel en rendabel gemaakt, de krant weer tot aanzien gekomen, al is zij nog geen goudmijn. Het is een moeilijk conflict, maar ik heb naar eer en geweten gehandeld en gewerkt. | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
Dominique Berretty met zoontje (begin jaren dertig).
De 31ste december 1926 was Hermans laatste werkdag bij de Java-Bode. De hem in 1923 in handen gelegde opdracht de ‘oude dame’ haar voorheen zo gerespecteerde positie terug te geven, had hij met allure volbracht. Begin 1927 repatrieerden Herman en zijn gezin. Zij vestigden zich aan de Laan Copes van Cattenburch in Den Haag. In Batavia had Salomonson de basis gelegd voor het succesvolle vervolg van zijn maatschappelijke loopbaan in Nederland. Als directeur van het Haagse Aneta vervulde hij een sleutelfunctie in de communicatie tussen moederland en Indië. Daarnaast timmerde hij aan de weg als succesvol letterkundige. Ondanks de relatief | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
korte tijd die hij er doorbracht, liet de kolonie hem nooit meer los.Ga naar eind8 Het blijkt onder meer uit een deel van zijn literaire proza. Niet overigens het leven in Indië is daarin het onderwerp - een uitzondering is de echt Indische roman De razende berg (1939)Ga naar eind9 -, maar het bestaan van zich ‘uit het paradijs’ verbannen voelende en bij elkaar houvast zoekende oud-Indischgasten in Den Haag. Die stemming van melancholie om wat ooit was, treft vooral in zijn ‘Indische’ verhalen. Ze horen tot zijn beste werk. Ik geef een fragment uit het verhaal ‘Zij die heengaan’:
Brief van Herman van 20 december 1935 (hij verbleef gedurende een jaar in Batavia) aan zijn gezin.
Er is iets aangrijpends in die Indische begrafenissen. Want in de weemoedige stemming ligt iets onzegbaars van saamhorigheid. Men heeft tesamen gediend, | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
tesamen gepoogd en tesamen zooveel volbracht en nu wordt de makker, de kameraad uit vroeger jaren van volle activiteit ten grave gedragen. [...] Buitengewoon belangrijk in Hermans leven is zijn bekering geweest - midden jaren dertig - tot de Oxford-Groep (later bekend geworden onder de naam Morele Herbewapening), een beweging die opriep tot een actief leven als christen.Ga naar eind11 Zijn diepe geloof is hem vooral in de laatste fase van zijn bestaan een grote steun geweest. Die religieuze overtuiging weerspiegelt zich ook - vaak indirect - in zijn proza van na 1936. Zoals in zijn laatste (korte) roman De reis van een lied (1941),Ga naar eind12 geschreven vlak na de Duitse inval in mei 1940. Het is het verstilde verhaal over twee naar elkaar toe groeiende eenvoudige jonge mensen. Behalve een liefdesverhaal is het ook een kerstverhaal. Naarmate de vertelling vordert - en dat is het knappe ervan - vallen die twee samen. Een fragmentje uit het begin: de mannelijke hoofdpersoon, een uit Duitsland uitgeweken kunstenaar, woont op een hofje in een volkse Hollandse stadsbuurt. Hij spreekt zijn lezers toe: Maar weet u wat zo'n hofje tegen u zegt? Het zegt: we zijn allemaal gelijk, en we hebben allemaal dezelfde huisjes, en dezelfde zorgen en dezelfde vreugden. Het hofje zegt: hou nu maar op met al je krampachtige moeite om je breder en indrukwekkender te maken dan je buren! Doe nu maar doodgewoon zoals je bent en zoals we allemaal zijn: kleine mensen met verlangen naar vrede!Ga naar eind13 | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
Herman (omstreeks 1930).
| ||||||||||||||||
Scheveningen, Buchenwald, MauthausenIn het najaar van 1939 werd Salomonson gemobiliseerd; hij diende als verbindingsofficier bij de Luchtwacht. Hij was een van de officieren die tijdens de Duitse inval in mei 1940, in toerbeurt met anderen, voor de radio de berichten over het Nederlandse luchtruim binnendringende Duitse vliegtuigen omriep. Zijn vriend A.K.C. de Brauw schreef in 1946: | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
Het was zijn bewogen, maar rustige stem, die den nacht van 9 op 10 mei - en ook nog daarna - over de radio ten aanhoore van het Nederlandsche volk de militaire berichten, waarschuwingen, bevelen, uitsprak. Velen klinkt nog in de oren: Hier Luchtwachtdienst, 20 Heinkels boven Papendrecht richting Rotterdam.Ga naar eind14 In die nacht van 9 op 10 mei was Herman dus de omroeper van dienst. Onder de - door de legerleiding geautoriseerde - berichten die hij omriep, was er een waarin werd gemeld (en elk uur herhaald) dat als Nederlandse beambten verklede Duitse parachutisten op Nederlandse bodem waren geland. Het was waar - door velen ook waargenomen -, maar dat dit publiekelijk werd bekendgemaakt kwam de Duitsers buitengewoon slecht uit, alleen al omdat het inzetten van vermomde militairen in flagrante strijd was met het internationale oorlogsrecht. Toen Hermann Goering vernam dat Salomonson de omroeper van die berichten was geweest, een jood bovendien, liet hij hem door de Gestapo arresteren. Hij werd beschuldigd van deutschfeindlich handelen als militair.Ga naar eind15 Gewantrouwd werd hij daarnaast vanwege zijn lidmaatschap van de door de Duitsers als suspect beschouwde Oxford-Groep, waarvan hij als een van de leiders werd gezien. Die arrestatie was op 26 oktober 1940. Hij werd als Schutzhäftling (politiek gevangene) vastgezet in de gevangenis in Scheveningen, het zogenaamde ‘Oranjehotel’. Hij werd er verhoord en mishandeld. Het was onder die allerzwaarste beproevingen dat hij zichzelf en anderen overeind probeerde te houden. Van getuigen weten we hoeveel hij heeft betekend voor zijn medegevangenen. Zij vertelden na de oorlog over ‘zijn nooit falende opgewektheid, zijn steeds opborrelende grappen, zijn moedig vertrouwen, zijn verbijsterende onzelfzuchtigheid, maar vooral van hetgeen hij voor hun leven beteekend had en nog altijd beteekende’. Onder hen was de toendertijd bekende predikant F.J. Krop die na de oorlog optekende: ‘Al zijn mede-gevangenen hebben hem gekend wegens zijn bijzondere neiging om zijn medemenschen te helpen. Hij was niet alleen een bekend letterkundige, maar niet minder een groot menschenvriend.’Ga naar eind16 Hij stak zijn lotgenoten ook een hart onder de riem door het schrijven van gedichten. Onder anderen via zijn vrouw en kinderen werd een deel daarvan naar buiten gesmokkeld, overgeschreven door vrienden en verspreid. Een selectie daaruit werd in 1946 gepubliceerd in de bundel Recrutenschool en andere gevangenisverzen. Het grondthema van die gedichten is zijn onvoorwaardelijke godsvertrouwen. Tegelijkertijd verheelt hij niet regelmatig ten prooi te vallen aan wat hijzelf zag als menselijke zwakheid, zoals in ‘De brief’ met die mooie derde (hieronder tweede) strofe: | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
Een brief van thuis. Het handschrift is vertrouwd,
versagend hart en kloppen in mijn keel!
Ik ben ontroerd... Heb ik dan al te veel
op eigen huis en dierbaarheid gebouwd?
[...]
Ik lees dien brief; aan d'achterzijde staat
een groet in een onzekere kinderhand.
Een zoen voor jou ... En in mijn hart ontbrandt
een weeë pijn, die naar mijn oogen gaat.Ga naar eind17
In de ruim negen maanden dat hij in Scheveningen verbleef, tastte hij wat zijn eigen lot betreft volledig in het duister. Al was zijn geloof hem ‘een schild’, de hem dagelijks vergezellende onzekerheid greep hem in de verlatenheid van zijn cel af en toe naar de keel. De verzen waarin hij die gemoedstoestand in woorden wist te vangen, horen tot zijn aangrijpendste. Zoals ‘Cel 595’: Cel 595
Mijn deur heeft aan den binnenkant
geen grendel en geen knop.
Wordt ze van buiten losgemaakt
of met een sleutel aangeraakt,
dan schrik ik hevig op.
Ik heb geen sleutel en geen macht
en wacht hier stil mijn lot.
De sleutel is niet aan dezen kant.
de sleutel is in 's Heeren hand.
Die mij bewaart is God!Ga naar eind18
Of het verstilde ‘Gevangenis aan zee’, waarvan hier de eerste en laatste strofe: 'k Hoor in den nacht de branding op het strand,
hier in dit huis, waar wij de dagen tellen.
Het eeuwige ruischt troostend tot de cellen,
zacht sussend ongeduld en onverstand.
| ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
[...]
'k Hoor in den nacht in deze steenen muren
de wind, en 't eeuwig ruischen op de kust.
Die brengen de vertroosting en de rust
om de onzekerheden te verduren...
De eeuwigheid heeft mij in slaap gesust,
en 'k ben met U, o Heer, in al mijn uren.Ga naar eind19
Ook op de Duitsers maakten Hermans moed en altruïsme grote indruk. Op zijn verzoek kreeg hij de laatste dagen van zijn verblijf in Scheveningen de beschikking over tekengerei.Ga naar eind20 Drie tekeningen in kleur zijn bewaard gebleven: een voor zijn vrouw (‘Liebling, mein Herz is so traurig’), een voor zijn dochter (‘Voor mijn liefste Netteke die mij hier zonnige uren bereidde’) en de derde voor zijn moeder (‘Voor moeder, wier beeld overal met mij heen gaat’). Die allerlaatste tekening maakte hij in de nacht van 1 op 2 augustus 1941. Op die tweede augustus 1941 werd hij zonder afscheid te kunnen nemen van zijn gezin op transport gezet naar Buchenwald; hij kwam ten slotte terecht in de beruchte steengroeve van het concentratiekamp Mauthausen (Oostenrijk), waar hij op 7 oktober 1942 werd vermoord: ‘Auf der Flucht erschossen’ - een standaardterm! - luidde het officiële doodsbericht aan zijn gezin. Netje werd ervoor uit de klas geroepen: het moment dat ze wist dat ze geen vader meer had. Hij was vijftig jaar oud geworden.
Hans ongeveer zestien jaar oud (omstreeks 1938).
Zoon Hans, student medicijnen, onderging hetzelfde lot: hij zat in het verzet, werd op 3 augustus 1944 gepakt en kwam terecht in het concentratiekamp Neuengamme (bij Hamburg).Ga naar eind21 Daar stierf hij op 24 januari 1945 aan ‘septicemie’ (bloedvergiftiging). Het staat in een van Gedenkstatte Neuengamme afkomstige brief aan Coen van 't Veer van 3 augustus 2009. Maar, lezen we verder: ‘of course we do not know whether this was the real | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
reason. We think that the inhumane conditions as well as the brutal treatment by the SS can be made responsible for the death of the detainees.’ Hans werd tweeëntwintig jaar. Hij ligt begraven op het Nederlandse ereveld in Hamburg-Ohldorf. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
Gerard Termorshuizen (1935) publiceert vanaf 1969 vooral over Indische geschiedenis, literatuur en pers. Hij promoveerde in 1988 op een studie over de journalist en romancier P.A. Daum. Tussen 1990 en 2011 schreef hij een tweedelige geschiedenis van de Indische pers: Journalisten en heethoofden (2001) en Realisten en reactionairen (2011). In 2013 verscheen van zijn hand ‘Niemand zorgde voor mijn ziel...’. Marietje van Oordt (1897-1974), een tragisch leven aan de Indische zelfkant. In mei 2015 verschijnt zijn biografie van de journalist en schrijver Herman Salomonson, alias Melis Stoke. |
|