Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||||||
‘Zojuist drie bas-reliëfs van de Boroboedoer blootgelegd’
| ||||||||
Vier vrouwenRouffaer werd op 7 juli 1860 geboren in Kampen als jongste kind van een kapitein van de koopvaardij. Ook zijn vader had een voorkeur voor verschillende activiteiten, want hij bouwde een flink vermogen op in de wijnhandel en als effectenmakelaar. Van dat vermogen zou hij zelf niet profiteren, want hij overleed al in 1866 toen zijn zoon nog geen zes jaar oud was. Gerret groeide op te midden van vier vrouwen: zijn moeder, die over een slechte gezondheid beschikte, en drie oudere zusters. Na de HBS, waar hij een uitstekende | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
leerling was, vertrok de jongen in 1877 naar Delft om er Mijnbouwkunde te studeren aan de Polytechnische Hogeschool. Populair bleek de opleiding niet, want hij had slechts zeven medestudenten en Rouffaer begreep al spoedig waarom. Hij raakte hevig teleurgesteld door de onpraktische inrichting van de studie, die zich afspeelde in een omgeving ‘waar weiden de zichtbare aardkorst en boter-mijnen de eenige mijnen vormen’.Ga naar eind1 Tijdens zijn verblijfin Delft legde hij contact met de studenten aan de Indische Instelling, die zich voorbereidden op een loopbaan bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië. Zij stonden allemaal sterk onder invloed van Multatuli en mede dankzij hun enthousiasme las Rouffaer binnen korte tijd hetvolledige werkvan de gewezen assistent-resident. In het voorjaar van 1879 overleed zijn moeder. Die trieste gebeurtenis, tezamen met een even duistere als ongelukkig verlopen liefdesgeschiedenis, bracht hem ertoe om Delft amper twee jaar na zijn aankomst te verlaten. Na de dood van zijn moeder hoefde Rouffaer zich over zijn inkomsten weinig zorgen meer te maken. Amper twintig jaar oud erfde hij een bedrag van meer dan dertigduizend gulden ofwel, in de huidige tijd, ruim driehonderdduizend euro. Hij kon echter pas vrij over dat bedrag beschikken wanneer hij meerderjarig werd en dat was in die tijd op zijn drieëntwintigste jaar. Voorlopig bleefhij afhankelijk van de bedragen die hij van zijn voogd ontving.Ga naar eind2 | ||||||||
Als een tietHij nam zijn intrek op het landgoed Rustoord, vlak bij Deventer, waar zijn oudste en meest geliefde zuster Caroline woonde met haar man en twee kinderen. Rouffaer zou er slechts zelden verblijven. Nog datzelfde jaar vertrok hij voor een even lange als intensieve reis naar Italië om er het landschap en de kunstschatten van Milaan, Genua, Pisa, Florence, Rome, Napels, Pompeji en Paestum te bekijken. Haast maakte de jonge reiziger niet: alleen al in Pompeji was hij een hele week waaronder een doorwaakte nacht bij de krater van de Vesuvius. Het verblijfin het buitenland beviel Rouffaer goed. In 1880 woonde hij zes maanden lang in Rome. Tijdens de volgende jaren reisde hij door Frankrijk, Engeland, Spanje, Portugal en wederom Italië. Hij bestudeerde er de beeldende kunst en legde zich toe op het leren van de talen, zodat hij de boeken van Dante, Cervantes en de Portugese ontdekkings-reizigers in de oorspronkelijke edities zou kunnen lezen. Dat ging hem zonder veel moeite af. ‘Nu, Italiaansch heb ik wel zoo wat in 't snotje’, liet hij aan een vriend | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
weten. En enige tijd later: ‘'t Spaansch gaat als een tiet’.Ga naar eind3
Rouffaer op achtjarige leeftijd met zijn oudste zuster Caroline (collectie UB Leiden/KITLV).
In het voorjaar van 1883 schreef hij vanuit Rome een lange brief aan de door hem zo bewonderde Multatuli. Rouffaer bood de auteur ‘als betuiging van hoogachting’ een derde deel van zijn vermogen aan, wat neerkwam op zo'n tienduizend gulden. Voor een schrijver die voortdurend onder geldnood gebukt ging, was het een genereus aanbod. Maar Multatuli vertrouwde de zaak niet (‘wie verzekert me dat het geen mystificatie is?’) en wees de schenking vriendelijk van de hand.Ga naar eind4 Rouffaer bestudeerde niet alleen de beeldende kunst in de landen die hij bezocht, hij kocht zelf ook geregeld schilderijen. In 1885 verwierf hij het kostbare doek Riviermonding bij stormachtig weer van de zeventiende-eeuwse kunstenaar Jacob Bellevois, in zijn eigen woorden een ‘woest meesterstuk’. Hij zou het zeldzame schilderij niet lang in zijn bezit houden. Een maand later schonk hij het aan het Rijksmuseum dat net verhuisd was naar het nieuwe gebouw aan het Museumplein. Tegenwoordig hangt de Bellevois in het koninklijk paleis Huis ten Bosch. Aan een vriend liet Rouffaer weten waarom hij zo snel afstand deed van zijn geliefde meesterstuk. ‘Ik hoop op die wijze te toonen iets over te hebben voor onze kunst en voor ons land.’ Die motivering wijst uiteraard ook op een groot verlangen naar erkenning bij de schenker.Ga naar eind5 | ||||||||
Twee gravenOp het eerste gezicht leidde Rouffaer een volkomen onbewolkt bestaan, maar dat was beslist niet het geval. Hij maakte zich geregeld zorgen over de slechte gezondheid van zijn zuster. In januari 1885 ging hij met Caroline en haar zesjarige dochter | ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
Saartje naar een pension aan de Italiaanse Rivièra. Een maand later, toen het weer aan de kust was omgeslagen, reisden zij door naar een herstellingsoord in de Zwitserse bergen. Dat verblijf bracht echter ook geen verlichting en op 7 maart keerde het gezelschap na een treinreis van negenentwintig uur in Nederland terug. In Rustoord hield Rouffaer de zeer verzwakte Caroline zoveel mogelijk gezelschap. Ondanks de treurige omstandigheden voelde hij zich bevoorrecht door de bijzondere band met zijn zuster. Lang zou haar ziekbed niet meer duren. Op 3 april schreef Rouffaer: ‘Van middag om een uur stierf mijn zuster Carolien, het liefste en innigste wat ik had.’Ga naar eind6 Zij werd begraven op het kerkhof van Diepenveen, waar Rouffaer naast haar laatste rustplaats nóg een graf kocht, voor zichzelf. Voortaan keek haar portret aan de wand van zijn kamer op hem neer. En zelfs veertig jaar na haar dood trilde zijn stem nog van ontroering als hij over haar sprak. Rouffaer besloot als troost een lange reis naar Nederlands-Indië te maken. Hij was al langer van plan om in de kolonie onderzoek te doen naar de ervaringen van Multatuli als bestuursambtenaar en na te gaan in hoeverre zijn Max Havelaar overeenstemde met de werkelijkheid. Ter voorbereiding van zijn reis bracht hij in Parijs tweemaal een bezoek aan de schrijver Conrad Busken Huet, een gewezen vriend van Multatuli. Huet, de voormalige hoofdredacteur van deJava-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, verschafte hem een aantal belangrijke introducties, onder andere bij Norbertus van den Berg, de president van de Javasche Bank, en bij zijn neef C.Th. van Deventer, lid van de Raad van Justitie in Semarang.Ga naar eind7 Op 28 juli vertrok Rouffaer uit Rotterdam. Hij betaalde voor de overtocht naar Batavia een bedrag van vierhonderd gulden (tegenwoordig bijna vijfenveertighonderd euro). Zijn schip was het ruim vijftien jaar oude clipper-fregat De Voorlichter, in die tijd het grootste zeilschip van ons land, gebouwd door Jan Smit uit Slikkerveer. Na een avontuurlijke reis kwam hij op 5 november 1885 aan in Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, die twee jaar eerder gereedgekomen was. In een laconiek verslag noteerde hij: Enfin, ik ben lekker als kip. De zeereis wou zeker ook tot in alle bizonderheden mij het zeeleven doen kennen; het had weinig gescheeld of de ‘Voorlichter’ was met man en muis vergaan. Twee goddelooze stortzeeën veegden bij een hevige storm het heele achterschip schoon; en 't was alleen aan het hechte schip te danken, dat niet het heele achterdeel open werd geslagen, en 't zich bepaalde tot een paar gaten, en het lijfhout (dat wil zeggen het verband) gedeeltelijk weg. Eén dode, één met een gebroken been, en wel vijf andere min of | ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
meer zwaar gekwetst. Enfin, we zijn er, en ik heb geen haar op mijn hoofd dat de zeereis berouwt.Ga naar eind8 | ||||||||
Vrijheid van kostuumRouffaer had zich voorgenomen om niet langer dan acht maanden in de kolonie te blijven en als een toerist over de eilanden rond te trekken, maar een dergelijke plezierreis paste niet bij zijn karakter. Eenmaal in Batavia pakte hij meteen zijn zwarte aantekenboekje waarin hij met zijn venijnige handschrift pagina na pagina volschreef. De stad deed hem denken aan Napels, zij het minder lawaaiig. Het viel hem op dat de inheemse bevolking geen schoenen mocht dragen en dat de Europeanen rondliepen in nachtbroek en kabaai, wat Rouffaer duidelijk tegenstond. Wél waardeerde hij de ‘volkomen vrijheid van kostuum’ bij de inlanders: ‘de eene jongen loopt met zijn billen geheel bloot en een kort wit buisje, de ander met zijn naakten rug en een dun broekje’. Vervolgens gaf hij een opsomming van alle vruchtbomen die hij ontdekt had.Ga naar eind9 Uiteraard bracht Rouffaer spoedig een bezoek aan zijn introducties. Met J. l'Ange Huet, hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie en een neefvan Busken Huet, sprak hij over het gebrek aan monumenten in de stad en de amper zichtbare invloed van de Nederlanders in het dagelijkse leven. Hij kon alleen de bittertjes aanwijzen en, in het oude Batavia, de ophaalbruggen en grachten. Zijn belangstelling voor Indië nam toe en Rouffaer begon zich met zijn vertrouwde ijver te verdiepen in de Indische geschiedenis en de maatschappelijke omstandigheden in de kolonie. Hij ging wetenschappelijke boeken over Indië lezen (waaronder het werk van P.J. Veth), verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, verslagen van banken en cultuurondernemingen, allerlei overheidspublicaties en, natuurlijk, de Indische pers. Uit die grote hoeveelheid bronnen nam hij uitgebreide passages over in zijn snel groeiende stapel aantekenboekjes. Aangezien er, anders dan in Europa, geen koffiehuizen waren om rustig te kunnen lezen, bracht hij veel tijd door in de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap aan het Koningsplein. Daar maakte hij kennis met de bibliothecaris Jan L.A. Brandes, een taalkundige die een jaar eerder naar Batavia was gekomen om de uitgebreide collectie inscripties op koper en op steen, en de Oud-Javaanse handschriften te bestuderen. | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
Een pagina uit een van de vele aantekenboekjes van Rouffaer (collectie UB Leiden/KITLV).
| ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
Onheilszwangere sfeerRouffaer had verwacht dat hij onder de Europeanen in Indië een optimistische sfeer zou aantreffen. Hij baseerde die verwachting op het boek Koloniale politiek van de liberale politicus N.G. Pierson dat hij voor zijn vertrek tweemaal gelezen had. Het liberale beleid, dat het westerse ondernemers mogelijk maakte om landbouwbedrijven op te zetten, en de geleidelijke afschaffing van het beruchte cultuurstelsel betekenden immers een onmiskenbare vooruitgang. Maar Rouffaer stelde vast dat er onder de Europese inwoners van Batavia een diepe ontevredenheid heerste over Nederland en het koloniale bestuur. Uit gesprekken met de bankier Van den Berg en diverse overheidsfunctionarissen maakte hij op dat veel ondernemingen de laatste jaren in moeilijkheden waren gekomen door landbouwziekten en de fors dalende prijzen op de wereldmarkt. De positie van de inheemse bevolking, die tegen lage lonen op de westerse plantages werkte, was ook ernstigverslechterd. En de Nederlandse staat eiste veel geld van de kolonie, ter compensatie van de inkomsten uit de vroegere overheidscultures.
Rouffaer, kort na zijn eerste Indiëreis (collectie UB Leiden/KITLV).
Om meer inzicht te krijgen in de problemen van de Nederlandse ondernemers maakte hij in december 1885 een reis naar verschillende plantages in de Preanger. Hij logeerde een tijdje bij Karei F. Holle op diens thee-onderneming Waspada, dertien kilometer ten zuiden van het stadje Garoet.Ga naar eind10 Gedetailleerd legde Rouffaer de kweektechniek van de planter vast met alle daaraan verbonden kosten. Hij merkte op dat Holle, die sinds vijftien jaar adviseur-honorair voor inlandse zaken was en wel de enige eerlijke planter werd genoemd, zich niet uitsluitend met het verbouwen van thee bezighield. De planter deed ook al ruim tien jaar proeven met een verbeterde rijstbouw, die bekend stond als het systeem-Holle. De gunstige resultaten van die aanpak hadden inmiddels geleid tot een grotere draagkracht | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
van de bevolking, die weer de bron vormde van hogere belastinginkomsten voor de Indische overheid. Ook zijn andere bedrijfsbezoeken leverden tal van interessante gegevens op. Zo hoorde Rouffaer dat nogal wat planters zich zorgen maakten over hun veiligheid. Ze vreesden voor een opstand van de inheemse bevolking. Van Polanen Petel, eigenaar van zesentwintighonderd stuks rundvee, vertelde hem dat er in Bandoeng in een maand tijd voor duizend gulden aan geweren was verkocht. In de bescherming door de overheid bestond over het algemeen weinig vertrouwen. Rouffaer reageerde aanvankelijk verrast op de ‘zwoele, onheilszwangere atmosfeer’ die in de kolonie heerste. Minstens zo opvallend vond hij de grote openhartigheid van zijn gesprekspartners. Dat laatste schreef hij toe aan de merkwaardige geisoleerde positie van de planters en ambtenaren, met name als zij buiten de steden gevestigd waren. In zijn korte karakteristiek van de Europeaan in de tropen besteedde Rouffaer tevens aandacht aan het belang van de Indische pers: Woont hij in het binnenland alléén, dan is het zijn brievenlooper die eenmaal of tweemaal in de week hem brieven brengt, als die er zijn, of kranten van een paar dagen oud; woont hij op de kleine kust- of binnenplaatsen, zoo is hem ééns per dag dat geluk beschoren; en wat voor een geluk!; de correspondentie met vrienden en bekenden in Europa vermindert onmiddellijk bij vertrek naar Indië, zoodat men blij is ééns in de veertien dagen bericht te ontvangen; en de kranten disschen Europeesch nieuws van een maand geleden op, een stuk of wat telegrammen, eenig Indisch nieuws - het meest belangwekkende, dikwijls - en eenige artikelen over Indische toestanden, dan wel Europeesche literatuur, die meestal met halve kennis van zaken geschreven, met een kwart der belangstelling door de meesten nog maar gelezen worden.Ga naar eind11 | ||||||||
Onderzoek naar MultatuliOndanks al zijn andere activiteiten verloor Rouffaer het oorspronkelijke doel van zijn reis niet uit het oog. Hij ging gestaag, zij het zonder enige haast, door met zijn onderzoek naar de betekenis van Multatuli. Wél liet hij aan vrienden en familie weten dat zijn terugkeer naar Europa een jaar of twee zou worden uitgesteld. Rouf- faer verwachtte dat de schrijver nog zo vitaal was dat hij hem in de loop van 1890 het boek met zijn bevindingen zou kunnen overhandigen. Dat bleek een pijnlijke misrekening. Op 23 februari 1887 om half twaalf's morgens kreeg hij in Ambarawa het | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
bericht dat Multatuli vier dagen eerder was overleden. Rouffaer noteerde het exacte moment dat hij deze ‘treurmare’ ontving, waaruit blijkt hoe hard de schok bij hem aankwam. Hij reageerde op 2 maart - Multatuli's verjaardag - met een lange en bewogen brief aan diens weduwe, Mimi Hamminck Schepel.Ga naar eind12 Rouffaer liet haar weten dat hij zijn onderzoek zou voortzetten. Hij had inmiddels tal van gesprekken gevoerd met of over de betrokkenen bij de gebeurtenissen in Lebak, die zich amper dertig jaar geleden hadden afgespeeld. En het viel hem op dat hun op feiten gebaseerde oordeel sterk afweek van de weergave door de gewezen assistent-resident. Zo bleek het beleid van de door Mulatuli verguisde gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist juist alom gewaardeerd te zijn. De kritische planter Karei Holle roemde diens besluit om, tegen de wil van zijn superieuren in Den Haag, de onbillijke pasarbelasting af te schaffen. Die heffing was uiterst nadelig voor de kleine inheemse handelaren. Anders dan Multatuli beweerde, legde Van Twist wel degelijk straffen op aan inheemse hoofden die zich jegens de bevolking misdroegen. Ook de getuigenissen over C.P. Brest van Kempen, de resident van Bantam waaronder Multatuli's afdeling Lebak ressorteerde, bleken zonder uitzondering positief. Een commies op het residentiekantoor vertelde aan Rouffaer dat Brest van Kempen een gunstig rapport over Multatuli schreef. Hij achtte zijn assistent hoogstaand en bekwaam, maar meende dat hij ‘te doldriftig’ in de uitvoering was. Andere getuigen wezen erop dat de regent, met wie Multatuli in conflict kwam, wel degelijk recht had op de onbetaalde levering van buffels, op grond van zijn hoge adellijke afstamming.Ga naar eind13 Rouffaer stelde vast dat Multatuli fouten had gemaakt, omdat hij over onvoldoende inzicht beschikte in het adatrecht en in de bijzondere agrarische toestanden die er in zijn afdeling bestonden. In de loop van zijn onderzoek, dat nog een aantal even spannende als opmerkelijke feiten aan het licht bracht, nam de kritiek van Rouffaer op de vroegere bestuursambtenaar toe. Hij erkende zijn verdiensten als schrijver, maar ergerde zich in toenemende mate aan zijn persoonlijke ijdelheid en zijn geloof ‘in eigen voortreffelijkheid’. Zijn naspeuringen naar Multatuli en de agrarische verhoudingen in de residentie Bantam leverden Rouffaer onverwachts een nieuw belangstellingsgebied op. Hij besloot zich in het grondbezit op Java te verdiepen. Die studie zou een van zijn belangrijkste publicaties worden.Ga naar eind14 | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
Een gravende toeristVanaf het najaar van 1886 hield Rouffaer zich ook bezig met de inheemse kunst. Dat was het gevolg van zijn vriendschap met de taalkundige Jan Brandes, die inscripties op monumenten bestudeerde. Zodra hij hoorde dat de ingenieur J.W. IJzerman, voorzitter van de Archaeologische Vereeniging van Djokjakarta, de basis van de Boroboedoer had ontdekt en daar enkele basreliëfs met inscripties vond, besloot Rouffaer direct naar het tempelcomplex toe te gaan. Hij kreeg toestemming van K.F. Bohl, de resident van Kedoe, om een gedeelte aan de noordkant van de tempel uit te graven. In drie dagen tijd legde Rouffaer eigenhandig drie brede basreliëfs met zes inscripties bloot waarvan hij zorgvuldige afbeeldingen maakte op Chinees papier. Hij stuurde ze naar Brandes met een grote hoeveelheid details van het complex. In totaal groef Rouffaer elf meter van de tempel uit. Van Bohl kreeg hij toestemming om nog vier meter open te leggen, maar met die beperking sprong hij soepel om. ‘Ik geloof echter dat ik, goed gemeten, 6½ M ben voortgegaan. Mijn oog schijnt grooter maat te kennen dan mijn duimstok.’Ga naar eind15 Hij raadde Brandes aan om in de notulen van het Bataviaasch Genootschap uitdrukkelijk te wijzen op de welwillende houding van de resident. ‘Het al of niet toestaan der uitgraving is geheel in zijn handen, zoodat men nooit weten kan waarvoor het goed is dien heer nog wat op te kammen.’ Amper een week later ontving resident Bohl een boze brief uit Batavia van de directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Deze wees hem erop dat hij in geen geval aan ‘zekere heer Rouffaer, zoo het schijnt een Hollandsche toerist’, toestemming mocht verlenen om opgravingen te verrichten aan de Boroboedoer. Op dat moment was Rouffaer alweer op weg naar de tempels van het Diëngplateau, waar hij voor Brandes nog een aantal inscripties kopieerde. Rouffaer beperkte zich niet tot het overnemen van de inscripties. In een dessa bij Djokjakarta ontdekte hij een lingga, een fallusvormige historische steen. Hij maakte ter plekke een afdruk van het lange opschrift, die hij naar Brandes stuurde. Omdat hij de half in de grond verzonken steen niet achter wilde laten, nam Rouffaer hem mee naar het huis van de resident van Solo, A.J. Spaan. Hij bood aan om de lingga op zijn kosten naar het museum van het Bataviaasch Genootschap te laten sturen. Dat bleek niet nodig. De resident zorgde voor het transport van de steen naar Batavia en Rouffaer ontving van Brandes per omgaande de vertaling van het ontcijferde handschrift.Ga naar eind16 Voor zijn studie naar het grondbezit op Java bracht Rouffaer vanaf het najaar van 1887 geruime tijd door in de Vorstenlanden Djokjakarta en Solo. Hij legde er con- | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
tact met verschillende functionarissen uit de hofhouding van de vorsten, die hem allerlei authentieke wetteksten en oorkonden ter beschikking stelden. Dat vergde lange visites: vaak kreeg hij pas na een bezoek van drie tot vier uur het begeerde stuk mee.
De biografie van Rouffaer is verschenen in februari 2015.
Aangezien hij de teksten zelfniet kon lezen, moesten al die zeldzame akten eerst worden overgeschreven, voordat Rouffaer ze ter vertaling naar Brandes kon sturen. Hoewel hij gebruik maakte van de diensten van drie ‘schrijvers’, die hij uit eigen zak betaalde, duurde het soms meer dan veertien dagen voordat zo'n historisch handschrift gekopieerd was.Ga naar eind17 Rouffaer spaarde zijn lichamelijke conditie niet, want hij ging daarnaast door met zijn zoektochten naar interessante beelden of beschreven stenen. Langzamerhand openbaarden zich bij hem steeds ernstiger gezondheidsklachten, die hij geruime tijd veronachtzaamde. Uiteindelijk dwong een hevige malaria-aanval hem om in het voorjaar van 1890 naar Europa terug te keren. In plaats van de geplande acht maanden was hij bijna vierenhalf jaar in de kolonie gebleven. Er zouden nog diverse andere ontdekkingsreizen volgen, ook naar Nederlands-Indië. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
Frank Okker (1951) is de biograaf van Willem Walraven (Dirksland tussen de doerians. Amsterdam 2000), Madelon Székely-Lulofs (Tumult. Amsterdam 2008, tweede druk 2009) en Gerret Pieter Rouffaer (Roujfaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger. Amsterdam 2015). Hij publiceerde over literatuur in De Parelduiker, De Gids, Indische Letteren, Moesson, NRC Handelsblad en Vrij Nederland; ook schreef hij fictie (Leidse liefde, verhaal van een weerzien. Leiden 2006). Daarnaast werkte hij mee aan diverse academische artikelenbundels en (hand)boeken. |
|