Indische Letteren. Jaargang 30
(2015)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||
Een enkele reis Malakka
| |||||
[pagina 4]
| |||||
ze waarschijnlijk de enige bron zijn die duidelijk maakt waarom de Doggersbank de ongebruikelijke route via Malakka naar Batavia nam blijkt uit de verwarrende informatie die hierover in het register van Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th centuries te vinden is.Ga naar eind5 | |||||
AanmonsteringJohann Anton kwam uit Usingen.Ga naar eind6 Hij was in 1763 geboren in het niet ver daarvandaan gelegen Esch en was de oudste zoon van Wolfgang Thomas Neubronner, een fabrikant van ‘Wollplüsch’, wiens zaak rond 1788 om verschillende redenen niet meer floreerde.Ga naar eind7 Johann Anton besloot daarom voor vijf jaar in dienst te gaan bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie om zijn ouders financieel te ondersteunen. Op 7 oktober 1788 schreef hij uit Amsterdam een kort briefje aan zijn ouders:
De Lutherse kerk in Esch waar Johann Anton Neubronner werd gedoopt.
| |||||
[pagina 5]
| |||||
Vandaag, dinsdag 7 oktober, bij het afgaan van de post, heb ik te horen gekregen dat ik aangemonsterd ben op Dogersbanek (sic.) onder kapitein De Cerff en over drie weken aan boord moet. Misschien blijven we nog 3 à 4 weken in Tessel liggen om de oostenwind af te wachten om daarmee door Het Kanaal te zeilen. Daarna kan men met alle winden zeilen omdat er dan op volle zee gekruist kan worden. Ik verwacht binnen 14 dagen weer antwoord van jullie, verzuim daarom niet de brief direct naar het kantoor te sturen.Ga naar eind8 Het is niet bekend wanneer hij in Amsterdam aankwam, maar hij was op zijn minst reeds twee weken in Amsterdam toen hij te horen kreeg dat hij met de Doggersbank naar Batavia zou gaan: hij had volgens het briefje van 7 oktober hiervoor al eerder post ontvangen in antwoord op een eerder schrijven. Omdat hij ervan uitging dat hij binnen veertien dagen opnieuw een antwoord mocht verwachten zal zijn vorige brief dus waarschijnlijk twee weken eerder vanuit Amsterdam zijn verzonden. Johann Anton vond in Amsterdam onderdak bij een geloofsgenoot, de lutheraan C.F. Werner, die hij omschreef als ‘mijn goede waard’. Deze Werner staat als F. Werner in het grootboek van de Doggersbank. Zijn naam wordt genoemd bij een zogenaamde ‘schuldbrief’ van 250 gulden. Johann Anton betaalde zijn verblijf in Amsterdam met deze schuldbrief. Omdat hij als kanonnier per maand 20 gulden zou verdienen kon hij zijn schuld in ongeveer een jaar aflossen.Ga naar eind9 | |||||
Uitgesteld vertrekAfgaande op het bovenstaande briefje lijkt de geplande vertrekdatum van de Doggersbank tussen midden en eind november 1788 te liggen. Ook andere bronnen melden dat het schip op 25 november op de Rede van Texel lag in afwachting van bemanning en goederen. Toch vertrok het schip, dat voor de Kamer van Amsterdam zou varen, pas op 12 februari 1789! Uit de resoluties van de Heren XVII van 1 december blijkt dat de plotseling ingevallen vorst het vertrek onmogelijk maakte.Ga naar eind10 Met de komst van de noordoosten wind was het gaan vriezen en wegens ijsvorming waren drie ‘kagen’ (transportschepen) op 29 november gedwongen om terug te keren naar Amsterdam. Zij hadden manschappen en goederen aan boord bestemd voor de op de Rede van Texel gereedliggende schepen, waaronder de Doggersbank. De schepen die al op de Rede lagen kregen orders naar het Nieuwe Diep te gaan. | |||||
[pagina 6]
| |||||
Einde van de eerste brief vanuit Kaap de Goede Hoop.
| |||||
[pagina 7]
| |||||
Op 17 december was er sprake van invallende dooi. Er werd direct actie ondernomen door de Kamer van Amsterdam: manschappen en goederen werden nu over land naar de Doggersbank gebracht. Toen men daar goed en wel was aangekomen begon het helaas weer te vriezen en moest de reis opnieuw worden uitgesteld. Aan boord van de Doggersbank werd kou geleden. In een brief aan zijn familie dacht Johann Anton Neubronner er veel later, toen hij al bij Kaap de Goede Hoop was aangekomen, met huiver aan terug: ‘Wat ik en wij allen van 25 december tot 17 januari 1789 voor kou uitgestaan hebben in het Nieuwe Diep is onbeschrijfelijk. Vermoedelijk hebben jullie ook een koude winter gehad’.Ga naar eind11 | |||||
Een moeizame startVanaf de tweede helft van januari 1789 heerste er sterke dooi en meldde de Amsterdamsche Courant dat de Doggersbank op 6 februari vanuit het Nieuwe Diep op de Rede van Texel was gezeild.Ga naar eind12 Vier dagen later schreef dezelfde krant dat het schip ‘de 12e is uitgezeild’.Ga naar eind13 Ook het grootboek meldt als vertrekdatum 12 februari 1789. Vanaf deze datum zou de bemanning worden betaald. Johann Anton beschreef het vertrek als volgt: De 12e februari was een mooie, onbewolkte dag waarop, 's ochtends om 10 uur, de zo lang gewenste oostenwind ging waaien. Onze kapitein gaf het bevel naar zee te gaan, men lichtte daarop ons anker, wat twee uur duurde en 's middags tussen 12 en 1 uur voeren we met gebolde zeilen in zee. Aanvankelijk geloofden we dat we vanwege de straffe wind de volgende dag voor de monding van het Kanaal zouden zijn, maar nog 's avonds om 6 uur stak de voor ons zo schadelijke westenwind op en 's nachts om 10 uur begon het te stormen zodat we met de stormfok moesten zeilen. Aangezien de 13e de wind nog harder waaide, moesten we volledig bijleggen, dat wil zeggen dat we niet langer zeilden. Nu waren we volledig aan de onzekere Noordzee overgeleverd, de hoge zeeën sloegen zelfs over het campagnedek. Zo ging het vanaf de 14e tot aan de 24e februari. We bevonden ons gedurende deze tijd op de hoogte van de Noorse kust om daar, als de wind niet was gaan liggen, voor anker te gaan en goed weer af te wachten. Op 24 februari ging de wind echter uit de goede hoek waaien. We zochten onze positie met behulp van de zon en op de 25e, 's avonds om 5 uur zagen we Dover en ook de kust van Engeland.Ga naar eind14 | |||||
[pagina 8]
| |||||
Dekzicht van een VOC-schip naar de grote mast, Jan Brandes, 1778-1787. Rijksmuseum, Amsterdam.
Hier gaf kapitein De Cerff een brief af aan een Duinkerker loods waarin hij meldde dat hij de veertien dagen die hij tevergeefs op de Noordzee had gekruist graag afgerekend wilde zien aan de Kaap.Ga naar eind15 De Kamer van Amsterdam zal deze brief met opluchting hebben ontvangen: omdat de Doggersbank na vertrek niet in het Kanaal was gesignaleerd en de storm ook andere schepen op de Noordzee in grote problemen had gebracht, veronderstelde men in eerste instantie dat het schip was vergaan.Ga naar eind16 Ook de Amsterdamsche Courant van 12 maart meldde bij de scheepsberichten dat de Doggersbank op 26 februari ‘in goede staat voorbij Dover [was] gepasseerd’.Ga naar eind17 | |||||
BrandOp 26 februari verdween Engeland uit zicht en vanaf dat moment verliep de reis voorspoedig. Johann Anton was verbaasd hoe stabiel de Doggersbank in het water | |||||
[pagina 9]
| |||||
lag: het was als varen in een ‘Mainzer Marktschiff’, een schip dat gebruikt werd voor goederen- en personenvervoer op de Rijn. In de vroege ochtend van 8 maart nam hij in gedachten afscheid van zijn vaderland dat vanaf de hoogte waar men toen voer nog ‘daar lag waar de zon in al haar glorie opging’. Op 10 maart bevond men zich, overigens zonder land te zien, op de hoogte van Lissabon en twee dagen later, op 12 maart kwam Madeira in zicht. Daarna was er niets dan lucht en water. De reis leek voorspoedig te verlopen maar op 17 maart ontstond er grote paniek: tegen 11 uur in de ochtend kwam de wachtdoende soldaat jammerend de trap oprennen. In de Konstabelskamer, het verblijf van de officier die verantwoordelijk was voor het geschut en de munitie, was een kelderfles met zwavelzuur gebroken. De fles was van dokter Eldert van Santen, die het zwavelzuur als brandewijn aan boord had gesmokkeld. Er ontstond direct een enorme hitte- en rookontwikkeling die alleen met zand of ongebluste kalk gestopt kon worden. Water was als blusmiddel levensgevaarlijk vanwege de chemische reactie die met het zwavelzuur zou ontstaan. De ontstane paniek was dus zeker gerechtvaardigd, vooral ook omdat de Konstabelskamer zich boven de opslagruimte bevond waarin 230 vaatjes buskruit lagen. De grote angst was dat het zuur zich een weg zou vreten door de met hennep en pek dichtgesmeerde naden tussen de planken en vervolgens door de grote hitte het buskruit zou doen ontploffen. Om dit voor te zijn besloten de officieren het buskruit over boord te gooien. Gelukkig konden de poorten van de kruitkamer vanwege de rustige zee worden geopend en een deel van de bemanning werkte onder kapitein-luitenant Lodewijk Haak en sous-luitenant Hendrik Scheene net zo lang door tot het gevaar was geweken. ‘Wat,’ zo vroegjohann Anton zich af, zou er gebeurd zijn als het nacht was geweest. Voordat we hadden geweten wat er aan de hand was waren we de lucht ingegaan en had niemand geweten waar we gebleven waren. Dat had de Oost Indische Compagnie een flinke oorvijg opgeleverd want ons schip is buiten zijn rijke lading nog met 15 ton goud geladen te weten het kapitaal bestemd voor drie schepen [...]. Wat onze dokter betreft wordt de zaak aan de Kaap onderzocht.Ga naar eind18 Johann Anton is begrijpelijkerwijs erg negatief over Eldert van Santen. Hij vond hem een ‘domme man’. Maar ook over kapitein De Cerffis hij niet positief; zowel tijdens de brand als met een beetje zwaar weer was deze één van de ‘zartesten’, een slappeling. Alle krediet gaat naar de stoere zeelui Haak en Scheene. Over de kostbare lading van de Doggersbank waar Johann Anton terloops iets van zegt is in het VOC- | |||||
[pagina 10]
| |||||
archief veel terug te vinden. Dat het goud dat door drie schepen vervoerd moest worden uiteindelijk alleen op de Doggersbank terecht kwam had te maken met de strenge vorst van rond de jaarwisseling. Twee andere schepen die ook een gedeelte van het goud zouden transporteren konden hierdoor in tegenstelling tot de Doggersbank niet op tijd worden bevoorraad. | |||||
Een geboorte en een stormBegin april, bij het naderen van de evenaar, zag Johann Anton vliegende vissen en haaien. Over de haaien schrijft hij: ‘wanneer men bijvoorbeeld een dode, in zijn beddengoed genaaid, over boord zet is zijn eerste tocht in deze vissen. Zij passen op de doden en scheuren ze meteen uit het dichtgenaaide beddengoed.’Ga naar eind19 Op 6 april passeerde men 's ochtends om 6 uur de evenaar en als het scheepsvolk niet een extra glas jenever had gehad was deze dag ongemerkt voorbij gegaan, want van de voorspelde hitte was op dat moment niets te merken. De reis vorderde gestaag en tot 28 april gebeurde er niet veel bijzonders. Die dag leek er één te worden als alle andere, behalve voor de mooie dochter van Jodocus Daniël: zij beviel die dag van een zoon! Haar vader, een jurist uit Amsterdam, was met zijn gezin op weg naar Batavia om daar Fiscaalraad te worden. Johann Anton beweert dat het niemand van de kajuitgasten was opgevallen dat het meisje zwanger was. Zelfs haar ouders wisten van niets en hadden dus ook geen voorbereidingen kunnen treffen. Hij merkt op dat: de moeder nu pas windsels uit hemden kon snijden. Men gaf het jongetje de naam Ambrosius omdat we ons op de hoogte van het eiland met die naam bevonden en de Hollandse dominee, die niet meer is dan een schoolmeester in ons land, heeft het gedoopt. Of deze doop wel zo geldig is als de doop door een prediker die de gave van de Geest heeft ontvangen kan men zich afvragen.Ga naar eind20 Een week later sloeg het weer om: De 4e mei was verschrikkelijk. Bij doodstil weer raakte de hemel bedekt met zware en donkere wolken en daalde duisternis neer op het wateroppervlak, de voorbode van een zware storm! Alle matrozen moesten klaar staan bij de zeilen om ze op commando te strijken en vast te zetten. Van het ene op het andere moment brak er een woedende storm los, men hoorde de kapitein-luitenant | |||||
[pagina 11]
| |||||
bevelen geven: ‘strijk het marszijl, maak de fok vast, bereidt de stormfok voor, het bezaanzijl!’. [...] Tijdens deze storm waren de golven zo hoog als bergen en lag één zijde van het schip voortdurend onder water. Toch was er geen gevaar omdat we niet bang hoefden te zijn voor land en klippen. [...] Dit weer hield aan tot de ioe mei, toen klaarde de lucht weer op en kwam de wind weer uit de goede hoek. [...] vanaf de 14e mei begon men uit te kijken naar land. [...] op de 19e kwam, vanuit de braamtop, het lieve woord: ‘land vooruit!’ Iedereen liep het halve dek op om het land te zien. Net als alle anderen sprong ik op en neer maar ik zag niets. Toch was ik blij dat anderen, met verrekijkers, wel land zagen en ik wachtte de volgende dag af. Toen hing er echter zo'n dikke mist dat we ternauwernood een half uur gaans konden kijken. Deze mist was een teken dat het land niet ver meer was.Ga naar eind21
Schepen in zeedeining, Jan Brandes, 1778. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |||||
Kaap de Goede HoopOp 22 mei ging de Doggersbank voor anker bij de Tafelbaai waar het door de aanlandige wind echter niet veilig was.Ga naar eind22 Om in de beschutte Valsch Baai te komen was een zuidzuidoosten wind nodig en zodra deze wind ging waaien aarzelde men geen moment: na het anker van een boei te hebben voorzien werd het ankertouw losgesneden en op 25 mei zeilde de Doggersbank Valsch Baai binnen. Hier lag men zo rustig als in ‘Abrahams schoot’.Ga naar eind23 De volgende veertien dagen aan Kaap de Goede Hoop werden goed besteed: Johann Anton schreef zijn scheepsdagboek in het net en verstuurde het, onder couvert, naar zijn ‘goede waard’ Werner die blij zal zijn geweest dat zijn voormalige gast veilig in | |||||
[pagina 12]
| |||||
De Kaap was aangekomen: dit betekende dat hij in ieder geval een gedeelte van de door hem voorgeschoten logiesgelden vergoed zou krijgen. Dat Johann Anton zijn scheepsdagboek naar Werner in Amsterdam had gezonden staat in een tweede brief die hij op 6 juni vanuit de Kaap verstuurde. In deze brief beschreef hij de reis nog eens in het kort en gaf hij een uiteenzetting van het leven aan boord, van het eten en drinken tot aan het lopen van de wacht: ‘'s Nachts is er ook tussendeks een nachtwacht, zij zingen allen, een half uur voor het begin van de nieuwe wacht, een liedje over de zee waarin God gedankt wordt voor de voorbije goede wacht en gebeden wordt...’ Ook de Raad van Politie in Kaap de Goede Hoop zat niet stil. Op donderdag 4 Juni vond een buitengewone vergadering plaats in Casteel de Goede Hoop. De brand op de Doggersbank werd hierin uitvoerig besproken.Ga naar eind24 Het verslag van het besprokene verschilt niet wezenlijk van wat Johann Anton over de brand vertelt. Het is een indicatie van de betrouwbaarheid van zijn brieven.
Detail uit panorama van Valsbaai, maker onbekend, ca. 1778. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |||||
Uit koers geraaktTien dagen na de vergadering aan de Kaap, op 14 juni 1789, hees de Doggersbank de zeilen om richting Batavia te koersen.Ga naar eind25 Het was mooi weer en drie dagen lang profiteerde men van een goede wind. Maar in de avond van 17 juni betrok de lucht. De wolken waren zwart en angstaanjagend. Er heerste een doodse stilte, die in deze zelfs bij het beste weer onstuimige zee een treurige voorbode is. Tegen middernacht hadden we het meest verschrikkelijke weer. De storm werd vergezeld door hagel en kou. We konden met de grootste moeite onze zeilen vast maken om vervolgens veertien dagen lang met de stormfok voor de wind te zeilen tot we, volgens de berekeningen, op de hoogte van de eilanden Sint Paulus en Amsterdam waren.Ga naar eind26 | |||||
[pagina 13]
| |||||
Men vond de eilanden, een belangrijk baken op de weg naar Batavia, echter niet: We lieten ons peillood vallen om de diepte te peilen om er zo, met behulp van zeekaarten en boeken, achter te komen waar we ons bevonden. Dit leidde echter tot niets. Al kruisend zochten we de eilanden 4 weken lang. Alles tevergeefs. Tegenwind en windstilte waren er de oorzaak van dat we afdreven door de zeestroming. Deze bracht ons te veel westwaarts en in de buurt van de kust van Sumatra. Er werd besloten om de omweg door de Straat van Malakka te nemen omdat we Straat Soenda niet meer konden bereiken. We legden tenslotte aan in Malakka met 104 zieken aan boord die allen op een onbeschrijfelijke manier door de scheurbuikwaren verzwakt.Ga naar eind27
Zicht op Malakka. J.W. Heydt, Allerneuester geographisch- und topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indien, 1744. Scheepvaartmuseum, Amsterdam.
Het bovenstaand verslag van Johann Anton is waarschijnlijk een samenvatting van een brief die op 24 december 1789 werd verzonden maar die nooit is aangekomen. Voor een paar extra details kunnen we terecht bij het grootboek. Zo blijkt de kust | |||||
[pagina 14]
| |||||
van Sumatra op 22 augustus 1789 te zijn bereikt. Op 7 september bevond men zich in de Straat van Malakka, waar voedsel werd ingeslagen. Hoewel de Straat van Malakka berucht was vanwege zeeroverij wordt hier geen melding van gemaakt en op 17 oktober ging men in Malakka aan land.Ga naar eind28 | |||||
MalakkaDe aankomst van de Doggersbank in Malakka zorgde voor heel wat opwinding. Voor zover is na te gaan kwam het nooit voor dat een VOC-schip rechtstreeks vanuit Europa in Malakka arriveerde. Johann Anton zegt in ieder geval dat dit niet meer gebeurd was sinds de Hollanders in 1641 de Maleise kust op de Portugezen hadden veroverd. Het hospitaal van Malakka moet van het ene op het andere moment overvol zijn geraakt: in het grootboek kan men nog de bedragen terugvinden die meer dan honderd van de opvarenden uitgaven om zich in het ziekenhuis te laten behandelen. Ook Johann Anton heeft dit ziekenhuis bezocht. In verband hiermee werd namelijk ruim vijf gulden opgeteld bij de schuld die hij reeds bij de Compagnie had. Blijkbaar was zijn aandoening niet ernstig want deze vijf gulden is een schijntje in vergelijking met de kosten die anderen maakten. Zijn sterke gestel zorgde ervoor dat hij snel weer de oude was. Hij vond onderdak bij de mandoer (opzichter) van het slavenkwartier, de uit Rostock afkomstige Jochem Christian Geuks, die hem uitnodigde mee naar huis te gaan. Hier kreeg hij voor het eerst sinds lange tijd een goed bord middageten en een echt bed voor de nacht. Johann Anton zal zijn gastheer ongetwijfeld verteld hebben over zijn plan om in dienst te komen bij een handelkantoor. Op aanraden van Geuks meldde hij zich bij Gouverneur Abraham Couperus, de overgrootvader van Louis Couperus.Ga naar eind29 Ik legde hem mijn vraag en verlangen voor, namelijk op het handelskantoor van de Edele Oostindische Compagnie aangesteld te worden. Hij deed mij ook snel een toezegging, het schip Doggersbank moest echter eerst van de rede gezeild zijn en dan zou hij mij hier houden als zijnde te ziek en te zwak: anders zou hij van het hoofdkantoor in Batavia geen toestemming krijgen een Comp(agnie) dienaar, die uit het vaderland komt en niet ziek is, te houden. En als de rechtschapen man die hij is heeft hij daadwerkelijkwoord gehouden.Ga naar eind30 Het is verleidelijk te veronderstellen dat Couperus gebruik maakte van het onverwacht grote personeelsaanbod en daarbij de regels soepel en tot zijn eigen voordeel | |||||
[pagina 15]
| |||||
hanteerde. Een feit is dat bij heel wat namen van opvarenden van de Doggersbank in het grootboek vermeld wordt dat zij op Malakka bleven. Op 18 december 1789 zeilde de Doggersbank vanaf de Rede van Malakka naar Batavia met aan boord nog slechts 141 van de 267 bemanningsleden. Johann Anton zal het schip met gemengde gevoelens hebben zien vertrekken. Het had hem weliswaar veilig in Malakka gebracht maar de reis herinnerde hij zich ook heel veel later nog als ‘mühselig’, een term die zich misschien het beste laat vertalen met ‘loodzwaar’.Ga naar eind31 De Doggersbank arriveerde zonder verdere tegenslagen op 2 januari 1790 in Batavia. Het schip zou nooit meer terugkeren naar Nederland. Waarschijnlijk werd het nog een tijd gebruikt voor de inter-Aziatische vaart om tenslotte in 1795 in Batavia te worden verkocht.Ga naar eind32 | |||||
Van assistent tot presidentOp 2 januari 1790 begon Johann Anton Neubronner te werken als assistent-boek- houder op het handelskantoor van de Compagnie. Dit handelskantoor was gevestigd in het ‘Stadhuys’ van Malakka, waar zich ook de gouverneursvertrekken bevonden. Hij werkte hard en maakte zich al snel onmisbaar. Hij verdiende goed, want na 16 maanden te hebben gewerkt had hij meer geld dan hij in Duitsland in vijfjaar had kunnen verdienen. Behalve met zijn werk als assistent-boekhouder verdiende hij ook geld met de handel. Hij wilde dan ook graag een bedrag naar zijn familie verzenden. Hij kon hiervoor echter pas toestemming krijgen na drie jaar in Malakka te hebben gewerkt. Van zijn plan de familie in Usingen financieel te ondersteunen kwam in eerste instantie dus niets terecht en uit zijn brief van 20 oktober 1800 blijkt dat het ook later moeilijk was om op een veilige manier geld over te maken. Samen met een vriend die hij op het handelskantoor had leren kennen maakte Johann Anton plannen voor zijn terugkeer naar Europa, maar ondertussen raakte hij steeds meer ingeburgerd in de Malakse samenleving. Hij gafles in ‘van alles’ aan de jongste zoon van Abraham de Wind, de grootste handelaar in Malakka. Hij bezocht ‘avondpartijen’ en werd rond 1793 door een vroegere kennis uit Usingen, een zekere Born die het had gebracht tot Chirurgijn Majoor, geïntroduceerd bij de ‘belangrijkste mensen’ uit de stad. Johann Anton noemt geen namen en wie deze mensen precies waren blijft gissen, maar het is zeer waarschijnlijk dat hij toen ook officieel aan de zeer invloedrijke Adriaan Koek werd voorgesteld. In ieder geval trouwde hij op 6 oktober 1793 met Catharina Koek, een halfzusje van Adriaan Koek en van Cathari- | |||||
[pagina 16]
| |||||
na Johanna Koek, de vrouw van gouverneur Abraham Couperus.Ga naar eind33 Met dit huwelijk verbond Johann Anton zich aan twee van de invloedrijkste families van Malakka en vanaf dat moment maakte hij gestaag carrière. In 1795 was hij boekhouder en werd hij tevens magazijnmeester. De komst van de Engelsen en het vertrek van Couperus in 1795 leidden tot grote veranderingen maar Johann Anton paste zich gemakkelijk aan. Hij leerde opnieuw een vreemde taal. Na Frans, Nederlands en Maleis zou hij ook nog Engels leren spreken.Ga naar eind34
Aanzicht Malakka. Detail. Jan Keldermans, 1764. Rijksmuseum, Amsterdam.
Ik heb hier op Malakka nog Engels geleerd en wel goed, wat mij zeer goed van pas komt. Ik vind de taal kort en energiek. Het is mijn dagelijkse taal geworden die ik voor jonge mensen onontbeerlijk acht.Ga naar eind35 In 1808 werd Johann Anton president van de weeskamer van Malakka. Hij bleef dit tot aan zijn dood in 1815.Ga naar eind36 Aangezien de weeskamer de enige instelling op Malakka was die geld aan burgers kon uitlenen functioneerde de weeskamer in feite ook als bank.Ga naar eind37 Het is daarom niet overdreven om te stellen dat Johann Anton het bracht tot directeurvan de ‘Bank van Malakka’. Uit de brieven die hij naar de familie in Usingen stuurde spreekt een groot verlan- | |||||
[pagina 17]
| |||||
gen terug te keren naar Europa.Ga naar eind38 Dat dit nooit is gebeurd zal zeker aan de onrustige tijden ten gevolge van de Napoleontische Oorlogen hebben gelegen. Toen de rust in Europa was weergekeerd na het ‘Verdrag van Parijs’ van 20 november 1815 was het te laat. Maar misschien waren er ook andere overwegingen: Johann Anton was in Malakka tot de hoogste kringen gaan behoren, een positie die elders niet zo makkelijk meer te verwerven was. Ook had hij een groot gezin. Zijn negen kinderen spraken en schreven geen Duits, maar Nederlands, Maleis, Engels en waarschijnlijk ook een soort gecreoliseerd Portugees.Ga naar eind39 Hun kans om een redelijk bestaan op te bouwen was in Malakka groter dan in Europa. Dat hij zijn gezin liever niet wilde blootstellen aan een ‘mühselige’ reis behoeftverder geen betoog. | |||||
Bibliografie
| |||||
[pagina 19]
| |||||
Wietske van der Wielen (Amsterdam, 1949) studeerde, na het behalen van een MO-akte tekenen aan Academie Minerva te Groningen, kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij zat tien jaar in de tentoonstellingscommissie van de gemeente Bloemendaal en publiceerde een boek met de levensgeschiedenis van haar grootmoeder Lieke Eijkman en een monografie over de beeldhouwer Ybe van der Wielen. |
|