Indische Letteren. Jaargang 29
(2014)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| ||||||||||
De natuur in de Indische poëzie
| ||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||
kenheid is bij meer dichters te vinden. Zo heeft André Schillings zich duidelijk laten inspireren door dit gedicht van Jan Prins, door de laatste vier regels ervan als motto voor zijn eigen dichtbundel te gebruiken:
Rijstterrassen en kokospalmen aan de voet van een vulkaan, Bali, 1910-1940 (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 60027837).
Voor mij begon
een ander leven, want van uur tot
uur aandachtig, ging ik voortaan
de natuur verwonderd na.Ga naar eindnoot2
Dit artikel richt zich op de natuur in de Nederlands-Indische poëzie uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Hierbij komen de volgende drie thema's aan de orde:
| ||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||
Natuurbeschrijvingen: ruw versus lieflijkHet Indische landschap wordt in de poëzie uit de genoemde periode vaak óf als ruw óf juist als lieflijk beschreven. Dit vertoont een opvallende overeenkomst met het achttiende-eeuwse romantische natuurbeeld. Het begrip ‘romantisch’ werd voor het eerst gebruikt in Engeland in de zeventiende eeuw. Het had toen nog niets te maken met de latere literaire stroming Romantiek; het betekende ‘als in een roman’: ongewoon, onwaarschijnlijk, overdreven. Al snel werd de term niet alleen op literatuur toegepast maar ook op personen en vervolgens op landschappen. In Nederland werd ‘romantisch’ in eerste instantie gebruikt voor landschappen die als ongewoon, bizar en exotisch werden ervaren, maar in de achttiende eeuw evolueerde de betekenis - onder invloed van veranderende natuuropvattingen - van ‘indrukwekkend’ en ‘verheven’ via ‘betoverend’ naar ‘bekoorlijk’ en ‘idyllisch’, overeenkomstig het Duitse onderscheid tussen wild-romantisch en schön-romantisch. Het romantische landschap was dus óf woest, groots, verheven, óf juist lieflijk, idyllisch.Ga naar eindnoot3 Je zou denken dat de beschrijving van de natuur in de Indische poëzie afhangt van het specifieke onderwerp. Neem bijvoorbeeld oerwoud of vulkanen: allicht dat die als ruw beschreven worden. Dat gebeurt dan ook in meerdere gedichten. Toch zijn er zelfs bij deze onderwerpen lieflijke tegenhangers van die gedichten te vinden. Het is het een of het ander, niets ertussenin. De Indische natuur maakte dus - of het nou het een was of het ander - in ieder geval een diepe indruk op de dichters. Een voorbeeld van een gedicht waarin het oerwoud als ruw wordt gepresenteerd, is het volgende gedicht van Hein von Essen: Het oerwoud
Wringend uit groeven en begloeide kuilen
Zwoegt het verdoemde woud ... Meedoogloos stijgt
Het gruwlijk groen, dat wulpsch versproeiend zijgt
Langs stammen stoer en ruige bundelzuilen.
Aan overvloed ontzwellen woekertuilen,
Waar 't oergewas in woel'ge omhelzing hijgt
En broeit, en baart, en moe-verbloeiend nijgt,
En zwijmt waar zwoelte en groezel-vochten druilen.
| ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
En met ontzetting zien wij 't groeisel tieren,
Hoe 't breekt uit dood, hoe 't uitbot op ontbinden,
Wijl millioenen wortels 't graf doorwroeten ...
Vernietigd, om opnieuw het Zijn te vieren;
Te zijn, om weer verniet'ging te hervinden
En zich in vloekbren kringloop uit te boeten.Ga naar eindnoot4
Tegenover deze beschrijving van het Indische oerwoud staat in het eerdergenoemde gedicht ‘Bali’ van Jan Prins een passage over het oerwoud waarin dit juist als lieflijk wordt getypeerd: Prachtig en donker hangen in de bosschen
de takken af en dichte loovertrossen,
grazige verten dekkend, waar het licht
vanuit de ruimte voor den schemer zwicht.
Belommerd voeren de onontgonnen lanen,
onder de bochten door van de lianen,
als open poorten onder licht festoen
een dwaalhof binnen van diepglanzend groen.
Vochtige kleine vlakten zijn als kreeken
van zonlicht in de donkerte, waar beken
diep in haar kronkelige bedding spreken;
waar met een weekheid blad en bloem beslaat,
en uit de vrucht, die bloedrood opengaat,
de rijkdom breekt van 't geel, voldrachtig zaad.
Van loten en zich strengelende stelen
ineengeweven, hangen de gordijnen,
die schaduwen en lichten schemer deelen,
en die de zonnevlagen zacht doorschijnen.
Als voor een hoog en plechtig feest versierd,
verheffen zich, van wingerden omslierd
en lange ranken, de geduchte zuilen
en stammen van het woud, en breken los
in 't overhemelende bladerbosch,
waar zich de schuwe nacht in kan verschuilen
| ||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||
voor 't morgenzonlicht. En wat verder is
de vlakte, waar in 't woudgeheimenis
de boschgod zetelt, en in wijde kransen
de blijgezinde boschgodinnen dansen.
Haar zachte haren ziet men in rivieren
van zilver licht over de heesters zwieren,
en van haar bleeke voeten overal
den snelgevluchten schaduwigen val.Ga naar eindnoot5
Bij poëzie over ruwe, verheven Indische natuur mag een gedicht over een vulkaan natuurlijk niet ontbreken, zoals dit gedicht van Muus Jacobse:
Omgevallen boomstam over het riviertje de Kahajan in het oerwoud van Midden-Borneo, 1890-1920 (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 60010392).
| ||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||
F.C. Wilsen, De krater van de vulkaan Papandajan, 1865-1876 (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 3728-432).
Vulkaan
Groen overwoekerd ligt zijn stom massief.
Een berg van hoge gloed is hij begonnen,
Maar aan zijn voet werd hij lang overwonnen
Door 't landschap dat zich uit zijn oergrond hief.
Laaglandse wouden dekten als een hoon
De helling van zijn schaamteloze kloven
En zwoegden vegeterende naar boven
En rekten zich naar zijn verbrokte kroon.
Maar om zijn top waaien nog zwavelgeuren
En in het randbos, driftig neergesmakt,
Heeft hij met rotsblokken ruim baan gemaakt,
Wit brandhout, littekens van verse scheuren.
Al is zijn vuur weer grommend weggezakt,
Hij leeft en er kan van alles gebeuren.Ga naar eindnoot6
| ||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||
Vrouw bij Tobameer, jaren dertig (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 33000320 - Afkomstig uit de collectie van het Indisch Wetenschappelijk Instituut (IWI)).
De lieflijke tegenhanger hiervan is een gedicht van Willem Brandt. Het gaat niet zozeer over een vulkaan maar wel over een kratermeer, op Sumatra: Liedje
aan den oever van het Tobameer
Hier is het leven lichter lust
Wanneer het lijf verlangend rust
Tegen de zachte flanken
Van groengespreide bergen aan
En overal de ranke
En rose bloemen staan.
De goudvisch in het water glijdt
In sprankelende majesteit
Door 't blauwe meer der droomen.
En in de verte glittert ijl
In eindeloos naderkomen
Het wit van een verzworven zeil.
Mijn Lief, doe nu de oogen toe:
Wij weten niet waarom en hoe,
| ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
Maar op de kille stoepen
Van 's levens treden, hard en grijs,
Heeft God ons teruggeroepen
Naar een hervonden paradijs ...
Onthoudt dit liedje en zijn wijs,
Vergeet het einde van de reis ...Ga naar eindnoot7
In dit gedicht is sprake van een ‘hervonden paradijs’, waarnaar ‘God ons [heeft] teruggeroepen’. De Indische natuur wordt dus als een soort oerland getypeerd, dat toont hoe de natuur aan het begin van de schepping moet zijn geweest en waarin goddelijke aanwezigheid te ervaren is. Dat laatste komt nog sterker naar voren in een ander gedicht van Brandt, getiteld ‘Vergeten woud’: Dit is vergeten bij den doem van het Paradijs.
Hier rust God glimlachend in de lianen
Bij een blauw meer tusschen de leguanen
Op oer-oud mos, tienduizend jaren grijs
Alleen Zijn adem in de eeuwigheid,
En soms een paarse vogel als een zucht
Wiekende met zijn schemerige vlucht
Van niets tot niets in de Volkomenheid.Ga naar eindnoot8
| ||||||||||
Het ongerepte en goddelijke van de Indische natuurDeze twee gedichten van Willem Brandt sluiten aan bij het tweede thema in de Indische natuurpoëzie: het ongerepte en goddelijke van de Indische natuur. Brandt is namelijk niet de enige dichter die Indië portretteert als oerland en de natuur als weg tot god. Jan Prins bijvoorbeeld schrijft in ‘Het Indische land’: Van zon verzadigd en van geuren zwaar,
ligt in de zeeën van den evenaar
het Land van Indië, als een rijk van rust
en ademlooze stilte.
| ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
[...]
- Dit zoo te zien
in al zijne ongereptheid, is misschien
van 't opperste iets te zien, dat er bestaat.
[...]
Want van geen land en van geen aanblik gaat
een zoo verwonderlijke wijding uit
als hier van deze wereld. Geen geluid
ontroert ons, zooals deze stilte doet.
Het is, alsof er iets in ons gemoed
zich opent, en alsof het iets ontvangt
waarom wij, lijkt het ons, hadden verlangd
zonder dat wij het wisten, - of een schijn
van het voor altijd onverklaarde zijn
over ons valt, - alsof zich voor ons oog
iets van het nooit ontslotene openboog.
[...]
In 't Oosten is de menschheid kind geweest,
en nu zij groot is en bewuster, komt
zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't
nog eens te zien, en tot haar aangezicht
te heffen dat, wat het diepste in haar ligt.Ga naar eindnoot9
In dit gedicht lijkt het ongerepte van Indië het geheim van het leven te openbaren. Hier ligt de oorsprong van het leven: ‘In 't Oosten is de menschheid kind geweest’. Ook in het lange, verhalende gedicht ‘Insulinde’ van Jetse Dirks ligt de nadruk op het ongerepte van Indië. In dit gedicht wordt de vraag opgeworpen hoe de wereld er heeft uitgezien direct na het ontstaan, lang vóór de komst van de mens. Het antwoord op deze vraag is blijkens het gedicht te vinden diep in de oerwouden van Indië - onaangeraakt door de mens, die een verwoestend spoor over de aarde trekt: | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
't Millioenenvolk, dat de aarde overdekt,
Over de zeeën zwermt en niets ontziet;
De lucht bestijgt en naar de polen trekt
En alles dwingt tot wijken of gebiedt; -
Hier is nog leve' en draagt de ketenen niet,
Die 't rusteloos menschdom om de wereld slaat;
Hier wouden, in wier stilte nog het lied
Van d'aanvang ruischt - wie is er die 't verstaat?
[...]
Maar in dien huiver van oorspronkelijkheid,
Die tijd en al zijn kleine wetten hoont;
Die alle banden met de wereld snijdt
En zoó verzoent met wat zij zelv' ons toont,
Dat wij begrijpen dat geen dood verschoont -
En ver van alle kleine wegen tot
Het menschendom en alles wat daar woont,
Heerscht onbeperkt het eigen werk van God!
[...]
Hier.... bergen met het ondoordringbaar woud
En kusten van de zee met groene zoomen;
Wat is 't hutje, dat de mensch hier bouwt? -
Beneden, in 't gebied der trage stroomen,
Daar staat Natuur gelijk een god te droomen,
Die zich slechts aan zijn eigen lusten laaft;
Die alles uit zich zelven voort laat komen
En alles weder in zich zelf begraaft.Ga naar eindnoot10
Of zoals de Amerikaanse literatuurhistoricus E.M. Beekman het formuleert in een artikel over de bekende Nederlandse natuuronderzoeker Franz Junghuhn: [...] remain totally divorced from progress or institutionalized time. [...] escape the bondage of time because time meant history and history means men and society or, to Junghuhn, tools and the destruction of nature.Ga naar eindnoot11 | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
F.W. Junghuhn, Goenoeng Sewoe op Java, 1853-1854 (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 3728-14).
In verschillende gedichten is aldus in Indië antwoord te krijgen op een soortgelijke vraag: hoe het leven er in het vroege verleden heeft uitgezien. In het geciviliseerde Westen is dat antwoord niet meer te vinden, in het nog ongerepte Indië wel. Beekman signaleert dit ook: Junghuhn trof in Indië de ongerepte natuur aan die Europa niet meer kende. Beekman haalt ook de romantische natuuronderzoeker Henry David Thoreau aan. Deze vond de ongerepte natuur in de negentiende eeuw nog in Noord-Amerika. Hij vreesde echter de oprukkende beschaving en schreef dat Azië de enige mogelijkheid zou worden om nog ongereptheid te vinden. Hij lijkt daarmee dezelfde mening te zijn toegedaan als die uit het gedicht van Jan Prins spreekt, waarin staat dat de mensheid in het Oosten kind is geweest: ‘We go eastward [...] retracing the steps of the race’.Ga naar eindnoot12 De opvatting in Dirks' gedicht dat die ongerepte natuur vervolgens rechtstreeks naar god verwijst, doet denken aan de fysico-theologie. Dit is een wijsgerige natuurbeschouwing, tot bloei gekomen in de achttiende eeuw, die aanneemt dat god zich | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
in de natuur aan de mensheid kenbaar maakt - iets wat we dus ook al zagen in de geciteerde gedichten van Willem Brandt. Ook raakt deze opvatting aan het gedachtengoed van de filosoof Spinoza, datvaakwordt samengevat als: ‘God is de Natuur’. | ||||||||||
Natuurkracht: natuur versus mensMeerdere dichters hebben geschreven over de destructieve kracht van natuurverschijnselen als vulkaanuitbarstingen, storm en onweer. Uit verschillende gedichten is dan ook de mening te destilleren dat de mens uiteindelijk machteloos staat tegenover de (vernietigende) natuur. Er zijn echter ook gedichten, hoewel minder in aantal, die juist blijk geven van de opvatting dat de mens almachtig is en de natuur kan bedwingen. Een aantal dichters laat per definitie ontzag voor de Indische natuur blijken in hun gedichten, ook als het niet specifiek over natuurverschijnselen gaat. Uit deze gedichten spreekt besef van de nietigheid van de (individuele) sterfelijke mens. Deze staat tegenover de eeuwige natuur, die zichzelf constant, in een altijd voortdurende kringloop, vernieuwt. Die gedachte kwam al naar voren in het eerder geciteerde gedicht ‘Oerwoud’ van Hein von Essen. Alleen de natuur is dus eeuwig; de sterfelijke mens is nietig en zijn creaties zijn dit uiteindelijk ook, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het volgende gedicht van Tijs Volker: Diëng
In der boomen kruinen ruischt het lachen der goden
en de trap der pelgrims klimt, als vroeger, tree na tree;
witte wolken zijn van vred' en voorspoed nog de boden
en het oude land rondom ademt de oude vreê.
Maar de oude heiligdommen zijn allang verdwenen
en, waar eens der pelgrims vrome stoeten schreden,
dwaalt alleen een schimmenheir nog henen
over de versleten en verweerde treden.
Oude steenen in de koele, klare berglucht
doen den mensch van heden droomen van verleden:
| ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
hoe bezieling opstond in millioenen, hoe de vrucht
heenzonk in der tropen weelde, wegzonk in het heden.
In het heden staat daar boven nu een oude tempel,
overeind gezet in piëteit uit ver verspreide steenen,
nieuwe voeten zetten sporen op een ouden drempel
en die nieuwe voeten gaan op hun beurt henen.
Slechts de koele bergwind zal daar eeuwig wuiven,
slechts de witte wolken zullen eeuwig zeilen,
sterkste steen zal eens tot stof verstuiven
in een wereld, waar wij slechts een ademtocht verwijlen.Ga naar eindnoot13
Jhr. J.C. Rappard, Het Dieng Plateau met Indo-Javaanse heiligdommen, 1883-1889 (Nationaal Museum van Wereldculturen. Coll.nr. TM 3728-827).
Hiertegenover staat een reeks gedichten van Willem Brandt over pioniers, die het oerwoud ontginnen, plant en dier verjagen en er hún territorium van maken. Deze | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
pioniers hebben macht over de natuur door hun kennis en de kracht van hun lichaam en geest. Een van de gedichten uit deze reeks is ‘De vlucht’: Woudreuzen storten brullend naar omlaag,
Blauwer en wijder nog worden de luchten,
Verder en opener de velden waar
Schichtig in 't helle licht de dieren vluchten.
Een tijger blijft verlamd van waanzin staan;
Dan volgt hij gillende de wilde horde,
God weet waarheen; het oerwoud valt en sterft
en wij vergaan.
Hier staat de sterke, vreemde blanke man.
Hij maait de wouden en hij brandt de stronken
En zaait het zaad en zal gaan oogsten waar
Nog schel de echo's der trompetten klonken
Van olifanten-kudden: laatst signaal
En laatst alarm van wie verdreven worden
Uit witmansland door stugge pioniers
en vellend staal.Ga naar eindnoot14
Er is echter ook een gedicht dat iets van de keerzijde laat zien en laat doorschemeren dat de pioniers toch niet helemaal oppermachtig waren ten opzichte van de natuur - en zo heeft de natuur in de Indische poëzie toch het laatste woord: Pioniersgraven
Hier liggen onder een gebroken steen
tussen de pisangbomen, achter-af,
twee dode kinderen in een heel oud graf
alleen.
Zij heetten Johannes en Magdalena
en waren nauwelijks zes en zeven jaar;
zij stierven slechts een etmaal na elkaar
aan cholera.
| ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
Sedert die dag is hier veel goud verdiend:
nooit was er beter grond voor de tabak;
dank aan de pioniers! Men zal ze niet vergeten.
Alleen Johannes en Magdalena,
oud zes en zeven jaar,
hebben het nooit geweten.Ga naar eindnoot15
| ||||||||||
ConclusieSamenvattend is de Indische natuur een speler van belang binnen de Nederlands-Indische poëzie uit de eerste helft van de twintigste eeuw. De natuur komt in al zijn verschijningsvormen - ruw of juist lieflijk - in gedichten aan bod en heeft dichters geïnspireerd tot bespiegelingen over de oorsprong van het leven, religie en de nietigheid van de mens. De Indische natuur in de poëzie is dus niet te vergelijken met een mooie, maar platte ansichtkaart, is geen decorstuk maar een hoofdrolspeler, en heeft gedichten opgeleverd die nog steeds de moeite waard zijn om te lezen. | ||||||||||
Bibliografie
|
|