Indische Letteren. Jaargang 28
(2013)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| ||||||||||||||||
Indië in de marge
| ||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||
op 1 januari 1817 vanuit Texel als matroos uitgevaren richting Batavia. Bilderdijk dichtte:
Portret van Willem Bilderdijk (1756-1831).
Keer eenmaal, keer mijn zoon! Wat zoekt ge aan 't Indisch strand?
U lokt geen goudzucht uit, geen gloed van diamant,
Geen blanke parelschat uit Tethys kusttrezoren.
Ach, andren sier' die roofwien 't ontuig kan bekoren!
Gy, breng me u-zelv’ te rug, en niets verlang ik meer.Ga naar eind5
Bilderdijks wens zou niet worden vervuld. Op 26 augustus 1818 overleed Julius Willem op de Javazee, verzwakt door de tering.Ga naar eind6 Bilderdijks vriend Hendrik Willem Tydeman, hoogleraar in de rechten te Leiden, kreeg in 1829 een vergelijkbare slag te verwerken. Zijn oudste zoon Meinard (genoemd naar zijn grootvader, de beroemde historicus en jurist) overleed in juli 1829 eveneens in Oost-Indië. De oude Bilderdijk schreef Hendrik Willem op 10 december 1829, nadat hij het ‘funeste gerucht’ had | ||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||
vernomen: ‘Gij weet dat ik dergelijken slag, bij ervaring non ignarus mali [niet onkundig van het onheil], heb leeren kennen, en bid u alle de troost toe, die reden en godsdienst, aanbieden, en aan U door mij niet gesuggereerd behoeven te worden.’Ga naar eind7 Voor Bilderdijk was Indië niet alleen een plaats waaraan een groot persoonlijk verdriet was verbonden, het was tevens een oord waar men een gewas verbouwde dat hij uit de grond van zijn hart verafschuwde: tabak. In meer dan één vers heeft Bilderdijk zijn afkeer van het roken beleden: ‘Die heb met Godvergeten hand / Zijns grijzen vaders nek gebroken, / Die 't eerst dat heilloos stinkend rooken / Heeft ingevoerd in 't Vaderland.’Ga naar eind8 In een vers uit 1827 heette het: Euroop, wat zijt ge dwaas! - Van waar toch dit gelusten
Naar 't onkruid, naar 't vergif van Oost- en Westerkusten?
Is 't wonder, daar ge alom en ziekte en gift vergaârt,
Dat lichaamsplaag aan plaag 't verzwakt gestel bezwaart?
Ja, 'k gun u, specery der geurige Molukken,
'k Vergun u, wierook, myrrhe uit Yemensgaard te plukken,
Verkwikkend, mits met maat genoten. - Maar venijn -?
Uw grond brengt giften voort, indien ze u noodig zijn.Ga naar eind9
Er zijn tal van voorbeelden te vinden waaruit blijkt dat de Nederlandse literatuur door Indië is aangeraakt. In deze bijdrage wordt de blik gericht op een aantal bekende werken. Welke exotische ingrediënten zijn er in de Nederlandse letteren te vinden? Wat zeggen zulke passages over de verbondenheid met Indië? Juist vanwege de onnadrukkelijke aanwezigheid in deze literatuur, krijgen we een goed beeld van de verhouding met de kolonie. Er bestaat evenwel geen systematische methode om teksten op Indische elementen te doorzoeken. Dankzij het feit dat de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren steeds meer teksten digitaal beschikbaar stelt, kunnen zij integraal worden doorzocht. Nog altijd gaat het om gelukstreffers. | ||||||||||||||||
Wie niet deugen wil, gaat naar de OostAls er van iemand gefluisterd werd dat hij naar de koloniën was gestuurd, betekende dat in veel gevallen dat de persoon in kwestie niet wilde deugen. Gedurende de patriottentijd, in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, probeerden de patriotten sommige Oranjeklanten te belasteren, door te beweren dat ze in hun jeugd naar Indië waren gezonden. Een genre dat zich hiervoor uitstekend leende, was de ‘fictieve | ||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||
biografie’, waarin allerlei leugens en onwaarheden over iemands levensloop konden worden opgedist.
Spotprent op de Leidse bakker Adrianus Trago.
Zo zag in 1784 het werkje Voornaamste en echte levensbyzonderheden van den alomberuchten broodbakker Adrianus Trago het licht. Trago was de aanvoerder van het gewelddadige Oranjeoproer dat in juni 1784 in Leiden plaatsvond.Ga naar eind10 Toen kwam het prinsgezinde volk in botsing met leden van het lokale exercitiegenootschap. Over Trago wist men te vertellen ‘dat hy een Weesjongen geweest is, maar uit den aard wel een weinig woelig zynde, zoo liep hy uit het Huis weg, en deed een reisje naar de Oost-Indiën.’Ga naar eind11 Hiermee werd de suggestie gewekt dat Trago als misdadiger naar de koloniën was gegaan. Een vergelijkbaar verhaal werd verteld over de Leidse lector en dichter Johannes le Francq van Berkhey, een andere prominente Oranjeaanhanger uit de tweede helft van de achttiende eeuw, wiens ouders geen | ||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||
geld hadden en hem daarom naar zee zouden hebben gestuurd.Ga naar eind12 Berkheys zoon Evert, die zich in 1781 heldhaftig had gedragen bij de slag bij de Doggersbank, vertrok korte tijd hierna daadwerkelijk naar Oost-Indië. Er werd nooit meer iets van hem vernomen.Ga naar eind13 Zo'n vijftig jaar later, in 1833, kwam de Leidse theologiestudent Gerrit van de Linde in de problemen, omdat hij niet alleen een muzikantendochter zwanger had gemaakt, maar het bovendien had aangelegd met de aantrekkelijke echtgenote van zijn hoogleraar, bij wie hij geregeld over de vloer kwam. Deze nam de zaak hoog op en liet zijn jonge rivaal van de Leidse hogeschool verwijderen. Vanwege dit schandaal en zijn schuldeisers moest Van de Linde Nederland ontvluchten. Hoewel hij geen woord Engels sprak, kwam hij in Londen terecht, waar hij niemand kende. Hier moest hij op de een of andere manier een nieuw bestaan zien op te bouwen. Toen dat niet lukte, dacht hij erover na te emigreren. Hij wilde wel predikant worden op Kaap de Goede Hoop. Ook dat ging niet door. Daarom informeerde hij bij zijn vriend Jacob van Lennep: ‘Zoo alles mislukt moet ik u nogmaals ernstig verzoeken u voor mij ten aanzien van de Oost te interesseren, dit toch zal u zoo moeyelijk of althans niet onmogelijk zijn, en het is immers alsdan mijn laatste uitzicht.’Ga naar eind14 Indië is in deze brief het ultieme toevluchtsoord. Het is er niet van gekomen, omdat de kans zich voordeed een jongenskostschool over te nemen. Johannes Kneppelhout, alias Klikspaan, de chroniqueur van het Leidse studentenleven, schreef in zijn Studentenleven (1844) over een student wiens vader naar de koloniën was vertrokken: ‘Nu was het vrij algemeen bekend, dat de vader van dezen Student juist niet om zijne deugden en eerlijkheid naar de Oost geraakt was’.Ga naar eind15 Dit onderwerp treft men ook aan in de Camera obscura (1839) van Nicolaas Beets. Dat werk staat niet bepaald bol van verwijzingen naar Indië, maar enige exotische elementen zijn toch wel te vinden. In het onvoltooide verhaal ‘Gerrit Witse’ leest de hoofdpersoon in het leesmuseum de ‘Oost-Indische Courant’. De ouders van Gerrit Witse zijn, tegen wil en dank, bevriend met heer en mevrouw Van Hoel, die hun zoon naar de Oost hebben gestuurd en sindsdien van de nood een deugd hebben gemaakt: Witse had een knappen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw van Hoel een eigenzinnige domkop was, waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol onderscheidde en naar de Oost was gezonden, omdat men niet wist wat er hier mee uit | ||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||
te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw van Hoel Gerrits natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer van Hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld, dat zijn vader hem moest overmaken, geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat, waaraan de heer Witse zich in 't Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, ‘dat men niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost te zenden, en niets dwazers dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten.Ga naar eind16 Overigens bevat de Camera Obscura ook nog een andere verwijzing naar de koloniën. In het verhaal over ‘De familie Kegge’ maakt de ik-figuur, de hooghartige student Hildebrand, kennis met William Kegge, die geboren is in West-Indië, maar nu in Nederland studeert. Als hij ziek wordt - hij lijdt aan tyfus - neemt Hildebrand zijn verzorging op zich. Na diens dood wordt hij uitgenodigd bij de familie Kegge, die inmiddels naar het vaderland is teruggekeerd. Grootmama, met wie Hildebrand tijdens het diner kennismaakt, is ‘nog veel bruiner dan mevrouw Kegge’. De familie heeft fortuin gemaakt in de West. Dat komt ook tot uiting in haar kledingkeuze: ‘Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden neusdoek van hoogroode oostindische zijde.’Ga naar eind17 Hildebrand kon zijn afkeer over dit soort ‘nouveau riche’, die wel het geld, maar niet het fatsoen van de adel bezat, slechts met grote moeite verhullen: Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman al de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor zijnen zoon begeeren? Weet gij dan niet, dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt binnen te treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uws vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang?Ga naar eind18 Befaamd is E.J. Potgieters verhaal Jan, Jannetje en hun jongste kind (1841), waarin Potgieter over het weekhartige, slappe, saaie, zeurderige en spreekwoordelijk geworden personage Jan Salie schrijft. Deze staat in het verhaal symbool voor Nederland, dat zijn kracht en ondernemersgeest van de zeventiende eeuw, toen de economie | ||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
dankzij de VOC bloeide, voorgoed is kwijtgeraakt. Jan Salie heeft met zijn lamlendigheid een nadelig effect op de overige gezinsleden. Zijn broers, die stuk voor stuk succesvol zijn, willen hem niet onder hun hoede nemen. Een van hen, Jan Compagnie, die handel voert op Indië, voorziet grote problemen indien hij de lastige Jan Salie mee zou nemen naar Java: ‘Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen - de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens: maar voor zijns gelijke hoop ik, dat de Heere mij bewaren zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zijn!’Ga naar eind19 Jan Compagnie schildert een idyllisch beeld van de kolonie, waar hij graag, bij tijd en wijle, in de ‘weergalooze zon’ ligt te sluimeren, omringd van danseressen. Maar het leven in de Oost wordt niet alleen gekenmerkt door plezier. Er moet ook worden gewerkt, maar dat is geen straf, gezien de geurige, kruidige en vruchtbare gronden: De rijstbouw - de koffijpluk- de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weelderiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo dikwijls ik zijn’ eeuwigen bloei ga sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog [...] Eerst als mijne zorgen, over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders bevracht, uit mijn gezigt is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren dat, ‘wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië!’Ga naar eind20 | ||||||||||||||||
Het land der vampiersFrançois HaverSchmidt is vooral bekend vanwege de verzen die hij onder het pseudoniem Piet Paaltjens publiceerde. Een Indische auteur zal zeker niemand hem noemen. En toch bevat ook zijn werk verwijzingen naar de Oost. In de bundel Snikken en grimlachjes (1867) staat het vers ‘Jan van Zutphen's afscheidsmaal’. Dat schreef HaverSchmidt voor zijn studievriend Gerard Jan Bernard Henny, geboren te Zutphen, | ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
die op 6 oktober 1857 te Leiden in de rechten promoveerde. Direct vertrok hij naar Oost-Indië, onzeker over wat de toekomst hem zou brengen. In het vers beschreef HaverSchmidt de laatste maaltijd die de studievrienden genoten:
Portret van François HaverSchmidt (1835-1894).
Doch nu dwaalt zijn oog zoo somber
Langs den feestdisch in de opperzale,
Waar hij aanzit met zijn vrienden,
Nog ééns, voor de leste male.
Daar rusten zijn blauwe blikken
Op tal van baroenen en knapen,
Die, al keert hij van 't Oosten eens weder,
Dan toch lang in den grafkelder slapen.
| ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
Daar tellen zijn blondruige lippen
Zoovele hem dierbare namen,
Die uit Holland en 't Sticht en uit Friesland
Op zijn huis ten afscheidsmaal kwamen.Ga naar eind21
In ‘Drie studentjes’, over drie vrienden in lust en in nood, die moedig de wereld inspringen, maar worden doodgetrapt, kwam HaverSchmidt andermaal op deze Jan Henny terug: Één voer er naar 't land der vampyrs
En der kruipende slangen af;
Hij kampte er trouw voor de waarheid,
En vond er jong een graf.
Want wel was zijn vuist van ijzer
En goed voor een schurkenkop,
Maar tegen slangen en vampyrs -
Daar kon hij niet tegen op.Ga naar eind22
In het laatste fragment benadrukte HaverSchmidt vooral de mysterieuze, exotische kant van Indië. De relatie tussen malariamuggen en vampiers was snel gelegd. Over die bloed drinkende wezens deden in de letterkunde van die dagen merkwaardige verhalen de ronde. Tussen 1859 en 1861 verscheen het reisverslag Neêrlands-Oost-Indië van Steven Adriaan Buddingh. Deze theoloog, geboren aan de Kaag op 26 maart 1811, studeerde rechten in Leiden, vocht met de Leidse Jagers tegen de opstandige Belgen en werd in 1836 predikant te Batavia. Tussen 1852 en 1857 ondernam hij een inspectiereis door Indië, waarover hij verslag uitbracht. Daarin schreef hij onder meer over de vampiers die Bali lange tijd zouden hebben geteisterd. Op het eiland werden maagden geofferd in een offerhuisje (‘tempat-déwa’) om hun bloeddorst te stillen. De ongelukkige moest wachten totdat ze door vampiers werd aangevallen en gedood. Pas op een bepaald tijdstip mocht de deur weer geopend worden, om een nieuw offer te brengen. Op een dag besloot de broer van een meisje dat spoedig gedood zou worden een list te bedenken: Door de duisternis begunstigd liet hij zich ongemerkt, en van een breekijzer of ander gereedschap voorzien, met zijne zuster in het offerhuisje opsluiten. | ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
Te middernacht kwamen de vampiers op hunne prooi af. Fluks brak de jongeling de deur open, redde zijne zuster, sloot de vampiers binnen's huis, en stak het gebouw in brand! Sedert dien tijd zijn de vampiers voor altoos verdreven en door gewone muskieten vervangen, en hebben natuurlijk de menschenoffers opgehouden!Ga naar eind23 Mogelijk is HaverSchmidts opmerking over vampiers op zulke verhalen terug te voeren. Gerard Jan Bernard Henny richtte in Indië een advocatenkantoor op, maar overleed reeds op 13 september 1866 te Bandoeng, zesendertig jaar oud.Ga naar eind24 Zijn vaderland en vrienden zou hij nooit weerzien, maar dat kon HaverSchmidt toen hij ‘Drie studentjes’ schreef nog niet weten. De postuum uitgegeven bundel Winteravondvertellingen (1994) van HaverSchmidt bevat een bijdrage die vermoedelijk op de hierboven genoemde verzen voortborduurt. Het betreft een verhaal dat hij op 21 februari 1868 te Vlaardingen voorlas: ‘Mijn kennissen’. Daarin geeft hij een beschrijving van de vrienden uit zijn studententijd. Ook Jan Henny komt ter sprake, hoewel hij niet bij name wordt genoemd: een ‘krachtige en prachtige jongeling, krachtig en prachtig naar lichaam en geest’, naar wie hij opkeek. Diens arsenaal aan deugden was schier eindeloos: ‘schitterende schoonheid, ongehoorde sterkte, dapperheid tot het vermetele toe, onbegrijpelijk vlug verstand en zeldzame kennis, een verbeelding, vruchtbaar in de lieflijkste dwaasheden, dichterlijk talent, donderende welsprekendheid, stoorlooze vroolijkheid, grenzenlooze goedhartigheid, onmetelijke grootmoedigheid.’ Nog altijd zag HaverSchmidt hem, zoals hij hem de laatste keer had gezien, toen hij naar de Oost vertrok.Ga naar eind25 De wijze waarop hij aan zijn einde komt, is gefictionaliseerd, maar diens afscheid had HaverSchmidt zelf bijgewoond: Ik vertrouw, zoo waarlijk als ik aan deugd geloof, dat gij er niet heengingt om zoo spoedig mogelijk rijk te worden. Neen, langs eerlijken weg daarginds een minder karig stuk brood te vinden, dan het moederland u bood, moge een deel uwer wenschen geweest zijn, gij verlangdet vooral, Java te zien, om op de plaats zelf te onderzoeken, of het wáár was, wat toen reeds, tot ergernis van uw rechtvaardig hart, van het Indische gouvernement verzekerd werd. Gij gingt dan naar de Oost, en velen uwer academiebroeders hadden u uitgeleide gedaan naar het Nieuwediep [Den Helder], 't Is mij, of het gisteren gebeurd is. Wij stonden dicht op elkander gedrongen aan het uiterste van het Havenhoofd, terwijl de bark, die u aan ons ontvoerde, zich statig naar buiten liet slepen. Achter op de kampan- | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
je verhief zich uw rijzige gestalte. De zeewind stoeide met uw blonde lokken, terwijl gij ons uw laatsten groet bracht. Niemand onzer sprak een woord. Toen wij elkander aanzagen, waren wij bleek als dooden. - Vermoedden wij dan iets van de ontzettende geruchten, die ons reeds kort daarna zouden bereiken, om welhaast gevolgd te worden door tijdingen, die geen twijfel meer overlieten, of de Henriëtte was met man en muis vergaan? - Neen! Wie van ons had dat kunnen, had het durven vreezen, dat gij, in onze oogen de prins onzer jongelingschap, onze voorbestemde koning, tegen den tijd, dat wij als mannen zouden optreden, dat gij, met uw goede vuisten, uw goede hersenen, uw goed hart, in de golven zoudt moeten stikken, om mogelijk, ergens op een strand geworpen, tot aas te strekken voor den roofvogel?Ga naar eind26 | ||||||||||||||||
Indische personagesSommige werken uit de negentiende eeuw bevatten Indische personages. Een goed voorbeeld daarvan is Langs een omweg (1879) van de bekende schrijfster Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint.Ga naar eind27 Het verhaal speelt zich af in een niet nader genoemde Zuid-Hollandse stad en begint op de dag dat er een feest wordt gevierd, met muziek en spijzen. Een van de belangrijkste personages in dit werk is Regina van Berchem. Tijdens het feest is zij regelmatig het onderwerp van gesprek van de mannelijke aanwezigen, maar niet vanwege haar schoonheid: ‘als ze zich dat inbeeldde dat ze mooi was, dan vergiste zij zich jammerlijk.’ Ze had namelijk een ‘geelbleeke’ kleur en een ‘schraal mager gelaat’, en grote zwarte ogen ‘die zoo schuw en zoo melancholiek rondzagen, of waarmee ze de lieden aankeek, alsof zij ze door en door zien moest. Neen, dat mocht interessant heeten, een lief aardig gezichtje was het volstrekt niet; als men oprecht wilde zijn en de zaak bij den waren naam noemen, dan was ze leelijk, die Regina van Berchem, ondanks haar elegante kleeding, fiere houding en voorname manieren.Ga naar eind28 Het was evenwel haar fortuin dat de meeste mannen aansprak. Haar vader was naar Indië gegaan en rijk geworden. Zo kon het dat in Regina's aderen ‘Oostersch bloed’ stroomde: Haar bleeke tint, door geen liefelijk rood en wit afgewisseld, getuigde er van, hoewel zij het ovaal van haar gelaat, haar fijnen, rechten neus en wel wat scherpe trekken, het hooge voorhoofd en den kleinen mond met de frisch roode lip- | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
pen kennelijk dankte aan een Europeeschen vader. De heer Maurits van Berchem, die jong reeds naar Neerlandsch-Indië was vertrokken, kwam na een twintigjarige afwezigheid in Holland terug met eene bleeke ziekelijke vrouw en de driejarige Regina, zijn eenig kind. Zooals vanzelf spreekt met eene baboe, maar overigens zonder Oostersche bedienden.Ga naar eind29
Portret van Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886).
Na hun terugkeer in Nederland, vestigde het gezin zich in Gelderland, waar vader Van Berchem een fraai landgoed kocht, in de hoop dat het stille buitenleven en de frisse Gelderse lucht de ‘teere bloem van Insulinde, die hij tot gade had genomen, zou versterken’.Ga naar eind30 Tevergeefs. De jonge vrouw, die een Nederlandse vader had gehad en een Europese opvoeding had gekregen, bleek niet bestand tegen het verschil van klimaat en overleed reeds na enige maanden. De echtgenoot was ontroostbaar en liet de opvoeding van Regina over aan de baboe. In haar jeugd speelde ze dikwijls met Eckbert, het zoontje van de huisarts, die bij hen aan huis kwam. De baboe wordt door hem niet voor vol aangezien, zoals blijkt uit dit gesprek met Regina: | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
‘Gina! men eet geen rijst met de vingers,’ sprak soms de pedante jongen, als hij met haar samen at. Uiteindelijk verlaat de baboe de Nederlandse familie: ‘De “apin” werd niet weggejaagd, maar, goed beloond en van het noodige voorzien, naar haar land teruggezonden’.Ga naar eind32 Verderop in het verhaal blijkt dat Regina's vader al een eerder huwelijk achter de rug had met een inheemse vrouw, waarmee hij de grondslag had gelegd voor zijn fortuin. Regina vertelt hierover: Zijn huwelijk met de zestienjarige Danoe Hojo moet zeer ongelukkig zijn geweest. Wel werd hij daardoor de bezitter van uitgestrekte gronden, die hij door noeste vlijt en volharding in bloeiende koffietuinen, rijstvelden en suikerplantages herschiep, maar hij kon zijne jonge vrouw niet bewegen zich naar de Europeesche leefwijze te voegen, en dat maakte hem het gewenschte huislijk en gezellig leven onmogelijk. Zij bracht schatten mee in diamanten, paarlen en kostbaarheden, waarmede zij zich dagelijks optooide zonder eenigen smaak, maar zij bleef den ganschen dag neergehurkt zitten onder hare vrouwen, spelende met papegaaien en apen, en confituren etende met de vingers, zonder er ook slechts over te denken, hoezeer dit alles haar echtgenoot walgde. In hare goede luimen was zij zijne deemoedige slavin; maar om de vrouw te worden zooals hij die had gewenscht, die in eenheid en gelijkheid met hem door het leven zou gaan, daartoe bleek het natuurkind ongeschikt, ondanks al wat hij uitdacht om haar te ontbolsteren.Ga naar eind33 | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
Uit dit eerste huwelijk werd een zoon geboren, waarover tussen man en vrouw een hevige strijd ontbrandde. De vader wilde zijn zoon Europees opvoeden en christelijk laten dopen, maar de moeder wilde daar niet van weten. Met haar intriges en gekonkei maakte ze het huwelijk ongelukkig. Het einde was voor beide partijen tragisch: ‘Het blijkt dat de ongelukkige Danoe Pojo, na eene mislukte poging om met haar zoon te vluchten, zich door vergif het leven heeft benomen uit vrees voor de gramschap van haar echtgenoot, en dat het van toen aan tot openlijke felle vijandschap is gekomen tusschen den laatste en hare verwanten, waarvan het einde is geweest, dat men zijn zesjarigen zoon met geweld uit zijn huis heeft ontvoerd, ondanks alle maatregelen die er genomen waren om diergelijke aanslag te voorkomen.’ Sindsdien had hij zijn zoon niet meer teruggezien. Pas tien jaar later trad hij opnieuw in het huwelijk, waaruit Regina geboren werd. Maar nog altijd vreesde Van Berchem voor zijn leven en voor dat van zijn vrouw en kind: ‘Na mijne geboorte schijnt hij reden gehad te hebben om vrouw en kind niet meer veilig te achten in de nabijheid van de verwanten zijner eerste vrouw. Eene poging om mijne min te vergiftigen, zeker niet met het doel om de zuigeling te sparen, werd ontdekt; sinds dat oogenblik had ook mijne moeder geen rust meer’.Ga naar eind34 Het gezin vertrok naar Batavia, maar ook daar bleek de kust niet veilig. Daarom werd besloten naar Nederland te reizen. Regina's moeder overleed zoals gezegd, en haar vader veranderde in een bittere mensenhater. De roman Een nagelaten bekentenis (1894) van Marcellus Emants bevat eveneens een Indisch personage. In het boek, dat begint met de klassiek geworden zin ‘Mijn vrouw is dood en al begraven’, wordt de lezer meegenomen naar de jeugd van Willem Termeer. Als jongen was hij reeds geobsedeerd door vrouwen en seksualiteit. Vooral de dochter van de meester, met haar blanke hals en poezele handjes, sprak tot zijn verbeelding. Hij durfde haar echter niet te benaderen vanwege een ‘Indische kostjongen, die ik om zijn reuzekracht en zijn uitdagende manieren altijd zorgvuldig vermeed’, omdat deze op vertrouwelijke voet met haar stond. Op een zekere dinsdag bleek de Indische jongen ziek. Eindelijk durfde Termeer, aangezet door marsmuziek, zijn hand op de hare te leggen. Verderop krijgt hij de kans met haar te vrijen, maar dat durft hij niet: ‘Ik geloofde destijds nog, dat iedere vrouw gerespecteerd wil worden en zeker is 't, dat zij nooit iets liet blijken, terwijl onze platonische liefde - na het vertrek van den Indischen jongen, die het klimaat niet kon verdragen - een chronisch karakter aannam.’Ga naar eind35 In Louis Couperus' verhaal ‘De binocle’ is de hoófdpersoon een Indische jongen: ‘Het was ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge toerist, Indo-Nederlander, | ||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||
journalist, een fijne jongen, eenigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet nam voor een plaats op de eerste rij van den vierden rang, om de “Walküre” te hooren.’ Vlakvoordat de opera begint, koopt hij een toneelkijker bij een merkwaardige winkelier met een ‘vogeltronie’. Tijdens de opvoering overvalt hem de neiging de binocle vanaf het balkon op iemands glanzende schedel te laten vallen. Om dit te voorkomen, kiest hij een andere plaats, de toneelkijker achterlatend. Vijf jaar later is de hoofdpersoon terug in Dresden. Opnieuw besluit hij naar de opera te gaan, maar de voorstelling is uitverkocht. Een onbekende man biedt hem evenwel zijn kaartje aan: ‘Gretig nam de jonge man de plaats over en vroeg zich af waar hij dit onbehagelijke vogelgezicht meer had gezien.’ Merkwaardig genoeg heeft hij dezelfde plaats als vijf jaar eerder. Als een vrouw hem dan ook nog een toneelkijker aanbiedt en het zijn achtergelaten exemplaar blijkt te zijn, is zijn verbijstering compleet. Dan gebeurt wat niet te voorkomen is: ‘hij worstelde met een macht sterker dan hij en door de uit haar vrome aandacht opgeschrikte zaal slingerde een hand een zwaar voorwerp de ruimte door, dat als een steen met ronde bocht stortte in den afgrond. En brulde beneden, waar naast een duivegrijze dame een kaalschedelige heer zat, een ander, een, schoon nooit gemikt of opgemerkt, noodlottig getroffene, zijn leven uit, terwijl de hersens spatten.’Ga naar eind36 Dat de hoofdpersoon een Indische Nederlander is, is niet toevallig. Vanuit zijn deels Indonesische achtergrond had hij zijn Nederlandse symboolblindheid - om met Gerard Reve te spreken - voor een moment aan de kant moeten schuiven. Toen de winkelier met zijn vogelgezicht op zijn pad kwam, had hij zich moeten realiseren dat er iets niet klopte. De vogel fungeert in ‘De binocle’ namelijk, net als op andere plaatsen in de Indische cultuur, als waarschuwingsmotief. Dat de hoofdpersoon dit symbool niet onderkende, was zijn noodlot.Ga naar eind37 | ||||||||||||||||
BesluitNaast vele Indische werken bevat de Nederlandse literatuur ook verborgen exotische pareltjes. Deze zijn soms te vinden op plaatsen waar men ze allerminst zou verwachten. In deze bijdrage heb ik geprobeerd enkele voorbeelden te geven van wat men ‘Indië in de marge’ zou kunnen noemen. Omdat er geen systematische zoekmethode bestaat, is het onmogelijk om volledig te zijn, maar uit de gegeven voorbeelden blijkt dat er wel een systematiek bestaat in de representaties. Voor sommigen was Indië een bestemming waar je naartoe ging als je niet wilde deugen, anderen ver- | ||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||
trokken naar de Oost in de hoop op een beter leven. Wie geluk had, keerde gefortuneerd naar het vaderland terug, soms vergezeld van een Indische vrouw. Het lukte echter niet iedereen om aan het Hollandse klimaat te wennen. Door HaverSchmidt werd Indië gerepresenteerd als het land der vampiers. Ten slotte zijn er romans en verhalen waarin een Indisch personage voorkomt. Het speuren naar Indische elementen is een vruchtbare bezigheid. Natuurlijk kan men de vraag stellen in hoeverre de in dit artikel besproken teksten tot de Indische letteren gerekend kunnen worden, omdat de verwijzingen naar Indië slechts op de achtergrond aanwezig zijn. Toch zijn zulke ‘exotische elementen’ betekenisvol, net zoals een toevallig kiekje soms meer zegt dan een met opzet genomen foto. Juist vanwege de onnadrukkelijke aanwezigheid van Indië krijgen we een goed beeld van hoe er in Nederland werd gedacht over de Oost, en krijgen we een unieke blik op het koloniale discours dat in Nederland bestond. Het is te hopen dat er meer aandacht zal komen voor deze verscholen verwijzingen. Want als deze voorbeelden één ding duidelijk maken, is het dat het rijk van Insulinde ook in de kleinste facetten van grote invloed is geweest op de Nederlandse cultuur. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||
Rick Honings (1984) is als docent en onderzoeker verbonden aan de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur van de Universiteit Leiden. In 2011 promoveerde hij op de studie Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Samen met Peter van Zonneveld schreef hij een biografie van Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend. Momenteel werkt hij aan het NWO Veni-project The Poet as Pop Star. Literary Celebrity in the Netherlands 1780-1900. |
|