Indische Letteren. Jaargang 28
(2013)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||
De erfenis van Insulinde
| |||||
[pagina 182]
| |||||
ment is omgesmolten onder invloed van de natuur en cultuur van Java die hij zo hartstochtelijk bewonderde.Ga naar eind3 Bij de schrijvers die als totok naar Indië kwamen, lopen de leeftijden waarop zij hun eerste indrukken opdeden, sterk uiteen. In dat verband bespreekt zij Multatuli, Couperus, P.A. Daum, H.J. Friedericy, Aya Zikken, Margaretha Ferguson en A. Alberts - over wie zij een afzonderlijk essay schreef.Ga naar eind4 Voor alle Indische auteurs geldt dat hun leeftijd bepalend is geweest: voor sommigen werd het deels bepaald door vooroorlogse indrukken, voor anderen door de oorlog, de Japanse kampen en de politionele acties, of (bij de tweede generatie-auteurs als Marion Bloem) de invloed van Indische ouders.Ga naar eind5
Hella Haasse, Amsterdam 1951. (Collectie: Hella S. Haasse)
Rob Nieuwenhuys heeft in zijn standaardwerk Oost-Indische Spiegel naar haar mening terecht de nadruk gelegd op de authenticiteit van hun verhouding tot Indië. Ten aanzien van de genoemde auteurs concludeert zij: ‘Al deze authentieke vormen van relatie tot “Indië” (enkele uit zeer vele) dragen een eigen karakter en zijn onderling niet vergelijkbaar.’Ga naar eind6 Op het symposium Vrouwen over Indië (2004) had ik een vraaggesprek met haar, waarin ze van de meeste vrouwelijke auteurs een korte karakteristiek gaf. Zo noemde ze Mina Krüseman een ‘feministe in een periode dat dit absoluut nog niet aan de orde was of in elk geval niet getolereerd werd.’Ga naar eind7 Een andere auteur uit het Damescompartiment van Rob Nieuwenhuys, Annie Foore, werd gepresenteerd als een auteur ‘die de Indische maatschappij waar zij in terecht gekomen was kritisch bekeek en dan vooral de elite-maatschappij die met spanningen te maken had door de functies van die mannen.’Ga naar eind8 Hella Haasse voelde zelf ongetwijfeld ook verwantschap met Augusta de Wit, die zeker onder de vrouwelijke auteurs de eerste is geweest die op een schitterende manier over de Indische natuur heeft geschreven: ‘Ze heeft die natuur heel goed gezien en weergegeven met allerlei details, vaak ook heel dichterlijk, maar zonder wee te worden, zonder in allerlei hoogdravende termen te vervallen.’Ga naar eind9 Over de vroege Deli-romans van Madelon Székely-Lulofs, Rubber en Koelie, merkt ze op dat het maatschappelijke pamfletten zijn, die kritisch ingaan op situaties op | |||||
[pagina 183]
| |||||
die ondernemingen daar. Daarbij is dan zeker ook sprake van een vrouwelijke invalshoek. Dat geldt echter niet voor De hongertocht, een boek dat handelt over een patrouille die in het laatste jaar van de Atjeh-oorlog verdwaalt in de binnenlanden van Sumatra. Als je niet zou weten dat het door een vrouw geschreven was, zou je ook niet op dat idee komen: De stijl waarin het geschreven is, is heel krachtig, zakelijk en direct. Zij heeft op een uitnemende manier gebruik gemaakt van authentiek materiaal van dagboeken, van afschriften van verslagen hoe die tocht verlopen was en voornamelijk van dagboekaantekeningen van Nutters, die de leiding had van die patrouille soldaten die daar het oerwoud ingingen. Zij is op een zeldzaam vakkundige en zorgzame manier met het bronnenmateriaal omgesprongen.Ga naar eind10 Haar roman Tjoet Nja Din, geschreven tijdens de oorlogsjaren, en gepubliceerd in 1948, gaat over een opstandelinge, verbonden met een Atjehse vorst die eigenlijk ook een opstandeling was. Daar zegt ze over: Wat ik er goed aan vind is dat ze aandacht vraagt voor mensen die tot de tegenpartij behoren: hun gevoelens, hun streven, hun omgeving, allemaal dingen waarover niet zo gemakkelijk gegevens te vinden zijn. Ze kan zich heel goed verplaatsen in die tegenpartij.Ga naar eind11 Beb Vuyk verwerkte ‘vrouwelijke’ elementen volgens Haasse altijd in een veel ruimere context. Ze wist ook uitstekend weer te geven hoe het was op zo'n onderneming in Indië: ‘de problemen en de zorgen, de soms lastige relaties met de bevolking, met buren en met ambtenaren, dat heeft zij allemaal geweldig goed gezien en beschreven. Ik zou bijna niemand weten die dat zo goed heeft gedaan.’Ga naar eind12 Met Aya Zikken heeft Hella Haasse op de school van de Carpentier Alting Stichting gezeten, zij het niet in dezelfde klas. Ze wijst erop dat Zikken vooral in de latere jaren van haar leven plekken in de Indonesische archipel heeft bezocht waar nooit iemand kwam. Dat deed ze om contact te maken met de mensen daar en iets karakteristieks over die streken te kunnen vertellen, in boeken waarin ze verslag deed op haar eigen manier. Over ander proza van haar hand zei Haasse: Hoewel ze in haar romans dieper ingaat op de psychologie van vrouwelijke figuren, vind ik niet dat het ‘vrouwelijke’ en de beschrijving van vrouwelijke figuren bij haar overheerst. Helemaal niet. En zij heeft óók een vrij forse stijl.Ga naar eind13 | |||||
[pagina 184]
| |||||
Op deze wijze worden, vanuit die invalshoek van het vrouwelijke, ook auteurs als Margaretha Ferguson, Lin Scholte en Marion Bloem getypeerd. Maar er was één schrijfster die boven de andere uittorende: ‘Maria Dermoût is zonder twijfel de meest belangrijke schrijfster; zij en Multatuli zijn de twee topfiguren van de Indische bellettrie.’ Op mijn vraag of Couperus daar ook bij mocht, antwoordde ze: ‘Ja, natuurlijk, maar zijn werk gaat maar voor een deel over Indïe.’Ga naar eind14 Daarom wil ik nu wat dieper ingaan op de twee schrijvers die zij als ‘topfiguren’ beschouwde. | |||||
MultatuliIn een behartenswaardig opstel uit 2000, ‘Overeenkomstig en vergelijkbaar’, de schriftelijke weerslag van een lezing uit 1995, bespreekt Hella Haasse wat Multatuli en Louis Paul Boon gemeen hebben, en wat hen van elkaar onderscheidt.Ga naar eind15 Het gaat ons nu vooral om de eerste. Haar visie op de auteur van Max Havelaar wordt hier in contrast met de schrijver van De Kapellekensbaan binnen een paar bladzijden helder uiteengezet. Zijn boek wordt het belangrijkste literaire werk uit de negentiende eeuw genoemd, vooral omdat het qua opzet, structuur en stijl volstrekt oorspronkelijk is. Multatuli's faam berust, zo stelt Haasse vast, in eerste instantie op sociale bewogenheid, een engagement dat gekenmerkt werd door eerzucht en al door tijdgenoten gesignaleerd ‘alles overschattend optimisme’. Hij heeft magere jaren beleefd, hij heeft lang de waardering moeten ontberen die hem toekwam. Aanvankelijk had hij niet de bedoeling ‘literatuur’ te maken, maar desondanks schreef hij zeldzaam inventief, rijk, vaak ongegeneerd parlando-proza. Door eigenzinnige toepassing van autobiografisch, poëtisch en documentair materiaal heeft hij zijn fictie verruimd en verdiept. Max Havelaar kan op het eerste gezicht een chaotische indruk maken; bij nader inzien blijkt dat verwarrende volgens haar te berusten op een uit geniale intuïtie totstandgekomen ordening.Ga naar eind16 De strijdbare inzet voor de Javaanse boeren, die door hun hoofden en het Nederlands-Indische gouvernement worden uitgebuit, is in de ogen van Hella Haasse geinspireerd door de van oudsher onder het volk levende voorstelling van een helper die buiten en boven de wet staat, een soort Robin Hood. Dat was Rodolphe, een personage uit Les mystères de Paris van Eugène Sue, een buitengewoon populaire roman in feuilletonvorm. Hij komt armen en ongelukkigen te hulp en wreekt het onrecht dat hun is aangedaan. Wat Multatuli volgens haar zo aansprak was dat Rodolphe | |||||
[pagina 185]
| |||||
eigenlijk een groothertog was, een buitenstaander te midden van gewone stervelingen vanwege zijn afkomst, hoge geboorte en het geheim van zijn incognito. Douwes Dekker was er steeds van overtuigd geweest dat hij geroepen was om uitzonderlijk te handelen. In die tijd bekende hij dan ook ‘den Rodolphe te willen uithangen.’Ga naar eind17
Buste van Multatuli in het Multatuli Museum Amsterdam.
Getuige ‘het pak van Sjaalman’ is hij zich tijdens de zwerfjaren die volgden op zijn ontslag, gaan verdiepen in de inheemse cultuur van de streken waar hij bestuursambtenaar was. Zo moet hij volgens Haasse vertrouwd zijn geraakt met de Oud-Javaanse voorstelling van de Ratu Adil: de rechtvaardige heerser die eens het volk zal komen verlossen uit armoede en knechtschap. Ze wijst er op dat zowel het optreden van de aristocratische outcast Rodolphe als het charisma van de mythische vorst-beschermer strookte met de ambitie van het zelfbewustzijn van Douwes Dekker. Had deze zich in zijn eerste post op Sumatra niet ‘Koning van Natal’ gevoeld? Droomde hij niet van ‘macht om goed te doen’? Al in 1851, vijf jaar voor de Lebak-zaak, schreef hij aan een vriend: ‘Wie of wat belet my naar een kroon te streven? De begeerte alleen verdiende eene kroon...’Ga naar eind18 Haasse vindt, dat er in zijn natuur een uitgesproken theatrale trek was, waardoor hij zichzelf altijd zag handelen in de rol van edele mensenvriend. ‘Verzet, opstand, betekenden voor Multatuli altijd actie van een bevlogen eenling - hijzelf, of zijn literaire alter ego, de geroepene, “behept met rechtsgevoel”, die in wezen niet behoort tot de massa die hij zou willen opheffen uit nood en onwetendheid.’ Ze wijst er met nadruk op, dat - met uitzondering van Saïdjah en Adinda - de onderdrukte Javanen nooit sprekend en handelend worden opgevoerd. De regent wordt weliswaar even geportretteerd, maar de klagers uit het district Parang Koedjang en de baboe die hij | |||||
[pagina 186]
| |||||
zo elegant uit het rijtuig helpt, worden niet als mensen van vlees en bloed neergezet: ‘zij zijn accessoires bij zijn optreden.’Ga naar eind19 Dat geldt ook elders in de roman: Wanneer hij aan zijn vrouw en gasten vertelt over het Sumatraanse meisje Si Oepi Ketèh, zijn eerste geliefde, lijkt het even of hij zich in haar wezen en gevoelens verdiept, maar in feite dient zijn verhaal om reliëf te geven aan het beeld van hemzelf als een door de bevolking om zijn menselijkheid gewaardeerde Nederlandse bestuursambtenaar.Ga naar eind20 Voor die bevolking is hij nooit de Ratu Adil-figuur geworden die hij had willen zijn. Wel is hij in Nederland later tot boegbeeld van sociale vernieuwing uitgeroepen. Echt democratisch kan men hem echter niet noemen; als hij macht bezeten had, zou hij vermoedelijk als ‘alleenheerser’ opgetreden zijn. Hij zag zichzelf graag als keizer van Insulinde, aanvoerder van een denkbeeldig legioen van volgelingen die onvoorwaardelijk in hem geloofden. Zijn opkomen voor de belangen van de Javaan was steeds verbonden met zijn eis om bij wijze van eerherstel tot Raad van Indië te worden benoemd en zijn hoop om nog eens Gouverneur-Generaal te worden.Ga naar eind21 In dit beknopte bestek wordt door Haasse ook de positie van de vrouw bij Multatuli belicht. Haar visie komt hier op neer dat hij elke vrouw die hem bekoorde, poëtiseerde. Het ging hem niet om de vrouw als persoon, maar om wat zij bij hem losmaakte. Deze laatste kwestie was al veel eerder uitgewerkt in het essay ‘De schijngestalten van Fancy’, opgenomen in de bundel Zelfstandig, bijvoeglijk uit 1972.Ga naar eind22 | |||||
Maria DermoûtZoals Hella Haasse Multatuli en Boon naast en tegenover elkaar zet, zo doet zij dat ook met Annie Romein-Verschoor en Maria Dermoût. Beiden beschouwt zij als erflaters. De een vanwege haar ‘maatschappelijke persoonlijkheid’; de ander ondanks het ontbreken daarvan: Maria Dermoût was een van die kunstenaars wier ‘gewone’ bestaan geheel en al verweven is met hun scheppende verbeelding. Juist door die scheppende verbeelding heeft zij een essentiële bijdrage geleverd aan de vormgeving van een zo bij uitstek tot onze cultuur behorend probleem als dat van het geboren en getogen zijn tussen twee werelden, tussen Nederland en Indonesië. Met een als vanzelfsprekende, onbevangen creativiteit belichaamde, was zij die wezens gesteldheid.Ga naar eind23 | |||||
[pagina 187]
| |||||
Ze noemde zichzelf geen schrijfster, ze wilde vertellen wat ze zag, hoorde ofvoelde. Haar proza was zangerig, zoals bij de dalang die het wayangspel van een gesproken tekst voorziet. De invloed van Indië was onmiskenbaar: Zij had een buitengewoon gevoelig en scherp waarnemingsvermogen waar het de natuur, verzwegen en onwillekeurige menselijke reacties en opwellingen, en met herinneringen of een bepaalde betekenis geladen voorwerpen betreft; zij had ook, op een ‘Indische’ manier, verstand van juwelen, jade, amuletten, schelpen, planten en kruiden. Zij kende Javaanse gewoonten, mythologie en folklore. Zij moet die indrukken, die kennis, als een schat verzameld en bewaard hebben in de vele jaren voor zij begon te publiceren. Wat zij hoorde en las over wat haar boeide, vergat zij nooit. Het vormde, alles te zamen, een ‘poesaka’ van gekoesterde vereerde kostbaarheden.Ga naar eind24 Vervolgens wordt benadrukt hoe Dermoût als niet-Indonesische de stem van het land liet horen, en hoe zij met haar verbeeldingskracht en verteltalent een wellicht tot verdwijnen gedoemde cultuur gestalte heeft gegeven. Ze kende het ‘kwaad’ in de wereld, vreesde het, maar beheerste die angst. Toespelingen op actuele politieke en maatschappelijke aspecten van de verhouding tussen Nederlanders en hun voormalige koloniën zijn in haar werk niet te vinden. Daar was het haar niet om te doen. Haar meesterwerk is de roman De tienduizend dingen dat, Haasse elders van internationaal niveau heeft genoemd.Ga naar eind25 Ook daar stak ze haar waardering niet onder stoelen of banken:
Omslag van De tienduizend dingen, 7e druk, Amsterdam 1966. Ontwerp Theo Kurpershoek
Ik heb altijd een intense bewondering voor Maria Dermoût gehad. In het begin werd er wel eens wat wegwerpend over haar werk gesproken, over die verkleinwoordjes, dat zinde de mensen eigenlijk niet. Dan werd ik altijd razend. Ik zei dan: als je dat leest, krijg je onder en achter de woorden juist een beeld van de sfeer van het leven en het beleven in Indië die je nooit ergens anders zult aantreffen.Ga naar eind26 Aan het slot van het erflaters-opstel geeft zij een markante karakteristiek: | |||||
[pagina 188]
| |||||
Maria Dermoût: teruggetrokken, beschouwelijk, langzaam creatiefhet zintuiglijk-waargenomene en het stil-overwogene verwerkend. Emotie, hartstocht, getransformeerd door verbeeldingskracht. Zich diep bewust van ‘de mens, niet als het middelpunt van de schepping, maar slechts als een deel van de overweldigende - goede en wrede, schone en niet schone - eeuwig bewegende, eeuwig in rust zijnde veelheid die wij de schepping noemen’.Ga naar eind27 | |||||
SlotHet opstel ‘Een handvol achtergrond’ eindigt met een poging om te formuleren wat het Indisch erfdeel van Hella Haasse zelfis: het aan het batikpatroon ‘parang sawat’ ontleende streven om zoveel mogelijk ongelijksoortige elementen in één compositie samen te brengen. Het kan geen toeval zijn dat de laatste Indische auteur die zij vlak daarvoor ter sprake brengt, de schrijfster is die haar het meest geïnspireerd heeft: Voor Maria Dermoût, geboren en grotendeels ook getogen in Indië, stammend uit een familie die al sinds generaties in Indië had gewoond, was de eenheid der ‘tienduizend dingen’ de levende bron van haar schrijverschap. Ik ben ervan overtuigd, dat die invloed in iedere schrijver die hem ooit onderging beslissend is geweest voor de manier waarop de werkelijkheid wordt ervaren, en - ook wanneer ‘Indië’ of het ‘Indische’ niet het onderwerp van het geschrevene is - tòch de keuze van onderwerp en altijd de benadering daarvan bepaalt.Ga naar eind28 Zo draagt het formuleren van een visie op andere Indische auteurs bij Haasse bij aan de nadere precisering van haar eigen schrijverschap. Hoezeer zij zich ook met Maria Dermoût verwant voelde, ze was niet blind voor de verschillen. Bij haar niet de vanzelfsprekende, onbevangen creativiteit die de schrijfster van De tienduizend dingen kenmerkte, maar altijd: de zelfreflectie. Ze gaf zich voortdurend rekenschap van wat typerend voor haar was. De sporen daarvan zijn op allerlei plaatsen in haar tijdens een periode van meer dan vijftig jaar ontstane oeuvre terug te vinden.Ga naar eind29 | |||||
Bibliografie
| |||||
[pagina 189]
| |||||
|
|