Indische Letteren. Jaargang 27
(2012)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| ||||||||||
Uit het paradijs verdreven
| ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
Drie jeugdboekenDe drie auteurs van Hoor ik er wel bij?, Mop en Toetie's moeilijke eerste jaar zijn allen ‘vergeten schrijvers’. Over hun levens is niet veel meer bekend dan de boeken die zij hebben geschreven en die nog veelvuldig tweedehands te koop worden aangeboden via het internet en door antiquariaten. Velsen-Quast behoorde tot de ‘betere’ auteurs van meisjesboeken en haar enige andere Indische werk naast Hoor ik er wel bij? is Kruispunt (1938). Mop en Zilvervosje (1949) zijn de Indische werken van Smaal-Meeldijk, al bevat Zilvervosje maar enkele Indische fragmenten. Het Letterkundig Museum bezit een brief van haar, waarin ze enkele verhalen en verzen onder het pseudoniem ‘jasperin’ aanbiedt aan de redactie van het tijdschrift Podium in Amsterdam. Jansonius schreef geen andere Indische jeugdboeken. Toetie's moeilijke eerste jaar is tenminste het enige werk van Jansonius dat in Buurs bibliografie wordt vermeld. De drie te bespreken jeugdboeken gaan over Indische meisjes die het paradijselijke Indië moeten verlaten voor het koude Nederland. De meisjes zijn hybride persoonlijkheden, omdat ze afstammen van een koloniale overheerser en een gekoloniseerde overheerste. Voor de wet zijn zij gelijk aan de Nederlanders en hebben zij deel aan de Nederlandse cultuur, maar via hun moeder staan zij ook in nauw contact met de Indonesische cultuur. Zij horen tot beide culturen, maar daarom ook tot beide culturen niet. Ondanks zijn Europese status en opvoeding werd de Indo-Europeaan door veel Nederlanders niet als gelijke beschouwd. De Amerikaanse literatuurwetenschapper Homi Bhabha noemt dit ‘almost the same, but not quite’, ‘almost the same, but not white’.Ga naar eind5 Hoezeer de hybride mens zich ook hetzelfde gedraagt, hij kan nooit hetzelfde worden, al is het maar omdat hij een andere huidskleur heeft, not white. Niet in Indië en zeker niet, na de repatriëring, in Nederland. In Nederland is de identiteit van de Indo-Europeaan bovendien wezenlijk anders dan in Indië. In Indië verschilden zij ook van de Nederlanders, maar zij behoorden wel tot de heersende klasse. In Nederland werden zij beschouwd als buitenlanders en daardoor stond hun identiteit onder druk. Doordat de gerepatrieerde Indo-kinderen hybride zijn en hun identiteit problematisch, zijn ze in de literatuur op zoek naar een nieuwe, eigen identiteit. Bhabha is van mening dat hybride personen niet ‘of-of’ zijn, maar ‘en-en’: ‘difference is neither One nor the Other but something else besides, in-between’.Ga naar eind6 Ook beschouwt hij deze in-between positie als positief, als een verrijking. In de werkelijkheid van alle | ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
dag leidt de tussenpositie van de Indo-Europeaan echter vaak tot een minderwaardigheidsgevoel. Dit is duidelijk te zien in Hoor ik er wel bij? | ||||||||||
Hoor ik er wel bij?
Hoor ik er wel bij?
Hoor ik er wel bij? is het verhaal van de Indische Atie, die eigenlijk Hàti heet. Nadat ze in Nederland is aangekomen besluit haar Nederlandse grootmoeder dat ze voortaan Atie heet, omdat Hàti ‘een gekke naam’ (p. 8) is.Ga naar eind7 Atie en haar ouders moesten | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
Indië verlaten omdat haar vader zijn onderneming kwijtraakte en zij hun leven daar niet meer zeker waren. In Nederland woont Atie met haar ouders en grootmoeder in het tuinhuis van de familie Diepenbronck, op het landgoed van de familie bij wie haar vader als rentmeester in dienst is. Atie voelt zich niet thuis in Nederland en wanneer haar Indonesische moeder overlijdt, is zij de enige niet-Nederlandse in de familie. Haar vader hertrouwt een Nederlandse, waardoor Atie zich in de steek gelaten voelt. Op school heeft Atie niet veel vrienden, alleen de manke Hans en de nieuwe Mia. Na het overlijden van haar moeder ontdekt Atie een hut op het grote terrein van de Diepenbroncks. Deze hut neemt ze in bezit en ze maakt er een klein-Indië van met ‘een kleurige lap, die ze er over tafel heen legde; een sarong, van moes nog, waar ze zich inwikkelde; de oude muiltjes van moes; een rieten waaiertje, een inlandse mat, een vaasje’ (p. 30). Ze vertelt alleen Hans en Mia over de hut. Vader ontdekt de hut zelf. Hij reageert vol begrip en staat Atie toe de hut te houden. Ieder vrij moment is Atie in haar hut te vinden, totdat Nico Diepenbronck ‘haar’ hut weet binnen te dringen met behulp van Mia. Atie wordt woedend, raast dat Mia en Nico gemeen zijn en gaat wild op zoek naar haar vader. Deze vraagt Atie of ze de hut nog nodig heeft. Ze heeft nu toch een plaats in Nederland, een nieuwe moeder die veel van haar houdt, ze is gewend op school en ze heeft een vriendje waarmee ze dagelijks optrekt. Wanneer Atie met Hans hierover spreekt, vraagt ook Hans: ‘Je hebt nu toch hier in Holland een eigen plaatsje veroverd?’ (p. 99). Atie stemt toe, want zij ziet in dat ze nu thuis een plaats heeft bij haar familie en natuurlijk bij haar Hans. Na haar aankomst in Holland had Atie veel aanpassingsproblemen. Ze vond Nederland een koud en vijandig land, met onaardige mensen. Veelvuldig wordt ze als minderwaardig neergezet vanwege haar bruine huid en uitgescholden voor ‘baboe’ (p. 25) of‘pinda-chinees’ (p. 25). Terecht heeft zij het hier moeilijk mee en ze vraagt zich dan ook af waarom een bruine huid als minder wordt ervaren. Haar vader en stiefmoeder vinden dat ze overdrijft, ze is overgevoelig. Omdat ze anders is, is ze nog niet minderwaardig. Bovendien vindt haar vader dat ze haar heimwee koestert; volgens hem hield ze het in leven door de hut. Omdat Aties vader en tweede moeder als sympathieke personages worden gerepresenteerd is de lezer, evenals Atie zelf, geneigd om hun opmerkingen voor waar aan te nemen (kinderen behoren immers te luisteren naar hun ouders). Sympathiek is ook het gedrag van Aties vader als hij erachter komt dat Atie de hut heeft; hij laat haar eerst haar gang gaan, omdat hij begrijpt dat zij een plaats nodig heeft voor zichzelf. Zo wint de vader het vertrouwen van de lezer. | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
Tegelijkertijd staat het boek vol koloniale stereotypen. Soms wordt er wel wat lichte kritiek op geuit, maar doorgaans is de toon van de vertelinstantie onversneden koloniaal: Zeis wat lui uitgevallen [...] en dat is zo. Waarschijnlijk is dat een gevolg van het oosterse deel van haar wezen: een Oosterling kent nu eenmaal niet onze jacht naar rijkdom en succes, onze werkdrift en nuchtere kijk op feiten, maar verliest zich graag in dromen en mystiek. Daarnaast heeft Atie echter haar westerse afkomst van vaderszijde, die haar zal moeten helpen deze tegenzin in doelbewust-willen te overwinnen. Zij zelf zou dat natuurlijk niet op deze manier weten uit te leggen, maar ze voelt wel, waar bij haar de moeilijkheid schuilt. In deze passage wordt het bekende koloniale stereotype van de luie Indo-Europeaan en de superieure Europese overheerser door de verteller nog eens benadrukt. Doordat de externe vertelinstantie verder geen kritiek geeft op soortgelijke opmerkingen van Aties vader en haar stiefmoeder, is het aannemelijk dat deze mening ook die van de auteur is. Atie moet zich aanpassen aan haar Nederlandse familie en is daardoor op zoek naar haar identiteit. Die zoektocht naar een eigen identiteit in Nederland loopt parallel met de inrichting van haar hut. Nadat haar Indonesische moeder is overleden, ontdekt Atie de hut. Ze richt die volkomen Indisch in en speelt dat ze in Indië is. Alleen in de hut voelt ze zich thuis. Maar later in het verhaal, als Atie Nederlandser geworden is, krijgt de hut hybride trekken. Naast de Indische oven met rijstbrouwsels heeft de hut Hollandse aspecten gekregen, zoals een kleed over en kussens op de bank. Op dit punt onthult Atie dat ze zich niet meer kan voorstellen hoe erg ze het vroeger in Nederland vond. Aan het eind van het verhaal heeft Atie de hut niet meer nodig, ze is dan volkomen gewend aan het leven in Holland. De hut is dus een symbool voor het verzet tegen het aanpassen en voor het behouden van de Indische identiteit, waardoor de auteur laat zien dat het verzet langzaam afzwakt en Atie steeds meer assimileert. De boodschap is duidelijk: Atie moet haar hele ‘oosterse kant’ kwijtraken voordat zij er bij hoort. Eerst verliest Atie de naam Hàti, dan haar Indonesische moeder en tenslotte de Indische hut. Pas daarna kan Atie gelukkig zijn in Nederland. Afgezien van een aantal kleine nuanceringen is de strekking van het boek dat Indische kinderen moeten assimileren door hun koloniale verleden zo snel mogelijk te | ||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||
vergeten. Atie moet niet zeuren over haar anders-zijn en vooral niet terugverlangen. De visie die Hoor ik er wel bij? uitdraagt is helder: het draait om volledige aanpassing. | ||||||||||
Mop
Mop.
In Mop repatrieert de Indische Mop naar Nederland samen met haar Indo-Europese moeder, nadat haar vader is overleden aan de gevolgen van het Japanse kamp. Ze heet Mop, maar in Nederland wordt ze ‘Mop Indië’ (p. 15)Ga naar eind8 genoemd door haar klasgenoten en ‘zelfs de leraren noemden haar zo’ (p. 15). Mop heeft twee goede vrien- | ||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||
dinnen in Nederland, Lily en José. José is erg gelovig. Mop is door haar vader ook gelovig opgevoed, maar is dat geloof kwijtgeraakt na zijn dood. Mop zit gedurende het verhaal in een geloofscrisis, omdat ze wel in God gelooft, maar Hem tegelijkertijd ‘vreselijk’ (p. 66) vindt, omdat Hij haar vader heeft afgepakt. In Nederland blijft Mop naar haar geboorteland verlangen. Op een gegeven moment komt er een brief uit Indonesië die alles verandert. Mop en haar moeder gaan (tijdelijk) terug naar Java. Een Hollandsgezinde, Indische familie heeft Mops moeder een baan aangeboden. Het is weliswaar een tijdelijke betrekking voor één, hoogstens twee jaar, maar Mop en haar moeder zijn uitzinnig van blijdschap. Mop heeft het eigenlijk niet moeilijk in Nederland. Alle Nederlanders zijn hartelijk tegen haar en haar moeder. Ze hebben interesse in de Indische cultuur, gelet op wat ze zeggen over Mops Indonesische dansen tijdens de schoolavond en de inrichting van hun huis. Mop en haar moeder voelen zich dan ook ondankbaar als ze uiteindelijk weg gaan. Maar het heimwee overheerst en hun huis staat vol met spullen die hen herinneren aan het land waar geen ander land het bij kan halen: Indië. Ook als Mop boeken leest, kiest ze voor Indische literatuur, zoals Orpheus in de dessa van Augusta de Wit en Saïdjah en Adinda van Multatuli. Evenals haar interesses is Mops geloof een afspiegeling van haar hybride identiteit. Haar vader heeft haar christelijk opgevoed en was de enige gelovige in het gezin. Toen hij overleed, viel het geloof in haar leven weg, want haar moeder geloofde niet. Maar in Nederland wakkert het geloof weer aan. In Mop zijn dus alle gelovigen, behalve Mop zelf, Nederlanders. Haar geloof is dus kenmerkend voor de Nederlandse helft van haar identiteit. Toch is die Nederlandse helft niet sterk genoeg, want ze heeft continu heimwee naar haar geboorteland. Aan het eind van het verhaal gaat ze dan ook terug naar Indonesië. Doordat Mops afkomst in de naam Mop Indië vervat zit, wordt het verschil tussen Nederlander en Indo-Europeaan continu benadrukt. Ze gedraagt zich vrijwel gelijk aan de Nederlanders en ze heeft veel vrienden, maar ze wordt nooit gezien als één van hen. Bovendien krijgt Mop impliciet een aantal dierlijke trekken toegewezen. In het boek komt een aantal keren voor dat ze ‘opeens [kan] opspringen, ze moet dan even door de kamer lopen in malle bokkesprongen’ (p. 139). Dit gedrag van Mop heeft iets wilds, iets dierlijks. De Indische personages in Mop hoeven zich niet aan te passen: de Nederlanders houden voortdurend rekening met hun Indische achtergrond. De boodschap van dit boek is niet alleen dat ze zich niet hoeven aan te passen, maar vooral dat de plaats van de Indo-Europeaan in Indonesië is. Dit standpunt komt overeen met het be- | ||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||
leid van de regering in de tijd dat het boek zich afspeelt: die had liever dat de Indo- Europeanen in Indonesië bleven. | ||||||||||
Toetie's moeilijke eerste jaar
Toetie's moeilijke eerste jaar.
De Indische Toetie Hardenberg, die ‘maar een heel klein tikkeltje Indisch bloed heeft’ (p. 28),Ga naar eind9 repatrieert alleen, omdat haar moeder kort na hun internering aan dysenterie is gestorven en haar vader administrateur is van een suikeronderneming en nog op Java blijft zolang de Indonesiërs zijn fabriek niet hebben genationali- | ||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||
seerd. Toetie gaat wonen bij haar oom Bart en tante Hilda met hun drie kinderen, Paul, Marja en Dick. Met Marja, die iets jonger is, deelt ze een kamer en bij Paul komt ze in de klas. Iedereen is erg aardig voor Toetie, thuis en op school. Toch voelt Toetie zich over het algemeen erg ongelukkig en eenzaam in Nederland. Bij het fietsen in de stad hoopt ze altijd oude kennissen uit Indië te ontmoeten. Dit gebeurt wanneer ze Niek de Jong ontmoet. Zijn broer en schoonzus zijn met dezelfde boot als Toetie teruggekomen uit Indië en hij nodigt Toetie uit om eens langs te komen. Toetie is erg geinteresseerd, maar ziet er tegenop om in haar eentje naar vreemde mensen te gaan. Dan neemt Niek haar en Marja mee naar een rijsttafel, waarvan de opbrengst naar Indische gerepatrieerden gaat die in nood verkeren. Daar ontmoet Toetie veel oude kennissen. Tijdens de rijsttafel wordt haar gevraagd waarom ze nooit ‘op de kring’ (p. 126) aanwezig is, de ‘Indonesische kring’ (p. 126) waar ze, volgens haar kennissen, ook bij hoort.Ga naar eind10 Aan het eind van het verhaal krijgt Toetie een telegram met het nieuws dat haar vader ook naar Nederland komt. Dan pakt ze Niek bij zijn schouders, schudt hem door elkaar en fluistert: ‘Niek, ik ben zo gelukkig...’ (p. 141) Toetie kan niet gemakkelijk aarden in Nederland, ze vindt het erg koud, een stuk minder gastvrij dan Indië, en soms gevaarlijk. Dit laatste ervaart ze tijdens een rel tussen de politie en leerlingen van de tekenacademie waarin ze met Paul terecht komt. In Indonesië heeft ze rellen meegemaakt, maar daar was ze nooit bang, in Nederland is ze dat wel. Toetie past zich ook niet aan, ze maakt geen echte vrienden en gaat vooral om met haar nichtje Marja en haar neef Paul. Voor haar gevoel heeft ze geen vaderland meer; uit haar geboorteland is ze verdreven en in Nederland voelt ze zich niet thuis. Een terugkeer is geen optie, maar aanpassen is dat voor Toetie ook niet. Ze krijgt dan ook regelmatig van haar tante Hilda te horen dat ze iets niet doet zoals het in Nederland hoort. Wanneer Toetie in de stad is, kijkt ze constant om zich heen of ze kennissen uit Indië of van de bootreis ziet. De drang om herinneringen op te halen gaat bij Toetie zo ver dat ze een keer spijbelt om Hans, een kennis van de bootreis, te ontmoeten, als hij een keer in de buurt van haar school moet zijn. Later ontmoet Toetie Niek, die haar wil introduceren bij andere ‘lui uit Indonesië’ (p. 82). Toch is ze terughoudend om in het voor haar vijandige Nederland onbekenden op te zoeken. Ze gaat pas mee naar een rijsttafel als Niek haar komt halen. Zo komt Toetie in aanraking met een Indische cultuur in Nederland. Onderling praten de Indiëgangers Maleis en eten ze Indisch. Toetie voelt zich enerzijds geweldig en | ||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||
anderzijds vindt ze zichzelf ondankbaar, omdat ze zich niet prettiger voelt in Nederland, terwijl velen het minder hebben dan zij. Toetie wordt niet van de lezer vervreemd, zelfs in haar uiterlijk niet. Ze wordt maar een klein beetje Indisch genoemd en ze is, volgens Paul, heel licht. Maar uit haar heimwee en hang naar de Indische cultuur is wel te achterhalen dat Toetie Indisch is. Zij wordt een beetje Indisch genoemd om haar niet als Ander te markeren. Toetie wordt ook niet beschouwd als anders; alle personages zijn vriendelijk voor haar, iedereen doet zijn of haar best om Toetie zich thuis te laten voelen. Toch lukt het Toetie niet zich aan te passen. Ook hierin steunen de andere personages haar. Wanneer Niek haar uitnodigt om eens langs te komen, stimuleert haar tante dat en Niek komt haar zelfs ophalen, zodat ze mee gaat naar de rijsttafel. Hella Jansonius pleit met Toetie's moeilijke eerste jaar dan ook voor een Indische cultuur in Nederland. Jansonius sluit daardoor aan bij de denkbeelden van Tjalie Robinson. Robinson sprong op de bres voor de Indische cultuur, de cultuur uit zijn land van herkomst. De Indo-Europeaan moest niet assimileren, maar zijn eigen Indische identiteit behouden. Zo ontstaat er een multiculturele samenleving.Ga naar eind11 | ||||||||||
ConclusieDe kinderen in Hoor ik er wel bij?, Mop en Toetie's moeilijke eerste jaar hebben allen moeite zichzelf te positioneren na de migratie. Ze voelen zich ontheemd in het koude en vijandige Nederland. In Hoor ik er wel bij? vlucht Atie weg uit deze werkelijkheid en creëert een klein-Indië in de hut die zij heeft ingericht. Het is een plek waar ze zichzelf kan zijn, een plek waar ze Indisch mag zijn. Mop en haar moeder hebben een imaginary homelandGa naar eind12 in hun huis gecreëerd met Indische spullen en versieringen aan de wanden. Bij Toetie uit het heimwee zich in het verlangen om met iemand herinneringen op te halen. Wanneer ze in de stad is, kijkt ze constant om zich heen of ze kennissen uit Indië of van de bootreis ziet. Alle drie de romans bespreken hetzelfde probleem: de meisjes zijn verdreven uit het paradijs en komen in het koude en vijandige Nederland waar ze te maken krijgen met aanpassingsproblemen. De drie romans geven hiervoor ieder een andere oplossing. In Hoor ik er wel bij? is de boodschap dat de hybride Atie volledig moet assimileren. Zij verzet zich daar in eerste instantie tegen, maar één voor één worden alle Indische invloeden van haar afgenomen. Pas wanneer zij deze Indische erfenis kwijt is, kan ze een plaats veroveren in Nederland. Aties hybriditeit die in eerste instantie | ||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||
- zie de hut - en-en is, wordt na verloop van tijd of-of, waarbij zij tenslotte kiest voor de Nederlandse identiteit. Mop past zich niet aan. Ze heeft in Nederland meteen aansluiting en veel vrienden. Maar wanneer zij zichzelf moet vermaken, kiest zij voor het lezen van Indische boeken en op de schoolavond danst zij Indonesische dansen. Ook Mop heeft in eerste instantie een hybride en-en identiteit. Wanneer zij echter met haar moeder teruggaat naar Indonesië, kiest zij voor de Indonesische identiteit. De visie die uit Mop spreekt is dat de Indo-Europeanen in Indonesië horen en niet in Nederland. Terwijl bovenstaande oplossingen - assimileren of terug naar het land waar je vandaan komt - voortvloeien uit een koloniale visie, is het derde boek postkoloniaal. Toetie's moeilijke eerste jaar pleit voor een Indische cultuur in Nederland. Voor Toetie is zich aanpassen aan Nederland geen optie, maar een terugkeer is evenmin mogelijk. Het land van herkomst beschouwt haar als een vreemdeling. Dan komt Toetie in contact met andere Indiëgangers, Indische mensen en Nederlanders die in Indië hebben gewoond. Ze wordt uitgenodigd bij deze Indonesische kring. Hoewel niet helemaal duidelijk wordt wat deze kring precies inhoudt, komen hier lui uit Indonesië samen. De visie die uit het laatste boek spreekt, is het integreren zonder een deel van je persoonlijkheid op te geven. Toetie mag haar hybride Indische identiteit behouden. Omdat volwassen auteurs jeugdliteratuur gebruiken om hun wereldbeeld op volgende generaties over te brengen, is het waarschijnlijk dat de visie van de externe verteller overeenkomt met de visie van de auteur. Hieruit kunnen we concluderen dat Margreet Velsen-Quast achter de regeringspolitiek van volledige assimilatie stond, dat Rie Smaal-Meeldijk zich kon vinden in het eerdere idee van de regering dat de Indo-Europeanen in Indonesië hoorden en dat Hella Jansonius met Toetie's moeilijke eerste jaar pleit voor een Indische cultuur in Nederland, voor een multiculturele samenleving. In deze boeken worden op een heldere manier drie verschillende visies getoond die aansluiten bij het maatschappelijke debat. Dit bevestigt het idee dat vanwege het pedagogische karakter jeugdliteratuur een maatschappijvisie en tijdsbeeld laat zien, waardoor het gelezen kan worden als een mentaliteitsgeschiedenis. Door de boodschap die de auteur van jeugdliteratuur wil overbrengen aan de jonge lezers, geeft de Indische jeugdliteratuur meer nog dan de literatuur voor volwassenen een duidelijk beeld van wat er in de samenleving speelde ten aanzien van de Indo-Europese repatrianten in Nederland. | ||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||
Literatuur
Marjorie van Putten (1989) studeerde Literatuurwetenschap en Nederlandse Taal en Cultuur in Leiden. Ze heeft zich tijdens haar studie gespecialiseerd in de Indische literatuur; vooral Indische jeugdliteratuur heeft haar interesse. Ze hoopt over dit onderwerp een proefschrift te schrijven. |
|