student, als bestuursambtenaar in Nieuw-Guinea en als diplomaat in New York, Bangkok, Bangladesh, Teheran, Luanda en Oost-Berlijn. Dat maakt zijn werk kosmopolitisch: het tegenovergestelde van beklemmend Hollands huiskamerrealisme. Grote gevoelens worden gerelativeerd door ironie en understatement, door cynische humor, maar altijd is er de tragiek van onvervuld verlangen en verlies. Zijn boeken roepen heel vaak een tijdsbeeld op. De familie Vaulant in Bougainville staat model voor de koloniale tijd: economisch gewin domineert, maar steeds is er een kritische stoorzender. Diezelfde roman schetst een beeld van de ontwikkelingshulp als een soort omgekeerd kolonialisme: met hetzelfde enthousiasme waarmee vroeger koloniën werden uitgezogen, worden ze nu volgepompt met allerhande produkten, maar het eigenbelang domineert. Uiteindelijk gaan zijn romans en verhalen altijd over la condition humaine, het menselijk tekort.
Mijn kennismaking met het werk van Springer heb ik te danken aan het mooie interview dat Anton Korteweg en Ad Zuiderent in 1978 voor het tijdschrift Maatstaf maakten. De schrijver verbleef toen in Teheran en antwoordde schriftelijk op hun vragen. Dat maakte mij zó nieuwgierig dat ik de bundel Zaken overzee ben gaan lezen. Ik was meteen verkocht. Toen in 1981 Bougainville uitkwam, besprak ik het in NRC/Handelsblad. Een meesterwerk. Een jaar later kreeg Springer voor dat boek de Bordewijkprijs. Ik ging hem gelukwensen in Den Haag, en zei: ‘U kent mij niet, ik ben...’ ‘Maar natuurlijk ken ik je! Die mooie recensie in de NRC!’ Hij vertelde meteen, op een vertrouwelijke toon, alsof we elkaar al jaren kenden, dat hij wist wat ik in Leiden zoal over Bougainville vertelde. Zijn zoon had een hoorcollege van mij bijgewoond, getipt door een vriendje dat Nederlands studeerde.
Sindsdien heb ik Springer vele malen ontmoet. Of het nu bij een vraaggesprek was voor een volle zaal, of samen met een borrel bij De Posthoorn, het was altijd de moeite waard. Ik genoot niet alleen van zijn ijzersterke verhalen, maar vooral ook van zijn hartelijkheid en belangstelling.
Toen ik in 1993 de Baliemvallei bezocht, kwamen oude Papoea's laat op de avond hun afkeer van de Indonesische bezetter in eenvoudig Engels in mijn oor fluisteren. Overdag dorsten zij dat niet. Ik vroeg hen of zij zich HPB Schneider nog herinnerden (HPB is Hoofd Plaatselijk Bestuur). Natuurlijk! Ze reageerden heel enthousiast. Een prima kerel, ze mochten hem graag. Kort tevoren waren Carel Schneider en zijn vrouw nog bij hen in Wamena langs geweest, extra afdrukjes uit hun fotoalbum uitdelend. De betrokkenheid was wederzijds. Zo vertelde Springer me eens dat hij oude brillen inzamelde voor slechtziende Papoea's.
Toen ik hem vroeg of hij gastschrijver wilde worden aan de Leidse universiteit,