Indische Letteren. Jaargang 26
(2011)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||
‘Als een sultane is 't lief'lijk Insulinde’
| ||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||
nooit een voet had gezet.Ga naar eind4 Jan Frederik Helmers had het hem al voorgedaan in 1812, in de vierde zang van zijn Hollandsche natie. En in 1847 had Bernard ter Haar de eerste zang van zijn heroïsche gedicht De St Paulus Rots gewijd aan een beschrijving van Java ‘Waar suikerplant en Mokka's ooft / Door 't keerkringvuur wordt rijp gestoofd’ en dat als wingewest het verarmde ‘Moederland’ bijstand wist te bieden ‘Door 't oopnen van [zijn] goud-trezoren’.Ga naar eind5 Ter Haars schipbreukverhaal, gebaseerd op waargebeurde feiten, werd een ongemeen succes en beleefde vele herdrukken. In zijn belangwekkende artikel ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde’ uit 1997 betoogt Olf Praamstra dat we in al deze gevallen niet echt over Nederlands-Indische literatuur kunnen spreken. Om tot het corpus van de Indische letteren te kunnen worden toegelaten, is voor Praamstra het criterium van de persoonlijke ervaring een conditio sine qua non. Met andere woorden, de auteur moet Indië en de Indische samenleving werkelijk met eigen ogen hebben gezien voor we hem of haar kunnen inschrijven in een Nederlands-Indische literaire traditie. Hofdijk mag zich nog zo goed hebben gedocumenteerd - thuis op zolder ‘had hij met schragen en groote planken een toestel gemaakt, waarop Java aanschouwelijk was voorgesteld’Ga naar eind6 - het resultaat van zijn dichterlijke arbeid behoort volgens Praamstra niet tot het domein van de Indische letterkunde. Bert Paasman gunt ‘de over Indië schrijvende Nederlandse thuisblijver’ wél een plaatsje in het Nederland-Indische literaire corpus.Ga naar eind7 In zijn afscheidscollege ‘De muze buitengaats’ uit 2004 krijgen Hofdijk, Helmers en Ter Haar dan ook een vermelding in Paasmans panorama ‘op de Indisch-Nederlandse dichtkunst’.Ga naar eind8 Los van hun precieze status en positie binnen het studiedomein kunnen dergelijke teksten zeker bijdragen tot een beter begrip van de context waarin zich de Nederlands-Indische letterkunde heeft ontwikkeld. Ze hebben immers elk op hun manier een invloed gehad op de beeldvorming rond Indië als onderdeel van een Nederlandse cultuur. Hofdijks In 't harte van Java vond niet alleen een geschikte voedingsbodem in letterkundig Nederland maar hielp zelf ook mee die voedingsbodem vruchtbaar te houden. We kunnen immers spreken van een wisselwerking tussen de productie van eigenlijke en oneigenlijke Indische werken: de populariteit van een ‘echte’ Indische auteur als P.A. Daum (1850-1898) stimuleerde en inspireerde Nederlandse schrijvers en beïnvloedde mede daardoor het literaire bedrijf in het moederland, terwijl Indisch-getinte werken geschreven door gevestigde, niet-Indische auteurs juist extra legitimiteit gaven aan een letterkunde die in de periferie van het Nederlandse cultuurleven haar oorsprong vond. Door zijn naam te verbinden aan een Indocen- | ||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||
trisch gedicht gaf iemand als de gelauwerde Hofdijk aan eigenlijke Indische literaire voortbrengselen een extra cachet.
Fiore della Neve.
In Hofdijks In 't harte van Java vormen Nederlands-Indië en zijn (inheemse) bevolking geheel en al het onderwerp van het literaire werk. In de volgende alinea's wil ik heel kort een bundel voorstellen van een van de populairste dichters uit de negentiende eeuw waarin Indië slechts zijdelings voorkomt maar tezelfdertijd een cruciaal gegeven blijkt. Ik heb het over Liana, de tweede dichtbundel van Fiore della Neve, die in 1882 verscheen bij de Sneekse uitgever H. Pyttersen Tjeerdzoon. Fiore della Neve, Italiaans voor ‘sneeuwbloem’, was het pseudoniem van Martinus Gesinus Lambert van Loghem (1849-1934). Van Loghem werd geboren te Leiden en hoewel hij later heel wat heeft rondgereisd - hij overleed in Firenze - heeft hij nimmer een bezoek gebracht aan Nederlands-Indië. Van opleiding was hij jurist, de letterenstudie waarvoor hij zich eerst had ingeschreven voltooide hij niet. Wel behaalde hij de | ||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||
akte Middelbaar Onderwijs voor Frans. Na een korte carrière als leraar op de HBS te Goes en zijn promotie in de rechten wijdde hij zich uitsluitend aan de literatuur. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw was Van Loghem zonder twijfel een van de populairste dichters in Nederland. Zijn dichtersdebuut uit 1881, Eene liefde in het Zuiden, is nu nog bekend - al is het slechts bij naam - omdat het als model heeft gediend voor de pasticherende bundel Julia, een verhaal van Sicilië van Willem Kloos en Albert Verwey (1885). Net als Eene liefde in het Zuiden is Liana wat men indertijd noemde een ‘roman in verzen’. Daarmee werd bedoeld dat de bundel een doorlopende, uitgewerkte verhaallijn bevat van een romantische geschiedenis. De achtendertig afzonderlijke gedichten in Liana laten zich inderdaad lezen als een coherent, narratief geheel en vormen daardoor een contrast met de op zichzelf staande stemmingsgedichten van opkomende tijdgenoten zoals de Tachtigers. De ‘lange adem’ van zijn bundels was een van de oorzaken van Van Loghems succes. De Vlaamse criticus Max Rooses verhief hem in 1883 meteen tot model voor Nederlandstalige schrijvers in Noord en Zuid: Waar blijven de jeugdige volgelingen van Tollens, da Costa, de Génestet, Potgieter en ten Kate? Ook daar [d.i. in Nederland] tiert de kleine aamechtige kunst en durft geen beginneling de groote, de verhevene aan. Een handvol schoone verhalende liederen van Hemkes zijn een heele gebeurtenis; eene doorloopende treffende gedachte als die der Liana van Fiore della Neve is eene glansende uitzonderi[n]g.Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||
Insulinde als sultaneDe afzonderlijke gedichten in Liana zijn geschreven in een veelheid van vormen en dichtsoorten. Het openingsgedicht bijvoorbeeld bestaat uit terza rimastrofen (dus met als rijmschema aba bcb cdc enzovoort), het vijfde is geschreven in blanke verzen, het zesde is een sonnet, enzovoort. In dit alles is Indië slechts minimaal aanwezig. Met een uitgesponnen vergelijking wordt het in het slotgedicht voorgesteld als een verleidelijke Oosterse schone: Als een sultane is 't lief'lijk Insulinde,
Die op haar golvend blauwe kussens rust;
| ||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
In geuren badend wacht ze op den beminde,
Den nachtwind, die haar op de wimpers kust;
Haar pantoens murm'lend, opdat hij haar vinde,
Die d'eeuwgen vuurgloed in haar boezem bluscht.
Groen chaos, woestenij van lustwaranden,
Van 't somber drama zonnig slottaf'reel,
Van bloemterrassen staap'len zich uw stranden
Tot bergen op, in wonderschoon geheel.
Hoe wiss'len in 't schakeeren van uw landen,
Gebronsd metaal, smaragdgetint fluweel.
Op morgen zal de jonge zon weer stralen
Een vuurzee gietend over Java's pracht;
Zij slurpt tot ochtendgroete in 't loof der dalen
De paarlen, bruidgeschenken van den nacht.
(xxxviii, p. 109-110)Ga naar eind10
Enkele kleine toetsen, zoals de verwijzingen naar pantoens - een dichtvorm van Maleise origine die bestaat uit aaneengeschakelde kwatrijnen - bloemterrassen en ‘d'eeuwgen vuurgloed’, die letterlijk gelezen kan worden als een toespeling op Indiës vulkanische oorsprong, zorgen voor de nodige couleur locale. Overigens, het suggestieve exotisme in de personificatie van Nederlands-Indië als sultane lijkt vooruit te wijzen naar de volgende bundel van Van Loghem die een paar jaar later zou verschijnen: Van eene sultane en andere gedichten (1885). Het beschrijvende tafereel hierboven met zijn treffende beeldspraak is meteen de langste ‘Indische’ passage in Liana. Het was er Van Loghem duidelijk niet om te doen de natuurpracht van het land uitvoerig te bezingen in zijn vers. Over het dagelijkse leven in de kolonie komen we al helemaal niets te weten. Waarom koos hij dan voor een Indische context voor de verhaallijn van zijn ‘roman in verzen’? Het antwoord is eenvoudig: Van Loghem had voor de liefdesintrige een realistische situatie nodig waarin twee geliefden niet bijeen konden komen, althans niet voor geruime tijd. Als onderdeel van dit scenario koos hij voor een typisch Indisch, sociologisch fenomeen: het zogenaamde huwelijk met de handschoen. Artikel 134 van het Burgerlijk Wetboek uit 1837 luidt: ‘Het zal aan den Koning vrijstaan om, uit hoofde van gewigtige redenen, aan partijen te vergunnen het huwelijk | ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
door eenen bijzonderen, bij authentieke akte gevolmagtigde te mogen voltrekken’.Ga naar eind11 In Het Nederlandsch burgerlijk regt voegt de jurist G. Diephuis als commentaar bij dit artikel toe: ‘Het verblijf in eene onzer Koloniën is [een] reden, die tot zoodanige huwelijk-voltrekking de vergunning verschaffen kan’.Ga naar eind12 Gewoonlijk wordt dit huwelijk op afstand, waarbij een van de partners zich elders bevindt, trouwen met de handschoen genoemd. Een verwante term die in de negentiende eeuw ingang vond, is ‘handschoentje’, waarmee de pas getrouwde echtgenote wordt bedoeld. In de regel volgde na het huwelijk per volmacht de oversteek - het ‘uitkomen’Ga naar eind13 - en trok de vrouw in bij haar man. Dit is precies wat in Liana zal gebeuren.
De eerste druk van Liana (1882) verscheen in vershillende gebonden uitvoeringen. Let op de foutieve spelling van het pseudoniem: Flora in plaats van Fiore della Neve.
In Van Loghems beschrijving van Insulinde hierboven wordt vooruitgewezen naar een ‘somber drama’. Dit laat zich als volgt samenvatten. De hoofdpersoon van het gedicht, die naamloos blijft en in de ik-vorm het verhaal vertelt, heeft een (oudere) broer. Beiden zijn geboren in Nederland maar zijn na de dood van hun moeder naar | ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
Indië gereisd om er een nieuw leven te beginnen (over hun vader wordt met geen woord gerept). De oudere broer had daarvoor blijkbaar het initiatief genomen: 't Is 't uur van peinzen en vertrouw'lijkheid;
En hier vernam ik door mijn broeders woorden
Wat droom hem lange jaren had gevleid,
Waarom hij zich gespoed had naar deze oorden,
Een toekomst zich gebouwd met moed en kracht,
Die hem geweigerd was in 't oude Noorden.
(i, p. 3)
Over de aard en omvang van diens professionele activiteiten in ‘deze oorden’ blijft de lezer in het ongewisse. Hoe dan ook, Van Loghems bundel bestendigt duidelijk het beeld van Indië waarmee al in zeventiende-eeuwse matrozenliedjes Nederlandse mannen een financieel comfortabele toekomst werd voorgespiegeld. Jaren geleden, voor zijn vertrek naar Indië, heeft de oudere broer een meisje leren kennen, Liana (voluit: Deliana). Hoewel ze elkaar eeuwige trouw hadden beloofd, was een huwelijk door de jeugdige leeftijd van het meisje toen niet aan de orde. Waarschijnlijk liet ook hun financiële situatie een huwelijk (nog) niet toe. In de kolonie is de broer er echter in geslaagd enige rijkdom te vergaren. Hij acht de tijd nu rijp voor een hereniging en officiële verbintenis: Thans is de tijd tot openbaring daar;
Ik kan mijn woord gestand doen, haar beloonen,
Voor liefde en trouw, gespaard van jaar tot jaar.
(i, p. 3)
De broer wil zelf niet naar Nederland afreizen om Liana op te halen. Hoewel ze nog altijd schriftelijk contact hebben met elkaar, houdt hij er rekening mee dat door de geografische afstand tussen hen Liana's gevoelens voor hem misschien zijn bekoeld. Beter is het dat iemand anders de tocht naar Nederland maakt om er in alle discretie de standvastigheid van Liana's liefde na te gaan. De hoofdpersoon stemt hiermee in en aanvaardt de opdracht. Blijkt na zijn aankomst dat Liana inmiddels van een ander houdt, dan moet hij ‘kiesch voor welvaart’ zorgen zodat die ander ‘haar gelukkig maken kan’ (i, p. 6). Houdt Liana nog wel van haar jeugdliefde, aldus de oudere broer, | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
Maak dan bekend, dat ik uw schreden stuur;
Bekleed mijn plaats bij de altaarformulieren;
Dat geen bezwaar dan leid' tot langer duur[.]
(i, p. 5)
Het openingsgedicht heeft hiermee het volledige raamwerk geschetst waarbinnen zich de intrige afspeelt. Dan gaat het snel. Het afscheid van de broer en de heenreis naar Europa worden niet beschreven. Plots bevindt de hoofdpersoon zich in Nederland en kan hij zijn broer melden: 'k Heb haar gezien, door zusteren omstuwd ...
Gij kunt gerust zijn, broeder, door dien lach,
Dien held'ren blik. De liefste die gij huwt,
Is zeker dat zij u beminnen mag,
En mint slechts u.
(iv, p. 15)
In zijn boekje De hoed met de struisveer, of hoe mijn moeder in 1894 als ‘handschoentje’ naar Indië reisde verduidelijkt Johan Fabricius (1899-1981) hoe tijdens de voltrekking van het huwelijk met de handschoen ‘een oom of een - bij voorkeur bedaagde - vriend de rol van de in een ver land toevende bruidegom volgens de wet vervulde met uitsluiting van de aan zo'n huwelijksvoltrekking verbonden rechten’.Ga naar eind14 Bij Van Loghem is het dus de (jongere) broer die deze rol op zich neemt, maar de voorbereidselen daartoe draaien voor hem uit op een marteling. Hij is immers tot zijn eigen wanhoop verliefd geworden op Liana. Dan komt de dag dat hij als surrogaat-bruidegom op moet treden tijdens de huwelijksplechtigheid in Nederland, dit overeenkomstig de wensen van zijn broer: Zij legt in mijne hand de fijne bleeke ving'ren;
Hoe trilt en beeft haar pols ... zoo vreemd en zoo nabij;
En de onverbreekb're band komt plechtig ons omsling'ren;
't Is liefde... en niet voor mij!
(xxv, p. 75)
De terugreis naar ‘d'overzeesche stranden’ met ‘'t dier kleinood, vertrouwd aan [z]ijne handen’ (xxiii, p. 70) is een kwelling. De hoofdpersoon beseft dat Liana onbereikbaar is voor hem en dat zijn liefde onuitgesproken dient te blijven. Daarom zal hij, zodra ze beiden voet zetten aan ‘Batavia's wal’, in vrijwillige ballingschap gaan: | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
Waar, in 't gele slijk,
Zich de alligator voortsleept naar den stroom,
Waar d'avonddamp een groene sluier is,
Die dood en koortsgloed in zijn plooien draagt,
Bood men me een ‘toekomst’ - en ik nam haar aan.
(xxiv, p. 72)
Deze toekomst zal zich dus vermoedelijk ergens in West-Indië afspelen.Ga naar eind15 Lang zal die niet duren want zoals de omineuze versregels aangeven, verwacht de hoofdpersoon er snel te zullen sterven. Ondanks de poëtische beschrijving van het Indische natuurschoon, lijkt de visie van de jonge broer op het (culturele) leven in de kolonie weinig positief gestemd. Hij ziet zichzelf in Indië als een ‘balling’ wiens hart en geest nog steeds behoren tot ‘'t verre land van zijne kindsheid’ (i, p. 3). In een kortstondige vlaag van zelfzucht probeert hij zichzelf ervan te overtuigen dat Liana beter verdient dan weg te kwijnen in de tropen. Liana ... Moogt ge u, vastgeketend
In halfbewusten, kinderlijken band,
Vervreemden naar het verre keerkringsland,
In 't huw'lijk opgaan, liefde en kunst vergetend?
Verkwijnen als de vogel in zijn kooi,
De fraai vergulde, onder palmentwijgen,
Waar gij zult leeren dulden, zuchten, - zwijgen
Als ginds de voog'len doen?
(xvi, p. 55)
Ook als we voorbijgaan aan de jaloezie die de blik van de jonge broer tijdelijk vertroebelt, reveleren dergelijke regels een inherent neerbuigende houding ten opzichte van het ‘verre keerkringsland’. Zelfs de vogels raken er van slag. | ||||||||||||||||||
Literair-historisch curiosumLiana is enigszins op dezelfde leest geschoeid als zijn voorganger Eene liefde in het Zuiden. Toch genoot het in vergelijking met Van Loghems debuut minder succes. Er verscheen weliswaar een tweede druk in 1883 maar daar is het bij gebleven, ter- | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
wijl van Eene liefde maar liefst zeven edities op de markt kwamen.Ga naar eind16 Als we Funke's necrologie mogen geloven, vond Van Loghem zelf zijn tweede bundel kwalitatief beter dan zijn eerste.Ga naar eind17 Een mogelijke verklaring voor de geringere populariteit is dat Liana veel minder verhalend is dan het debuut. Er zijn geen abrupte plotwendingen en hoewel de hoofdpersoon doordrongen is van een acuut doodsverlangen, schiet niemand er het leven bij in, dit alweer in tegenstelling tot Eene liefde in het Zuiden. Behalve een zware storm tijdens de terugkeer naar Indië spelen zich geen noemenswaardige incidenten af. Gedicht na gedicht beklaagt de jonge broer zich zijn droeve lot. Een enkele keer veroorlooft Van Loghem zich de jeremiaden te doorbreken met een lang gedicht dat de tragische liefdesgeschiedenis vertelt van Tristan en Isolde (xi, p. 31-40). Roemde Max Rooses de ‘doorloopende treffende gedachte’ in Liana, de anonieme criticus van de ‘Literaire kroniek’ in De gids daarentegen bestempelde Van Loghems tweede roman in verzen als ‘troosteloos eentonig’.Ga naar eind18 Wat de bundel tot een curiosum maakt, is niet terug te vinden in vormtechnische aspecten, stijl of idioom. Het ongewone ligt veeleer in de keuze van het onderwerp en het algemene referentiekader voor een gedicht uit die tijd. Literair-historisch sluit Liana aan bij een zich snel ontwikkelende traditie. Het huwelijk met de handschoen groeide immers uit tot ‘één van de meest verbruikte thema's van de Indische bellettrie’, aldus Rob Nieuwenhuys.Ga naar eind19 Ook Joop van den Berg noemt het ‘een geliefd thema’ dat (‘bijna’) heeft geleid tot het ontstaan ‘van een apart genre: de “handschoen”-roman’.Ga naar eind20 Liana werd gepubliceerd in 1882 maar de verzen waren al heel wat vroeger klaar. Ik citeer uit Van Loghems ‘Voorrede’ in de eerste druk: De bundel ‘Eene Liefde in het Zuiden’, in 1881 verschenen, dagteekent uit mijn studententijd, 1866-1872. [...] De ‘Liefde in het Zuiden’ was niet het eenige schema dat schrijver's portefeuille uit dien tijd bevatte. Rosaura [de geliefde van de hoofdpersoon in Van Loghems debuut] had eene reeks van zusters, van welke ik het waag thans ‘Liana’ in de wereld te leiden.Ga naar eind21 Het ontstaan van Liana moet dus in de jaren zestig van de negentiende eeuw gesitueerd worden, d.w.z. in hetzelfde decennium waarin P.A. de Génestet zijn onvoltooide versvertelling ‘De mailbrief’ publiceerde, in zijn bundel Laatste der eerste (1861). Het lijkt me zinvol beide werken met elkaar in verband te brengen. De gebeurtenissen in ‘De mailbrief’, voor zover daarvan sprake kan zijn in De Génestets badinerende gedicht, spelen zich af te Delft, waar ambtenaren voor Indië worden opgeleid. Een ‘heir van donkre tronies’ wijst op de sterke band met ‘Nederlands kolonies’: | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
Ja, 't beeld is niet te stout, ons Delfia-Batava
Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van - Java.
Men leeft te Delft in de' Oost en, bijna voor de helft,
Leeft Indiën ook weer in 't zoet en achtbaar Delft.
Ik-zelf ben naar den geest vast daaglijks nu te Padang
En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang.Ga naar eind22
In Delft leeft iedereen voortdurend in spanning, ‘[w]ant elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven / De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven!’Ga naar eind23 In de lijst met mogelijke ontvangers van de ‘mailbrief’, maakt de dichter gewag van een jonge vrouw aan wie de volgende strofe wordt gewijd: Een meisje, lang verloofd, doch van haar Lief gescheiden -
Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden -
Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hart haar bood,
Haar nu zijn hand kan biên, zijn hand... plus 't daaglijksch brood!
Zij zal dus binnen kort gaan trouwen met den handschoen;
Zou 'k 't liever zónder toch en saam in 't zelfde Land doen!Ga naar eind24
Liana, net als ‘De mailbrief’ van P.A de Génestet (1829-1861), wijst erop dat het Indische huwelijk met de handschoen in het midden van de negentiende eeuw een vertrouwd verschijnsel was in Nederland dat zonder enige toelichting als basisgegeven kon fungeren in een bundel gedichten. Zoals de citaten van Nieuwenhuys en Van den Berg hierboven al te kennen gaven, zou het later nog vele malen een literaire bewerking krijgen, zowel in proza als toneel. Ik denk aan de tweedelige roman Hermelijn (1885) van Melati van Java en aan het verhaal ‘De Nonja-besaar’ in de bundel Op en om Soeka Sepi (1897) van Creusesol.Ga naar eind25 Ook in het korte titelverhaal van de bundel Indische schetsen Met den handschoen (1915) van Jeanne Reyneke van Stuwe, de in Soerakarta (Solo) geboren echtgenote van Willem Kloos, heeft als uitgangspunt de aankomst van een ‘handschoentje’. Carry van Bruggens Een Indisch huwelijk uit 1921 is een ander voorbeeld. In de toneelliteratuur is het gegeven onder meer uitgewerkt in Met den handschoen getrouwd en De rechte lijn, twee drieakters van Jan Fabricius uit respectievelijk 1907 en 1910, alsook in Het handschoentje (1928) van Henri van Wermeskerken. Maar deze titels dateren allemaal van na de publicatie van Van Loghems ‘Indische’ dichtbundel. Valettes Baren en oudgasten (1880), de verhalenbundel die Busken Huet de woorden in de pen gaf van Indië als literaire melkkoe, ging wél de publicatie van Liana voor- | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
af.Ga naar eind26 Een van de verhalen is getiteld ‘Een huwelijk met den handschoen’ en handelt over de tragische afloop van een dergelijke verbintenis. Het hoofdpersonage, controleur Bernard Dalhuys, mijmert voor de aankomst van zijn echtgenote op de archipel over het ‘ondichterlijke’ concept van zo'n huwelijk: De Indische huwelijken ‘met den handschoen’ zullen eerlang tot de geschiedenis behooren of nog slechts als belangwekkende zeldzaamheid voorkomen. Slechts [enkelen] zullen zich nog wel eens genoodzaakt zien hun toevlucht te nemen tot een ondichterlijke plechtigheid aan de overzijde der linie, door tusschenkomst van een gemachtigde, die een bijna dwaze figurantenrol speelt.Ga naar eind27 Het bijzondere aan Van Loghems Liana is nu net dat het ‘ondichterlijke’ een dichterlijke vorm heeft gekregen en dat de ‘dwaze figurantenrol’ van de gemachtigde tot tragische hoofdrol is geworden. Een en ander heeft ongetwijfeld een praktische reden gehad. Onbekend met het Indische land en de Indische samenleving zal het Van Loghem veel gemakkelijker zijn gevallen te focussen op het in Europa gesitueerde deel van de driehoeksverhouding. Door deze benadering kon Van Loghem zich heel wat herfstgedichten permitteren in de bundel: de kwijnende natuur paste tenslotte perfect bij de gemoedstoestand van de hoofdpersoon. De eeuwig groene ‘wildernis’ (i, p. 2) in evenaarsgebied bood daartoe veel minder mogelijkheden. Niet voor niets klinkt in de bundel de klacht: ‘in uw palmen wiegt mijn droom zich niet’, maar wel in ‘'t ruischend herfstgebladert’ dat de jonge broer bij zijn aankomst in Europa een profetie had geleken (xxxviii, p. 111). Van een ‘sterk engagement’ met Indië - een criterium dat Paasman gebruikt om het corpus van Indisch-Nederlandse teksten af te bakenen - is in deze verzen geen sprake.Ga naar eind28 Van Loghem kan dan ook nooit meer zijn dan een voetnoot in de studie van de Indische letteren. Maar hoewel de kolonie in Liana slechts minimaal gestalte heeft gekregen, heeft de bundel (evenals ‘De mailbrief’ van De Génestet) in Nederland meegeholpen aan het ontstaan van een literair referentiekader en bepaalde verwachtingspatronen bij de lezers ten aanzien van Indisch-gerelateerde werken. In dit verband is ook de verwijzing naar pantoens vermeldenswaard. In de beschrijving van Insulinde als sultane schrijft Van Loghem hoe op de nachtwind de klanken van ‘pantoens’ komen aandrijven. In Frankrijk werden al in de eerste helft van de negentiende eeuw pantoens geschreven (daar ‘pantoums’ genoemd), onder meer door Victor Hugo. Als bewonderaar van de Franse literatuur zal Van Loghem naar alle waarschijnlijkheid via deze omweg het van oorsprong Maleise genre hebben leren kennen.Ga naar eind29 Drie jaar na de publicatie van Liana publiceerde Louis | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
Couperus (1863-1923) twee Nederlandstalige pantoens in De Nederlandsche spectator (18 april 1885), later opgenomen in de bundel Orchideeën (1886). Toen Van Loghem zijn bundel in de jaren 1860 schreef, moet hij een van de allereersten zijn geweest die de term in een oorspronkelijk Nederlands dichtwerk gebruikte.Ga naar eind30 Dit alles zijn slechts details, maar ze bevestigen dat Van Loghem met Liana een bescheiden bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van een specifiek cultureel klimaat in Nederland waarin een paar jaar later ‘eigenlijke’ Indische werken konden floreren en het tragische potentieel van een huwelijk met de handschoen ten volle kon worden geëxploiteerd. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
Kris Steyaert is universitair hoofddocent Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège. Hij publiceerde eerder over de Indische poëzie van Han Resink, Jan Prins en J.J. de Stoppelaar. |
|