Indische Letteren. Jaargang 26
(2011)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
De Bataviase jeugd tijdens de VOC
| |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
kinderen van een Europese vader en een Euraziatische of Aziatische moeder slecht opgevoed, en wisten ze niets. Het enige dat ze konden was volgens hem zich mooi aankleden, betel kauwen, tabak roken, thee drinken of luieren op een mat. Hij vond dat de meisjes en jonge vrouwen als ‘apen op haar gat’ zaten.Ga naar eind2 En als ze op een stoel zaten dan trokken ze hun ene been onder hun andere. Wat hij geen gezicht vond.
Joan Nieuhof, Bataviase jeugd op straat. Uit: Zee en Lant-Reizen. Amsterdam 1682, tussen p. 200-201. detail.
Was het zo bar en boos met de Bataviase jeugd gesteld, zoals deze twee auteurs opmerkten? Was het waar dat de ouders zich niet om hun kinderen bekommerden? Leerden die geen manieren? Spraken ze geen Nederlands? Was er wel plaats voor hen in de Bataviase samenleving die werd gedomineerd door de Europeanen en de VOC? | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
Naar schoolAls het waar was dat de kinderen thuis niets leerden, waren er dan wel scholen in Batavia en leerden ze daar dan wel iets? Het is opvallend dat in reisverhalen weinig tot niets wordt geschreven over het onderwijs in de hoofdstad van de VOC. Uitgezonderd een enkeling, die er kort melding van maakte en een schoolgebouw afbeeldde, zoals Joan Nieuhof de Latijnse school in diens Zee en Lant-Reize (1682). Gelukkig bieden archiefbronnen meer informatie. Daaruit blijkt dat de eerste scholen in Oost-Indië op Ambon door de Portugese pater Franciscus Xaverius in 1546 waren gesticht. Dat waren dus katholieke scholen. De eerste Nederlandse school op Ambon waar het Nederduitse of gereformeerde geloof werd onderwezen, was de school van meester Johannes Wogma in 1607. Maar deze oudste Compagnieschool was eigenlijk een pakhuis vol gestouwd met touwen, zeilen en poetslappen.Ga naar eind3 In 1622, drie jaar na haar stichting (1619), had Batavia ook een school. In een houten gebouwtje op de oostelijke oever van de Tjiliwoeng gaf meester Carpentier les aan inlandse kinderen maar ook aan scheepsjongens die met de VOC-vloot waren meegekomen. Carpentier werd weldra opgevolgd door Jan van den Brouck. Vrij snel telde de school 92 jongens en 45 meisjes. In 1622 verdiende Van den Broeck 60 gulden per maand, wat voor die tijd een zeer hoge gage was.Ga naar eind4 Daaruit mag worden afgeleid dat de bestuurders van de VOC, de Heren Zeventien, grote verwachtingen hadden van het onderwijs. Of liever van hun kersteningpolitiek. Ze hadden immers gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen (1619-1623) opgedragen de bewoners van Java en Ambon te bekeren tot het christelijk geloof en tot de ‘opbouwing van goede scholen’.Ga naar eind5 Ook de raad van Indië vond onderwijs voor de ‘tedere ende oncondige [onwetendejjeucht in de rudimenten [eerste beginselen] ende grontleggingen soo van de Christelijke Religie als van alle liberale ende vrije consten’ noodzakelijk.Ga naar eind6 Omdat er een tekort aan lesmateriaal was, vroeg Coen in zijn brieven aan de Heren Zeventien herhaaldelijk om voldoende ‘A.B. boecken’ naar Batavia te verschepen.Ga naar eind7 Bijvoorbeeld het boekje Sovrat ABC. Akan meng aydjer anack boudack dat in Amsterdam in 1611 was gedrukt en waarvan in 1682 een nieuwe uitgave verscheen onder de titel Sourat A, B, C, jang bergouna banja capada anac bouda bouda. De schooljeugd kon daaruit het christelijk geloof leren met zijn tien geboden of ‘Nang sabda-Allah sapoulo’, de geloofsbelijdenis of ‘Artigo nang dua-blas derri persjayan Christiani’, de lofspsalm 100 of ‘Masamour saratous’, het Onze Vader of ‘Bappa kita’ en andere gebeden. | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
Spieghel, vande Maleysche tale. Amstelredam 1612, p. 10.
Een ander lesboek was Spieghel, vande Maleysche tale (1612).De lange ondertitel laat zien wat de kinderen uit dit boekje konden leren: Inde welcke Sich die Indiaenische [Indische] Jeucht Christlijck ende vermaeckelick kunnen oefenen: Vol eerlicke [deugdzame] t'samenspraecken ende onderwijsinghen in de ware Godt-saligheyt tot voorstandt [belijdenis] vande Christelijcke Religie. Het lesboek bevatte tevens ‘een Vocabularium van de Duytsche ende Maleysche Tale’. De Nederlandse tekst is gedrukt in gotische letter; de Maleise of de verbasterde Portugese in Arabische letter. | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk 4 gaat over schrijven en rekenen, of, is in de rechter kolom te lezen: ‘lang bagi kaampat Beraidjer surat daan keirekeira’. De leerlingen leerden zinnen lezen zoals: Laet ons samen schrijven - Beerla kita menjurat sama sama Naar gelang de aanleg van de stad vorderde en het aantal inwoners groeide, ontstond ook de behoefte aan meer scholen. In 1635 kreeg het Weeshuis een eigen school. In totaal waren er vier Compagniescholen verspreid over de stad. Ze werden gefinancierd uit de opbrengst van loterijen.Ga naar eind8 De meest bekende school voor de inlandse jeugd was die van Cornelis Senen, beter bekend als Meester Cornelis (1635). Deze school zou uitgroeien tot de grootste in Batavia. In 1691 waren er 230 leerlingen.Ga naar eind9 De school voor de Chinese jeugd stond op de Spinhuisgracht (1652) naast de Compagniesschool.Ga naar eind10 Zoals reeds is opgemerkt, was er ook een Latijnse school in de Oost-Indische hoofdstad. In de eerste kwart eeuw na de stichting van Batavia was het de raad van Indië veel aan gelegen de jongens voor Batavia te behouden en hen niet voor scholing naar familie in het vaderland te laten vertrekken. In samenspraak met de kerkenraad richtte de raad een Latijnse school op. Twaalf pientere, zoals in de papieren is te lezen, Nederlandse en Euraziatische jongens volgden hun lessen in deze school op de Tijgersgracht. Alle goede bedoelingen ten spijt werd de instelling acht jaar later opgeheven bij gebrek aan leraren. Desondanks had een klein aantal van de elf nog resterende leerlingen het zevende leerjaar bereikt. Ze beheersten logica, retorica, grammatica en lazen de brieven van Cicero in het Latijn en de fabels van de Griekse dichter Aesopus in het Grieks en Latijn. Maar de meeste leerlingen waren niet verder gekomen dan de eerste beginselen van de Latijnse grammatica en retorica. Ruim twintig jaar later, in 1666, werd een tweede poging gewaagd tot een Latijnse school in de stad. Begonnen werd met 24 leerlingen en het jaar daarop waren er wel 40. Het leek te lukken! Maar drie jaar later waren er nog maar twee leerlingen over. En dus werd ook deze Latijnse school gesloten. Dan blijft het heel lang stil in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Bataviase onderwijs, en wel tot 1743. Dat jaar realiseerde gouverneur-generaal Van Imhoff (1743-1750) zijn eerste onderwijsplan. Hij stichtte de Marine Akademie waar de leerlingen werden opgeleid voor de interaziatische vaart. Het gebouw van de Akademie bestaat als Toko Merah aan de Jakatraanse Kali Besar nog steeds. | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Een ander initiatief van Van Imhoff was het Seminarium dat in 1745 zijn deuren opende. Het was niet bezwaarlijk dat de twaalf leerlingen van Euraziatische afkomst geen Nederlands kenden. Dejongste leerling was twaalf jaar oud. Ze kregen les in Latijn, Grieks, Hebreeuws, filosofie en geschiedenis. Ze lazen boeken die op de drukpers van het Seminarium waren gedrukt, zoals de Catechismus of onderwysing in de waare christelyke godsdienst (1746) of Tristia van Ovidius en Disticha van Dyonisus Cato (beide 1748). In 1752 waren er 53 leerlingen. Maar een jaar later nog maar 20 en het jaar daarop slechts 7. Blijkbaar waren evenals de Latijnse school een eeuw eerder de Marine Akademie en het Seminarium te hoog gegrepen voor Batavia. In 1755 werden Van Imhoffs onderwijsinstellingen opgeheven. Twee leerlingen hadden wel hun opleiding aan het Seminarium afgemaakt, namelijk Nicolaas Graaij en Anthonij Mooijaart. Beiden kregen toestemming in Leiden theologie te studeren. Uiteindelijk keerde alleen Graaij als predikant naar Batavia terug. Vervolgens trad er opnieuw een periode van onderwijsstilte op. Die duurde ditmaal ruim dertig jaar. In 1778 ondernam de lutherse predikant Jan Hooijman (1766-1789) een nieuwe poging voor verbetering van het onderwijs. Hij drong bij de raad van Indië erop aan een gemengde school voor de Bataviase jeugd op te richten, omdat hij van mening was dat hun opvoeding ‘ten uitersten bedorven’ was. Een jaar later stichtte hij een kostschool ‘ter onderwijsing van de jeugt zonder onderscheijd van staat of godsdienst’. De kinderen werden onderwezen in alles wat hen ‘ten cieraard’ zou strekken.Ga naar eind11 Hooijmans opzet was verlicht en passend in de tijd. | |||||||||||||||||||
In de klasKort terugkerend naar het basisonderwijs, kan men zich afvragen wat de Bataviase jeugd er leerde. Geïnstrueerd door de Amsterdamse kerkenraad hadden de Bataviase bestuurders gekozen voor vier basisprincipes, namelijk godsdienst, gehoorzaamheid, en - wat we reeds zagen - lezen, schrijven en rekenen, en ten slotte goede manieren en de Nederlandse taal. Deze vier principes legden ze vast in het Bataviaas Statuut van 1642. De keuze voor de godsdienstlessen is inmiddels wel duidelijk. De lessen over gehoorzaamheid (2e basisprincipe) hielden in dat de meester erop moest toezien dat zijn leerlingen op straat hun pet voor ‘alle deftige lieden’ afnamen. Lezen, schrijven en rekenen (3e basisprincipe) werd geleerd uit vaderlandse schoolboekjes zoals de eerder vermelde Spieghel, vande Maleysche tale. | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
Opvallend is dat het aanleren van de Nederlandse taal op de vierde tevens laatste plaats stond. Zouden Nicolaus de Graaffen de auteur van Batavia, de hoofdstad van O. Indien dan toch gelijk hebben gehad? Hoewel er menigmaal werd geprobeerd de Bataviase jeugd goed Nederlands aan te leren, bleven die thuis en op straat hun eigen taal of het Bataviaas dialect spreken. Pas in 1786 zagen de Bataviase bestuurders in dat het verplicht aanleren van het Nederlands zinloos was. Vanaf dat jaar mocht ook officieel in het Maleis of Portugees les worden gegeven.Ga naar eind12 Omdat op de Compagniescholen voornamelijk inlandse en slavenkinderen zaten, werden deze scholen vaak armenscholen genoemd. Voor hun leeftijdgenootjes wier vader een hoge functie bij de VOC bekleedde, was er particulier onderwijs. In de loop der tijd waren er zes van dergelijke scholen, waarvan die van meester Isaac Boterkoper (overleden Batavia 1781) op de Roea Malakka de belangrijkste was met haar 48 jongens, 21 meisjes, 13 Chinese en 13 Arabische leerlingen. Hun AB-, catechismusboekjes, papier en pennen waren afkomstig uit de pakhuizen nabij het Kasteel. Vanaf 1667 werden de lesboekjes ook in Batavia gedrukt. Onderwijs aan huis bestond eveneens in Batavia. Onder andere door de Nederlandse landmeter en cartograaf Jacob de Bucquoy (1693-1772). Tijdens zijn elfjarig VOC-dienstverband was De Bucqoy opgeklommen van assistent tot koopman. In zijn reisverhaal Zestien jaarige reize naa de Indiën lezen we hoe hij om zes uur 's avonds les gaf aan jongelui en 's nachts in de boeken dook om zijn kennis van rekenen, geometrie en wiskunde op te frissen. Trots vermeldde De Bucquoy in zijn reisverhaal dat hij in korte tijd bij velen bekend was en als autoriteit werd beschouwd.Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||
Elite kinderenZolang de vaders hoge bestuursposten bekleedden, mochten die niet met hun gezin repatriëren. Bij gebrek aan goed vervolgonderwijs in Batavia en om hun zonen toch een goede opleiding te geven, brachten ze hen op jonge leeftijd bij familie of vrienden in het vaderland onder, hoewel de Bataviase bestuurders, waartoe sommigen behoorden, er tegen waren. Zo woonde de negenjarige Frans Reinier vanaf 1777 bij zijn oom Daniel in Middelburg. Frans Renier was niet zo maar een Bataviase jongen. Hij was de zoon van de initiator van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen Jacobus Radermacher en stiefkleinkind van gouverneur-generaal Reinier de Klerk. Andere jongens studeerden rechten in Leiden, Utrecht of Amsterdam. Sommigen keerden | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
naar Batavia terug waar hen een lucratieve baan als raad van Justitie wachtte. Dankzij het genereuze gebaar van gouverneur-generaal Petrus van der Parra (1761-1775) konden enkele intelligente zonen van onbemiddelde ouders toch in het vaderland studeren. Van der Parra betaalde uit eigen beurs hun reis, verblijf en studie. De meisjes bleven in Batavia. Om hen toch goed opgeleide partners voor de teruggekeerde jongelieden of Europeanen in VOC-dienst te laten zijn, was er vanaf 1777 een ‘juffrouwen-school’. Bijvoorbeeld die van weduwe Brandis op de Tijgersgracht. De meeste van haar leerlingen zouden later trouwen met hooggeplaatst VOC-personeel. Ze werden de moeders van de latere Bataviase bestuurselite en familieclans. Weduwe Brandis bereidde hen goed op hun toekomstige taken voor. Hun inzet, vlijt en netheid beloonde ze met prachtige prijzen, zoals zilveren pennen, zilveren borden, zilveren gespen of stichtelijke boeken.Ga naar eind14 Jacoba Maria Lodisio (ca. 1769-1838), bijvoorbeeld, won een zilveren pen.Ga naar eind15 Jacoba trouwde met Pieter van Overstraten, de latere gouverneur-generaal (1796-1801). Ze was het klasgenootje van Johanna Maria en Constantia Cornelia Alting, de dochters van directeur en latere gouverneur-generaal Willem Arnold Alting. Ook Constantia won een prijs en wel een gebedenboek in Franse boekband. De jongste, naar verluidt de bekoorlijkste en meest ingevochtene Constantia (1770-1840) was op haar vijftiende tot over haar oren verliefd op Dirk van Hogendorp (1761-1822). Deze drie-en-twintigjarige net in Batavia aangekomen zeeofficier vroeg voortvarend haar vader toestemming voor hun huwelijk maar die prevaleerde boven de vurige minnaar die zijn dochter dol van verliefdheid maakte, de twee jaar oudere Johan Lubbert Umbgrove (1759-1826) die met gedegen aanbevelingsbrieven zijn opwachting had gemaakt. Tegen haar zin in trouwde Constantia in 1785 de latere resident en volgde hem naar Semarang en Tegal. | |||||||||||||||||||
Op straatNatuurlijk slenterden de anak anak Betawie ook over straat al dan niet onder toezicht van hun lijfbaboe of ouders. Ze zullen vast wel kattenkwaad hebben uitgehaald. Immers op straat was er veel te beleven en veel te doen. Op de vele pasars werden behalve levensmiddelen ook exotisch handelswaar en gestolen goederen verkocht. Schrijvers van reisverhalen observeerden hen als antropologen avant la lettre. Nicolaus de Graaff stelde een racistische classificatie naar afkomst samen. Kinderen van een Nederlandse vader en een Euraziatische moeder kregen van hem het pre- | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
dicaat kasties en die van een Nederlandse vader en een Aziatische of ‘swarte’ moeder, mesties. Deze laatste groep werd door De Graaff in zijn Oost-Indise spiegel ook wel ‘bonte adel, ongebleekte dongris [grof katoen]’ genoemd omdat die niet ‘regt blank en ook niet geheel zwart, maar muysvaal en sommigen wat blankker zijn’.Ga naar eind16 François Valentijn herordende in Oud en nieuw Oost-Indien (1724) De Graaffs definiering. Zo noemde hij een kind van een Nederlandse vader en Euraziatische moeder niet kasties maar mesties of ‘halff slagh’, omdat die volgens hem ‘zynde vaal, en sommige al vry bruyn van kleur’ waren. Kinderen van een Nederlandse vader en een mestieze moeder noemde hij poesties, afgeleid van het Portugese woord postico of onecht, en kinderen van een Nederlander en een poestiese moeder waren kasties, van het Portugese casta of soort. Christiezen waren kinderen van Europese ouders met een witte huidskleur.Ga naar eind17 De Zeeuwse kapitein Johan Splinter Stavorinus (1739-1788) vermeldde in zijn boek Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop (1793) dat hij het verschil tussen Europese en Oost-Indische kinderen kon zien. De Oost-Indische kinderen waren volgens hem kleiner qua lengte en hadden ook kleinere ogen.Ga naar eind18 Terugkerend naar de observaties van De Graaff kunnen we constateren dat die wat de oudere kinderen betrof, verre van vleiend en respectvol waren. Volgens De Graaff wisten die zich in gezelschappen niet te gedragen. De meisjes kwamen er bij hem het meest bekaaid van af. Hun wereld bestond volgens hem slechts uit een theebus, beteldoos of naaimandje. Ze gedroegen zich hoerig en geil naar iedere man. Stavorinus nuanceerde De Graaffs beeldvorming. Volgens hem gedroegen de meisjes zich zo omdat ze op jonge leeftijd waren getrouwd en niet wisten hoe ze een huishouding moesten bestieren. Sommige van de meisjes konden niet lezen en schrijven, en wisten weinig tot niets van de burgerlijke moraal. Dat gold met name voor de dochters van het VOC-personeel in de laagste rangen, die uit interraciale relaties waren geboren. | |||||||||||||||||||
In gelidHet is de vraag of De Graaff in zijn waarneming het bij het rechte eind had. Feit was wel dat de kinderen van het Weeshuis op de Spinhuisgracht dagelijks konden zien wat er met vrouwen gebeurde die zich hadden misdragen. Het speelplein van het Weeshuis grensde namelijk aan het Vrouwenhuis waar vrouwen woonden die er hun straf moesten uitzitten. | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
Het lanterfanten of straatslijpen waarmee hun leeftijdgenootjes hun vrije tijd opvulden, was voor de weeskinderen niet weggelegd. Ze stonden onder het strenge toezicht van weesvader Jacob Steendam en diens vrouw Sara de Rosschou die behalve weesmoeder ook belast was met de huishouding. Vergeleken met de hoge gage van schoolmeester Jan van den Broeck, verdienden Jacob Steendam met 16 realen en 40 stuivers en Sara 14 realen vele malen minder.Ga naar eind19 Zij woonden met hun dochter eveneens in het Weeshuis. Ze moesten ervoor zorgen dat de weeskinderen naar school gingen, 's morgens en 's avonds hun gebeden opzegden en zondags naar de kerk gingen. Wekelijks controleerden leden van de kerkenraad of alles wel goed ging. Jacob Steendam vatte zijn taak serieus op en gaf er een speciale invulling aan. Voor zijn vertrek naar Batavia was hij in Amsterdam lid geweest van het christelijk dichtgezelschap van Jan Zoet. In Batavia bloeide zijn dichterschap opnieuw op en schreef hij eveneens christelijk moralistische poëzie. Hij bundelde deze gedichten met andere poëzie en mocht die met toestemming van de raad van Indië laten drukken door Compagniesdrukker Pieter Walberger. In 1671 verscheen zijn bundel Zeede-Sangen voor de Batavische-Jonkeyt. De ondertitel beloofde ‘verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen’. De gedichten konden worden gelezen en gezongen op melodieën van bekende en gemakkelijk in het gehoor liggende liedjes. Het motto voor zijn bundel ontleende Steendam aan psalm 148:7 en 12: ‘Loofd den heer, van der aarde: gy Jongelingen, ende ook Maagden: gy oude met de jonge’, waarmee hij niet alleen zijn weeskinderen en leerlingen van de belendende Compagnieschool leek te bedoelen maar ook de volwassen lezers. Steendam ondertekende zijn gedichten altijd met de zinspreuk ‘noch vaster’. In zijn opdrachtgedicht voor Elisabeth Abbema, de echtgenote van gouverneur-generaal Maetsuyker, bagatelliseerde Steendam zijn bundel enigszins: 't Is maar een speel-tuygh, voor de jeugd: De Bataviase kerkenraad kon tevreden zijn. Van de 38 gedichten hebben er 16 de christelijke moraliteit tot onderwerp. Ook de twee epitafen in de bundel. Een van deze grafschriften had hij geschreven op Pieter Dupon die eind 1670 in de Kruiskerk was begraven. Wekelijks bezocht Steendam met zijn weeskinderen deze kerk. Wellicht bezochten ze dan ook het graf en attendeerde hij hen op de heldendaden van deze militaire commandant waarbij hij hen begrippen als deugd, beleefdheid en respect bijbracht, zoals is te lezen in de openingsstrofe: | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
Weeshuis. Uit: J.R. van Diessen. Jakarta/Batavia. De Bilt 1989, p. 74.
Hier rust het lichaam van dien Held, Een bijzonder gedicht in Zeede-Sangen voor de Batavische jonkheyt is het gedicht ‘Tyds-Verand'ring getoond op de veertiende verjaring van myn dochter, Vredegund Steen-Dam’. Het is met zijn 35 strofen het omvangrijkste gedicht in de bundel. Het bestaat uit een ‘Sang’, ‘Teegen-Sang’ en ‘Toe-Sang’. Een dergelijk literair procédé werd in die tijd vaak toegepast en Steendam was erin gespecialiseerd. Het gedicht kon worden gezongen op de melodie met de toepasselijke titel ‘Jonge Dochters vol van jeugde’.Ga naar eind22 In zijn gedicht blikte Steendam terug op Vredegunds geboorte op 1 mei 1655 en haar jeugd in het West-Indische Nieuw Amsterdam, het huidige New York, en op haar Bataviase jaren. | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
Sang1.
Vreede-Gund, Ik wensche u vreede,
(uyt een Vaderlijke-borst)
van den grooten vreede-Vorst:
nu gy weederom op heede,
tijd verwisseld, en verjaard;
't geen nuwe-plichten baard.
2.
Twee-maal seeven, zijn uw jaren,
dat is veertien in 't getal:
die gy in dit tranen-dal
hebt geleefd; se zijn als baren,
in de woeste-zee vergaan:
wijl de tijd noyt stil kan staan.
[...]
7.
D' eerste seeven Jaren, loopen
met d'onnoosle-kindsheyt hêen:
en de tweede-seeven, trêen
in de School: die staat dan oopen
schoon de jonkheyt, deese schat,
min als 't ydel-spel bevat
8.
Maar de darde seeven jaren,
grijpen een gesette-stand:
geeven kennis, hand voor hand:
en bequaamheyt, om te paren:
en geweetens billijkheyt
an te merken, als sy pleyt.
Zijn dochter met de zinnebeeldige naam Vredegund was volwassen geworden: | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
18.
Toe-Sang. Laat dan 't kinderspel wat rusten:
rust wat, van het kinder-spel:
tijd, en kans verloopen snel.
volgd niet mêer de kindse-lusten;
want uw tijd, die nu begind,
eyscht een maagdelijk bewind.
Vredegund volgde haar vaders raad op en trouwde met de schoolmeester van het Weeshuis, Cornelis Wadde. Na het overlijden van haar ouders leidde zij het Weeshuis. Maar niet lang, want ze overleed vier jaar later op tweeëntwintig jarige leeftijd in 1677. | |||||||||||||||||||
Typisch BataviaasIn de loop van de zeventiende eeuw was in Batavia een samenleving ontstaan die verschilde met die in het vaderland. Ze leek met haar huizen, grachten en straten dan wel op een vaderlandse stad maar haar straatbeeld was totaal anders. Het merendeel van haar inwoners was van Euraziatische en Aziatische afkomst. Het Europees VOC-personeel was in de minderheid. De Heren Zeventien probeerden vanuit het verre vaderland er van alles aan te doen de Bataviase samenleving een afspiegeling te laten zijn van de Nederlandse door er het gereformeerde geloof te verbreiden en de Nederlandse taal verplicht te stellen. Ze streefden ernaar de Bataviase jeugd op eenzelfde wijze als hun vaderlandse leeftijdgenootjes op te voeden en te scholen, maar ze vergaten daarbij dat de Bataviase samenleving met haar Euraziatische en Aziatische vrouwen haar eigen zeden en gewoonten kende. In de loop der tijd verloren de Heren Zeventien allengs hun grip en kregen de Bataviase bestuurders het voor het zeggen. De meeste leden van de raad van Indië waren in Oost-Indië geboren en getogen en niet iedereen had een vaderlandse opleiding genoten. Gouverneur-generaal Van der Parra bijvoorbeeld was afkomstig van Ceijlon en was als jongste bediende op het Bataviase Secretarie begonnen. Hoewel hij zelf Oost-Indië nooit heeft verlaten, meende hij dat vaderlandse scholing ook mogelijk moest zijn voor intelligente kinderen van eenvoudige komaf. Het verblijf in Batavia was voor de VOC-dienaar slechts tijdelijk en als hij het geluk | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
had niet ziek te worden en te overlijden, keerde hij, als zijn contract er vijf jaar later op zat, terug naar zijn vaderland. Maar was hij in de tussenliggende jaren een relatie aangegaan met een Euraziatische of Aziatische vrouw en waren daaruit kinderen geboren, dan had hij daarmee zijn repatriëring naar het moederland verspeeld. Anderen die hun Nederlandse echtgenote aan de dood hadden verloren, mochten pas repatriëren wanneer hun contract was afgelopen. Dat overkwam de lutherse predikant Jan Brandes (1743-1808). Zijn zoon Jantje werd na het overlijden van diens moeder door slavin Flora opgevoed. Flora's dochtertje Bietja en Jantje onderscheidden zich niet van de andere Bataviase kinderen. Het is nu eenmaal een gegeven dat wonen, werken en leven in Batavia anders was dan in een willekeurige vaderlandse stad. Blijkbaar realiseerde het schrijvend VOC-personeel dat bij hun raciale observaties niet altijd. Gekleed in hun lakense pakken woonden en werkten ze in Batavia zoals ze dat thuis waren gewend. Met Nederlandse ogen keken ze naar de Bataviase jeugd en namen die de Nederlandse maat. Ze spiegelden hen aan de vaderlandse jeugd maar onderschatten de geaardheid van de Bataviase leeftijdgenootjes. De Bataviase bestuurders echter handelden later pragmatisch toen ze naast het Nederlands ook de moedertaal van de kinderen gedoogden. Ze waren evenwel voorstanders van een goede opvoeding maar dan volgens de Bataviase normen en waarden. Het negatieve beeld en de stereotypering van de Bataviase jeugd en pubers in de VOC-reisverhalen heeft lang doorgewerkt. Tot in de twintigste eeuw zijn die herkenbaar aanwezig in de Indische belletrie, maar ook in films. Zoals in enkele scènes in The Coveted East Indies (1938) die de Amerikaanse reporter Deane H. Dickason (1898-1953) maakte in opdracht van het Gouvernement.Ga naar eind23 In deze kleurenfilm zijn een anak Belanda en een anak Betawie te zien. De jeugdige Bataviase verkoper, nog zichtbaar nahijgend van zijn zware last, neemt weldra een zelfbewuste pose aan en symboliseert daarmee het aanbreken van een nieuwe tijd in een land dat niet langer Oost-Indië of Nederlands-Indië heet, maar Indonesië. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
|
|