Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| ||||||||
Over donkere dochters, Indische dames en 'n blanke lelie
| ||||||||
[pagina 221]
| ||||||||
De Indo-EuropeanenDe eerste Indo-Europeanen werden geboren in de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie uit relaties tussen Europese mannen en inheemse vrouwen. Indo-Europeanen maakten dus van meet af aan deel uit van de koloniale samenleving en werden, als ze door hun vader wettig waren erkend, tot de Europese klasse gerekend. De Europese bevolking vormde echter geenszins een homogene groep, maar was in drie categorieën onderverdeeld: de volbloed Europeanen (de totoks en de lokaal geborenen), de Indo-Europeanen en de inheemse vrouwen die door een huwelijk met een Europese man de Europese status hadden verworven. In 1870 bestond 80% van de Europese bevolking uit Indo-Europeanen. In 1900 was dat nog maar 67%, terwijl de Europese bevolking in die periode was verdubbeld.Ga naar eind3 Indo-Europeanen hebben lange tijd een prominente plaats ingenomen in de koloniale samenleving. Bij het ontstaan van de kolonie werd een huwelijk met een inheemse vrouw aangemoedigd. Het was de bedoeling dat mannen die naar de kolonie kwamen zich er permanent zouden vestigen. Een inheemse vrouw zou de totok een band met het land geven en kon hem snel vertrouwd maken met de taal en cultuur. Bovendien vond men de Indische omgeving ongeschikt voor een Nederlandse echtgenote, want zij zou geplaagd worden door heimwee en verveling of last hebben van klimaat en cultuur.Ga naar eind4 Veel mannen leefden samen met een njai, een inheemse huishoudster. De Indo-Europese dochters uit zulke interraciale relaties waren geliefde huwelijkskandidaten bij totoks die uit waren op hoge posities, want hun families hadden vaak belangrijke connecties in de kolonie, waaraan het de nieuwkomers ontbrak. Zo ontstond er een invloedrijke en welvarende Indo-Europese elite.Ga naar eind5 Maar in het laatste kwart van de negentiende eeuw veranderde het sociaal aanzien van de Indo-Europeanen, omdat de totok een zogenaamde ‘trekker’ werd. In 1869 werd het Suezkanaal geopend, waardoor de afstand tussen Nederland en de kolonie aanzienlijk kleiner werd; en de ontwikkeling van moderne communicatiemiddelen zoals de telegrafie verkleinde de gevoelsmatige afstand tot het moederland. Een verblijf in de kolonie was er nu op gericht om in een relatief korte periode veel geld te verdienen en dan terug te keren naar Nederland. Intussen was het belangrijk om zo ‘Hollands’ mogelijk te blijven en werd verindischen als teken van maatschappelijke en morele neergang beschouwd. Totoks vertrokken daarom nu bij voorkeur gehuwd naar de kolonie of trouwden er ‘met de handschoen’.Ga naar eind6 In 1900 was het aantal Europese vrouwen ten opzichte van 1869 verdubbeld. Deze toename valt voornamelijk toe te schrijven aan de komst van blanke bruiden | ||||||||
[pagina 222]
| ||||||||
naar de kolonie. De Indo-Europese bruid daalde intussen langzaam maar zeker op de sociale ladder. De elite was net als de hele koloniale samenleving gelaagd: bovenaan stonden de totoks; daaronder de volbloed lokaal geborenen; daaronder personen van raciaal gemengde afkomst in verschillende gradaties van aanzien, afhankelijk van hun huidskleur, en onderaan stond de inheemse echtgenote. Door de toename van het aantal totoks werd de groep Indo-Europeanen die tot de koloniale elite hoorden, steeds kleiner, en ze kwamen in toenemende mate in de lagere klassen en standen terecht.Ga naar eind7 | ||||||||
Het Indo-probleemTerwijl de koloniale samenleving onmiskenbaar ‘verhollandste’, begon de Indische dagbladpers steeds vaker te schrijven over sociale en economische discriminatie van Indo-Europeanen. Ulbe Bosma, Remco Raben en Wim Willems stellen in De geschiedenis van Indische Nederlanders (2006) en De oude Indische wereld 1500-1920 (2003) dat het Indo-probleem niet aan raciale discriminatie, maar aan uitsluiting op grond van klasse en stand moet worden toegeschreven. Zij vinden het niet opmerkelijk dat veel Indo-Europeanen in lagere sociale kringen verkeerden of zelfs in armoede leefden, omdat Indo-Europeanen zoals eerder opgemerkt 67% tot 80% van de Europese bevolking uitmaakten: Het ontstaan van een Europese onderklasse was onvermijdelijk. Veel kinderen werden geboren in milieus van soldaten en klerken, en erfden het sappelend bestaan van hun ouderlijk huis. Bij veel Indische families zien we dan ook een neergaande trend over de generaties.Ga naar eind8 Vooral het lot van de ‘kleine Indo’ of ‘kleine boeng’ leek hierdoor bepaald, waarbij uiterlijke kenmerken een signaal van klasse werden en het armoedeprobleem een gezicht kreeg. Terwijl de welvarende koloniale elite steeds blanker werd, werd de Indo-Europeaan in de beeldvorming een belangrijk voorbeeld van sociale en economische discriminatie.Ga naar eind9 Maar volgens Bosma, Raben en Willems speelden tussen 1870 en 1900 raciale overwegingen in die discriminatie geen overheersende rol: Van systematische en geïnstitutionaliseerde uitsluiting op raciale gronden was geen sprake. De uitbreiding van het bestuur en de oprichting van opleidingen werkten veelal in het voordeel van de Indische Europeanen. Er kwamen meer | ||||||||
[pagina 223]
| ||||||||
carrièremogelijkheden en dankzij de oprichting van scholen en bestuursopleidingen kregen veel Indische kinderen de kans om carrière te maken.Ga naar eind10 De Indo-Europese middenklasse die aansluiting vond bij de elite, kreeg wel degelijk kansen. Voor de kleine Indo gold dat niet. Een goede opleiding was voor hem onbetaalbaar.Ga naar eind11 Tegen 1900 groeide de aandacht voor deze onderklasse van Indo-Europeanen. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er overal ter wereld verpauperde standen ‘ontdekt’. In Europa kreeg men bijvoorbeeld oog voor de sociale positie van arbeiders en prostituees. In Indië kwam de verpauperde Indo-Europeaan in de belangstelling te staan. Van een toename aan grootschalige armoede zou echter geen sprake zijn. Het koloniaal bestuur ging zich met deze groep bemoeien, omdat deze met zijn sociale en juridische status als Europeaan een smet vormde op het Nederlands gezag: ‘[d]e pauperkwestie was er dan ook niet primair een van schrijnende armoede, maar kwam in de eerste plaats voort uit de zorgen van bestuurders om het Europese prestige’.Ga naar eind12 | ||||||||
Indo-Europeanen in Daums journalistieke werkDaum is een van de bekendste journalisten uit de geschiedenis van de Indische dagbladpers. Hij stond bekend om de kritische toon waarmee hij misstanden in de koloniale samenleving aan de kaak stelde. Het Indo-probleem was een van die misstanden. In 1885 werd Daum benoemd tot hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, dat zich hoofdzakelijk richtte op nieuws uit de Indische samenleving en niet uit Nederland zoals de meeste kranten uit de kolonie. Onder leiding van Daum werd dit dagblad met zo'n 3000 à 4000 abonnementen de meest gelezen krant van Indië. Daum stelde in het Bataviaasch Nieuwsblad het Indo-probleem veelvuldig aan de orde en de krant groeide zelfs uit tot de spreekbuis voor de emancipatie van de Indo-Europeaan.Ga naar eind13 Hoewel Daum vaak over Indo-Europeanen in het algemeen sprak, maakte hij zich eigenlijk sterk voor een specifieke groep onder hen, namelijk de eerdergenoemde ‘kleine Indo’ of ‘kleine boeng’. Daum beklaagde zich bijvoorbeeld over het gebrek aan opleidings- en beroepsmogelijkheden voor deze groep en bepleitte een vakopleiding voor kleine Indo's. Daarnaast kwam Daum op voor de Indo-Europese klerk die door het koloniale bestuur gediscrimineerd zou worden, omdat het gouvernement | ||||||||
[pagina 224]
| ||||||||
PA. Daum (uit: Gerard Termorshuizen, Daum, journalist en romancier van tempo doeloe Amsterdam 1998, p. 580).
volgens hem stelselmatig blanke Europeanen boven Indo-Europeanen verkoos.Ga naar eind14 Daum schreef niet alleen over het Indo-probleem, maar probeerde er ook daadwerkelijk iets aan te doen door op allerlei manieren Indo-Europeanen vooruit te helpen in de koloniale samenleving. Het Bataviaasch Nieuwsblad had bijvoorbeeld veel Indo-Europeanen in dienst en Karel Zaalberg, een kleine Indo die het later tot hoofdredacteur van de krant zou brengen, leerde het vak van Daum. Daarnaast was Daum nauw betrokken bij het Studiefonds ‘Midden Java’, dat de opleiding van talentvolle maar onbemiddelde Indo-Europeanen betaalde.Ga naar eind15 Bovendien richtte het Bataviaasch Nieuwsblad zich op een publiek waartoe ook de kleine Indo behoorde. Daum wilde met zijn krant de kleine Indo's zo veel mogelijk bij de Europese cultuur betrek- | ||||||||
[pagina 225]
| ||||||||
ken en verlaagde daarom het abonnementsgeld naar tien gulden per half jaar (terwijl de meeste Indische dagbladen het dubbele vroegen), waardoor de krant binnen het bereik van veel kleine Indo's kwam. Inhoudelijk wees Daum voortdurend op allerlei activiteiten voor huishoudens met een smalle beurs. Het Bataviaasch Nieuwsblad richtte zich daarmee als enige Europese krant in de kolonie expliciet (maar niet exclusief) op een publiek van kleine Indo's.Ga naar eind16 Desalniettemin was Daum volgens zijn biograaf Gerard Termorshuizen ‘een koloniaal in hart en nieren’. Hoewel Daum op allerlei manieren de kleine Indo's probeerde bij te staan in de koloniale maatschappij, was hij opmerkelijk genoeg sterk gekant tegen de oprichting van de Indische Bond, die de belangen van Indo-Europeanen behartigde en die zonder hulp van buitenaf de emancipatie van deze groep wilde bewerkstelligen. Bovendien was Daum van mening dat de kolonie nooit op eigen benen zou kunnen staan. Ten opzichte van Indië en de Indo-Europeanen nam hij dus een koloniale houding aan.Ga naar eind17 Kortom, Daum nam in zijn journalistieke werk geen eenduidige positie in ten aanzien van Indo-Europeanen: enerzijds kwam hij voor hen op en bood hun met het Bataviaasch Nieuwsblad een spreekbuis, leerschool en werkgever, anderzijds leek hij zich niet los te kunnen maken van zijn koloniale opvattingen. Dat roept de vraag op naar de visie op Indo-Europeanen in zijn literaire werk. | ||||||||
Indo-Europeanen in Daums literaire werkNaast zijn journalistieke werk schreef Daum tien feuilletons, die hij onder het pseudoniem Maurits in Het Indisch Vaderland en het Bataviaasch Nieuwsblad publiceerde en die vervolgens in boekvorm verschenen. Ook hierin spelen Indo-Europeanen een rol. Soms maken zij enkel deel uit van de Indische couleur locale, zoals in Uit de suiker in de tabak; soms krijgen zij bijrollen toebedeeld, zoals de familie Rivière in Hoe hij Raad van Indië werd; maar regelmatig ook spelen zij hoofdrollen, zoals Betsy den Ekster uit Goena goena, Yps Nesnaj uit ‘Nummer Elf’ en de families Uhlstra en Lugtens uit ‘Ups’ & ‘Downs’ in het Indische leven. Naarmate Daums oeuvre vordert, gaan Indo-Europeanen een steeds grotere rol spelen: in latere romans worden hele plots rond personages van Indo-Europese komaf gesponnen. Het gaat daarbij vaak om verhalen met een typisch Indische thematiek, zoals een titel als Goena goena al doet vermoeden. Deze toename past in de algemene verschuiving die in Daums oeuvre waar te nemen is van de koloniale elite | ||||||||
[pagina 226]
| ||||||||
(zoals in de tetralogie In en uit 's lands dienst) via de njai (in ‘Nummer Elf’) naar de inheemse bevolking (in Aboe Bakar). Opmerkelijk genoeg behoren de Indo-Europeanen uit de romans van Daum niet tot de groep kleine Indo's waarvoor Daum zich in zijn journalistieke werk sterk maakte. Zijn Indo-Europese personages zijn voornamelijk vrouwen uit de koloniale elite en geen mannen uit de koloniale onderklasse. Mannelijke Indo-Europese personages, zoals Charles Prédier (uit Goena goena) of Lodewijk Rivière (uit Hoe hij Raad van Indië werd) horen eveneens tot de koloniale elite. Bovendien krijgen zij slechts bijrollen toebedeeld. In het hele literaire oeuvre van Daum komt welgeteld één kleine Indo voor: de klerk Esreteip uit ‘Nummer Elf’, maar hij speelt geen rol van betekenis. Hoewel de kleine Indo dus nagenoeg afwezig blijkt, komen Indo-Europeanen uit andere sociale klassen veelvuldig en in verschillende rollen voor. Het is daarom interessant om na te gaan hoe Daum hen verbeeldt. Neemt hij in zijn romans, net als in zijn journalistieke werk, een ambivalente houding aan ten opzichte van Indo-Europeanen? Ik zal mij concentreren op één roman, ‘Ups’ & ‘Downs’ in het Indische leven, omdat hierin Indo-Europeanen verreweg de grootste rol spelen. | ||||||||
Indo-Europeanen in ‘Ups’ & ‘Downs’ in het Indische leven‘Ups’ & ‘Downs’ in het Indische leven verhaalt over het wel en wee van twee Indo-Europese families, Uhlstra en Lugtens, en een aantal met hen door zaken of huwelijk verbonden personages. Het eerste deel behandelt de opgang, het tweede deel de neergang van beide families. ‘Ups’ & ‘Downs’ doet nauwkeurig verslag van de manier waarop de personages, door een combinatie van erfelijke eigenschappen en omstandigheden, onafwendbaar te gronde gaan -waarbij de omstandigheden bepaald worden door het ‘Indische’. In het eerste deel van de roman (de ‘ups’) hebben de Indo-Europese personages nauwelijks invloed op het verloop van het verhaal. De loop der gebeurtenissen wordt bepaald door de kongsi, een handelsverbond tussen drie totoks en een Indo-Europeaan (Uhlstra), waar grote zaken gedaan worden en veel geld verdiend wordt. De totoks maken de dienst uit in het handelsverbond. De Indo-Europeaan Uhlstra is er niet om zijn kapitaal of handelsinzicht bij betrokken, maar om ‘zijn kennis van de bevolking, zijn gemakkelijkheid in de omgang met inlandse hoofden, zijn coulant [vloeiend] spreken van het Maleis’ (461).Ga naar eind18 Wanneer dit verbond van totoks ophoudt te bestaan, omdat de leden van de | ||||||||
[pagina 227]
| ||||||||
Indo-Europese familie omstreeks 1860. De vader is Europees, de moeder een Indische, de kinderen zien er afwisselend Indisch en Europees uit (uit: Rob Nieuwenhuys, Komen en blijven. Tempo doeloe - een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920, 1982, p. 106).
kongsi een voor een overlijden, worden de overgebleven Indo-Europese personages verantwoordelijk voor het verloop van het verhaal en krijgen de families te maken met een economische, maatschappelijke en morele neergang in deel twee (de ‘downs’). De Indo-Europese personages raken langzaam maar zeker aan lager wal: de zonen van Uhlstra en Lugtens brengen er in zaken niets van terecht; Lena Uhlstra en dochter Roos raken hun vermogen kwijt; Clara Lugtens verspeelt haar kapitaal en de bruidsschat van haar dochter. Alleen Lena Lugtens weet aan de maatschappelijke en morele neergang te ontkomen, maar ook zij blijft berooid achter. Toch loopt het niet met iedereen slecht af, en in die ontwikkeling speelt het Indisch of Europees element een doorslaggevende rol. De personages rondom de blank verbeelde Lena Lugtens verliezen wel veel geld, maar lijden slechts tijdelijk aan maatschappelijk en moreel verval. Zij zijn in staat tot zelfreflectie, waardoor zij hun lot in eigen hand kunnen nemen. Ondanks de tendens van algehele neergang zijn zij zelfs in staat zich te verheffen, zodat zij blijven of gaan behoren ‘tot de maatschappelijke klasse, waaruit zij [de anderen] waren weggezonken’ (754). Met de personages rondom de als inheems gerepresenteerde Roos loopt het daarentegen wel slecht af. Zij worden als passieve personages voorgesteld die nauwelijks handelingsbekwaam zijn en niet over hun eigen lot kunnen beschikken. Zij grijpen | ||||||||
[pagina 228]
| ||||||||
nooit in de handeling van het verhaal in en laten gebeurtenissen letterlijk op hun beloop: Roos en Lena Uhlstra speculeren eindeloos en blijven investeren in de ondernemingen van de familie die onder leiding van de zonen Uhlstra regelrecht op een faillissement afstevenen. Zij komen dan ook onherroepelijk in de kampong terecht. In ‘Ups’ & ‘Downs’ komt rasvermenging in allerlei gradaties voor en zijn Indo-Europese personages alomtegenwoordig. Ik zal mij concentreren op drie paren personages: Lena Uhlstra en Clara Lugtens; Roos Uhlstra en Lena Lugtens; en Freddy en Eddy Markens. Het eerste paar bestaat uit twee Indo-Europese zussen die de bindende factor tussen beide families vormen. Het tweede paar, gevormd door Roos Uhlstra en Lena Lugtens, zijn de Indo-Europese dochters van bovengenoemde zussen. Zij trouwen met het derde paar, respectievelijk Freddy en Eddy Markens, twee in Indië geboren zonen uit een huwelijk tussen totoks. De andere personages zullen slechts terloops ter sprake komen. Ik heb voor deze drie paren gekozen, omdat elk paar een vergelijkbaar erfelijk uitgangspunt heeft, terwijl de leden ervan toch als tegenpolen worden uitgebeeld en heel verschillend terechtkomen. Aan de hand van deze drie paren kan ik Daums visie laten zien op de werking van ras/rasvermenging enerzijds en de omstandigheden anderzijds - waarbij ‘omstandigheden’ in deze roman de keuze lijkt te betekenen tussen ‘verindischen’ of ‘Europees worden/blijven’. Het is opvallend hoe in Daums verhaalwereld het eerste lijkt neer te komen op maatschappelijk en moreel verval en het tweede op algehele verheffing. | ||||||||
Lena Uhlstra en Clara Lugtens: een inheemse vrouw en een Indische dameLena en Clara hebben een Europese vader en een njai als moeder. De Europese en inheemse invloeden hebben zich niet in gelijke mate in de zussen laten gelden, want zij worden zowel uiterlijk als innerlijk als tegenpolen gerepresenteerd: Lena als inheems, Clara als Europees. Lena is een ‘dikke [donkere] figuur in een wijde slobberkabaai’ (419) die verder kleurige sarongs draagt en alleen op grote partijen in Europees toilet verschijnt. Zij spreekt ‘even incorrect als vloeiend Hollands’ (422) en haar taalgebruik is doorspekt met Maleise woorden en interjecties, zoals kasian, terlaloe en nah. De verteller benadrukt voortdurend haar corpulentie en inheemse voorkomen. Ze is bijvoorbeeld zo dik dat ‘de punt van haar kabaja wel twee meters voor haar uit wees’ (605) en zij heet ‘net een inlandse vrouw’ (467). | ||||||||
[pagina 229]
| ||||||||
Niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk wordt Lena als onaantrekkelijk te boek gesteld. Zij laat zich door haar gevoelens leiden, heeft snel haar oordeel over anderen klaar en verliest gemakkelijk haar zelfbeheersing. Ze maakt ontelbare keren ruzie, waarbij de gemoederen altijd hoog oplopen. In zulke scènes wordt opnieuw haar corpulentie door de verteller benadrukt: ‘Dat bracht Lena buiten haarzelve; met beide handen sloeg zij op haar dikke dijen, dat het kletste op haar sarong, met trillende beweging’ (536). Ondanks deze slechte eigenschappen wordt Lena ook verbeeld als een eerlijke en trouwe vrouw. Zij mag dan snel kwaad worden, zij is ook vergevingsgezind en komt altijd op voor wat zij rechtvaardig acht. Zij spreekt bijvoorbeeld haar zuster die een overspelige verhouding begonnen is vermanend toe: ‘Al was Uhlstra zo'n akelige kerel als die man van jou, dan zou ik toch nooit zoiets gedaan hebben. Foei!’ (536). Toch is het lastig voor de lezer zich met Lena te identificeren. Door haar corpulentie en gebrek aan zelfbeheersing is zij onaantrekkelijk en als gevolg van de vergelijking met een inheemse vrouw raakt zij in een koloniale verhaalwereld met negatieve connotaties omgeven. In tegenstelling tot haar zuster wordt Clara als een toonbeeld van gratie en goede smaak uitgebeeld. Zij is een ‘slanke en knappe Indische dame’ (430) met een lichtbruine tint die spreekt met een ‘licht Indische toon’ (490). Zij gaat hoofdzakelijk Europees gekleed. Zij is aantrekkelijk (zelfs in haar periode van maatschappelijk en moreel verval) en wordt alom geroemd om haar mooie figuur en stijlvolle toiletten: Zij zag er goed uit. Zeker, ze was geen jong meisje en miste dus veel en had van veel te over [...] maar haar mooie lenige taille, haar fijne, veerkrachtige buste was, bij de goede smaak waarmede zij zich altijd kleedde, een lust om te zien [...] zoals zij daar stond in een ook door kleur passend lichtbruin foulardzijden japon, waarin zij gegoten scheen[.] (491) Innerlijk is Clara een kalme vrouw die weigert over anderen te oordelen. Ze is bij vlagen opvliegend, maar weet zich altijd te beheersen en raakt nooit buiten zichzelf van woede zoals haar zuster: ‘Het was of het woei in haar hoofd, zo kwaad werd ze, [...] [m]aar zij ging niet tot een daad over, zich bedwingend om geen schandaal te maken, dat haar misschien voor de rechter brengen kon brengen’ (686). De verteller neemt het voortdurend voor Clara op en vergoelijkt bijvoorbeeld haar overspelige verhouding met Geber door hen ‘een bijeen behorend mensenpaar [...] door de natuur aangewezen’ (492-493) te noemen. Voor de lezer is het dus niet | ||||||||
[pagina 230]
| ||||||||
moeilijk te sympathiseren met deze elegante en aantrekkelijke verschijning die door de verteller in een gunstig daglicht gesteld wordt. Waarom worden twee zussen die hetzelfde erfelijke uitgangspunt hebben en in hetzelfde milieu opgroeien zo verschillend verbeeld? Lena en Clara zijn vrouwen op leeftijd en hebben jaren gescheiden van elkaar geleefd. Zij hebben hun volwassen leven in verschillende omstandigheden doorgebracht, en die invloed laat zich gelden. De zussen hebben twee heel verschillende echtgenoten. Clara is getrouwd met een op en top totok die ‘niet houdt van inlandse mensen’ (437), terwijl Lena een volledig verindischte en zeer donkere Indo-Europeaan getrouwd heeft: Hij was hier geboren; zijn huidskleur en die van de inlander verschilden niet; baboes en huisjongens hadden zijn jeugd omringd, hem leren lopen, leren praten; hij was volkomen eigen met alle inlandse luchtjes en gewoonten, en een echte njo [verindischte Indo-Europese jongeman] was hij geweest in al zijn doen en laten; hij vond inlandse vrouwen mooi; hij had in Lena het summum gezien van aantrekkelijkheid: een knap Indisch meisje, naar zijn begrippen helemaal Europees opgevoed. (537) Het ‘naar zijn begrippen’ impliceert, dat de verteller Lena niet helemaal Europees opgevoed vindt. Dat zal dus ook voor Clara gelden, die toch als Europees gerepresenteerd wordt. De omstandigheden, in het geval van Lena bepaald door een verindischte en in het geval van Clara door een Europese echtgenoot, leiden ertoe dat de eerste zich als een inheemse gaat gedragen (wat negatief wordt gewaardeerd in de roman) en de tweede steeds Europeser (dus superieur) wordt in houding en levensstijl. | ||||||||
Roos Uhlstra en Lena Lugtens: een donkervarken en een roze-blanke vorstinRoos is de ‘donkere oudste dochter’ (409) van de Uhlstra's en wordt uitgebeeld als een optelsom van Indische eigenschappen en invloeden. Lena Lugtens is de buitenechtelijke dochter uit de verhouding tussen Clara en totok Geber. Beide nichten worden als tegenpolen verbeeld: Roos vormt de belichaming van de oosterse omgeving met alle (negatieve) connotaties van dien, terwijl Lena als toonbeeld van blanke beschaving gerepresenteerd wordt. Roos heeft ogenschijnlijk alleen de Indische eigenschappen van haar ouders geerfd en groeit op in een door en door verindischt milieu. Zij spreekt net als haar moeder een mengeling van Hollands en Maleis en vanwege haar huidskleur wordt | ||||||||
[pagina 231]
| ||||||||
ze net als haar vader met de inheemse bevolking vergeleken. Geber maakt bijvoorbeeld de volgende afweging als Roos op een huwelijk met hem zinspeelt: ‘als hij er dan toch een zou willen nemen zó donker, [dan was] die veel gemakkelijker en minder kostbaar onder de inlandse bevolking [...] te vinden’ (409). Roos gaat bij voorkeur in sarong en kabaja gekleed, heeft ogenschijnlijk weinig verstand van de Europese mode (491) en wordt naarmate het verhaal vordert steeds corpulenter, zodat zelfs haar moeder er schande van spreekt: ‘Goeie God [...] wat word jij een babi [varken]! Ik ben ook niet van de magersten [...] maar dát is terlaloe. [te gek]’ (602). Uiterlijk wordt Roos dus als een onelegante oosterse verschijning weergegeven en zelfs met een varken vergeleken, innerlijk wordt zij regelmatig op één lijn geplaatst met de oosterse omgeving. Een huwelijk met haar heet ‘de kampong in 't verschiet’ (663). Daarnaast wordt zij als onbeheerst gepresenteerd in alles wat ze doet: ze kibbelt er met haar moeder op los, verliest haar hele vermogen aan speculeren en eet zich tonnetje rond aan ketoepat en kwee-kwee zonder zich rekenschap te geven van de consequenties van haar gedrag. Zo merkt de verteller over haar zwaarlijvigheid bijvoorbeeld op: Het was haar gewone zeggen; zo ze slechts 'n middel wist om haar corpulentie te bestrijden... Men had haar vele middelen aan de hand gedaan in de loop van de tijd; ze had er nooit een toegepast! (599) Desondanks wordt Roos net als haar moeder voorgesteld als eerlijk en trouw: Roos mag [...] niet ladylike zijn in haar manieren en voorkomen; niet veel geleerd hebben en van weinig meer weten dan van goedang [provisiekamer] en dagoer [keuken], maar ze is een door en door brave vrouw. (590) Dit is echter een van de weinige positieve opmerkingen over Roos. Voortdurend wordt haar onmatigheid in zowel voorkomen als handelen aangezet en door haar te associëren met de oosterse omgeving wordt zij in deze koloniale verhaalwereld evenals haar moeder als een afschrikwekkend voorbeeld uitgebeeld. Lena vormt de blanke, westerse en positieve tegenpool van haar nicht. Zij is ‘zonder enige schijn der inlandse herkomst van moederszij’ (435) en haar ‘mooie blonde haar’, ‘grote diepblauwe ogen’, ‘nette slanke leest’ (580) en ‘roze-blanke blondinenhals’ (622) worden voortdurend benadrukt door zowel de verteller als door andere personages. Ze loopt nooit in sarong of kabaja, maar draagt altijd eenvoudige katoenen japonnen, ze eet boterhammen en is het enige Indo-Europese personage van wie het taalgebruik niet geaccentueerd wordt. | ||||||||
[pagina 232]
| ||||||||
Innerlijk wordt Lena geschetst als een ‘knap, verstandig, door en door lief en fatsoenlijk meisje’ (607) met een ‘onbesproken en onbaatzuchtige aard’ (704). Zij is de steun en toeverlaat van haar familie, maakt nooit ruzie en verliest nimmer haar humeur. Zij wordt uiterlijk met een ‘vorstin’ en innerlijk met ‘een hoger wezen’ (737) vergeleken. Zij stijgt hoog boven haar familieleden uit en heet ‘'n blanke lelie op 'n mestvaalt; al het vuil, dat door de grote familie liep, ging rakelings langs haar heen, haar bespattend, zonder haar ook maar in 't minst te besmetten’ (706). Zij wordt anders gezegd als een totok uitgebeeld en dat brengt in deze roman een scala van positieve connotaties mee. Roos en Lena hebben zich tot contrasten ontwikkeld door erfelijke en milieu-invloeden van een respectievelijke Indo-Europese en Hollandse vader. De inheemse erfenis van de familie en de volledig verindischte omstandigheden hebben zich onmiskenbaar laten gelden in Roos, die donkerder, dikker en inheemser dan haar ouders is en uiteindelijk zelfs onder de inheemse bevolking terechtkomt. Lena staat als een roze-blanke vorstin te boek. In haar geval heeft de Europese omgeving een verheffende invloed uitgeoefend, waardoor de inheemse erfenis van haar moeder te niet gedaan is. | ||||||||
Freddy en Eddy Markens: een verindischte woekeraar en de ideale schoonzoonRoos en Lena beïnvloeden op hun beurt de personages in hun omgeving. Dit komt met name tot uitdrukking in Freddy en Eddy Markens, twee knappe en goed geklede in Indië geboren broers met een uitdrukking van ‘vroegrijpe gemeenheid’ (505) op hun gezicht. De verteller suggereert dat zij erfelijk belast zijn, want Freddy en Eddy zouden ‘helemaal doortrokken [zijn] met de eigenschappen van de ontaarde tak waaruit hun moeder voortkwam, en die zich in hun geest en wezen als fotografisch had overgebracht’ (466). Daarnaast verkeren Freddy en Eddy niet in Hollandse kringen, maar in een omgeving van Indo-Europeanen. Het vergaat Freddy en Eddy heel verschillend in deel twee van de roman, wanneer zij niet langer in dezelfde kringen verkeren. Freddy komt onder invloed te staan van Roos, die intussen een vermogende weduwe geworden is. Hij trouwt haar in een poging om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder te hoeven werken. Eddy is oorspronkelijk ook op zoek naar een rijke vrouw, maar raakt tot over zijn oren verliefd op Lena Lugtens. Hij wil haar niet langer trouwen om haar vermogen maar om | ||||||||
[pagina 233]
| ||||||||
haarzelf, want zij maakt van hem naar eigen zeggen een beter mens: ‘als ik zedelijk en maatschappelijk terechtkom, [...] heb ik het aan jou [Lena] te danken’ (665). Lena heeft een onmiskenbaar verheffende invloed op Eddy. Hij besluit zijn leven te beteren, zoekt voor het eerst in zijn leven een betrekking en verandert in de loop van het verhaal langzaam maar zeker in de ideale schoonzoon: Met zijn verleden had hij reeds lang gebroken. Hij was nu al jaren een werkelijk voorbeeldig levende jongeman; aan zijn soliditeit twijfelde geen mens; hij was krachtiger en gezonder dan ooit; [...] de vermoeide trek van halve verlopenheid, die vroeger aan zijn fijn gezicht iets gemeens gaf, was verdwenen[.] (713) Lena laat Eddy de ontaarde tak van zijn familie ontstijgen. Van zijn ‘vroegrijpe gemeenheid’ is geen spoor meer te bekennen, die was kennelijk slechts een gevolg van Indo-Europese milieu-invloeden uit zijn jeugd. Eddy wordt op de avond van zijn verloving zelfs met een totok vergeleken (710), waardoor hij samen met Lena in de hoogste sociaal-koloniale klasse terecht is gekomen. Freddy daarentegen daalt op de sociale ladder van de koloniale samenleving, want hij ontkomt niet aan de verindischende invloed van zijn schoonfamilie. Sinds zijn huwelijk met Roos draagt hij een kabaja en loopt op blote voeten rond. Hij voert niets uit en ligt bij voorkeur de hele dag ‘in een luierstoel met 'n halfje champagne naast zich’ (668). Nadat Roos en Freddy hun hele vermogen met speculeren kwijtgeraakt zijn, verdienen zij samen de kost als woekeraar (een weinig eerzaam beroep voor Europeanen, dat voornamelijk door de inheemse bevolking uitgeoefend werd). Freddy verindischt dus onder invloed van Roos: van een knappe goed geklede Europeaan verandert hij in een bijkans inheemse armoedzaaier en wordt een even duidelijk voorbeeld van maatschappelijk en moreel verval als zijn schoonfamilie. Niet erfelijke belasting maar de omstandigheden worden als doorslaggevend voorgesteld in ‘Ups’ & ‘Downs’. Waar Eddy zich in bijzijn van Lena van de degenererende erfenis van zijn familie weet te ontdoen, komen diezelfde erfelijke eigenschappen in Freddy in bijzijn van Roos tot desastreuze ontwikkeling. | ||||||||
ConclusieHoe personages terechtkomen in ‘Ups’ & ‘Downs’ lijkt dus afhankelijk van een combinatie van ras en omstandigheden. Rasvermenging is een factor die verlies van stand en klasse teweeg brengt. In de roman geldt: hoe donkerder de huidskleur, hoe | ||||||||
[pagina 234]
| ||||||||
dichter een personage in de buurt van de inheemse bevolking komt, en hoe slechter het met hem afloopt in maatschappelijk en moreel opzicht. Omgekeerd geldt: hoe lichter de huidskleur, hoe kleiner het Indisch element lijkt te zijn. De omstandigheden waarin de personages verkeren, versterken dit proces. Bij afwezigheid van het Indisch element in raciaal en sociaal opzicht is het zelfs mogelijk voor personages om te gaan behoren tot de totoks die het onverwoestbare symbool van maatschappelijk en moreel leiderschap vormen in de roman: zij brengen voorspoed aan de als indolent en hulpbehoevend uitgebeelde Indo-Europeanen. Hieruit spreekt Daums koloniale visie die ook in zijn journalistieke werk aanwezig is: Indië zal nooit op eigen benen kunnen staan maar heeft altijd de hulp van Europeanen nodig. Daum suggereert in ‘Ups’ & ‘Downs’, dat zolang er een sterk Europees bestuur aanwezig is (i.c. de kongsi) voorspoed gewaarborgd is. Eenmaal op zichzelf aangewezen brengen de Indo-Europese personages er in economisch, maatschappelijk en moreel opzicht niets van terecht. Opvallend is - het pleidooi voor de emancipatie van de kleine Indo ten spijt - hoe negatief Daum eigenlijk naar ‘Indisch’ en ‘Indo-Europees’ blijkt te kijken en hoezeer hij doortrokken is van een sociaal, moreel en raciaal Europees superioriteitsbesef. Dit vormt de achtergrond van zijn koloniale visie en maakt van hem ‘een koloniaal in hart en nieren’ die de westerse cultuur tot beschavingsideaal verheft en de Europeaan uitbeeldt als vanzelfsprekende leermeester in Indië. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 235]
| ||||||||
Petra Boudewijn (1982) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur (BA) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij volgt op dit moment een research master Literary & Cultural Studies (MA) aan diezelfde universiteit en studeert binnenkort af op een onderzoek naar de literaire representatie van Indo-Europeanen in de Indisch-Nederlandse letterkunde van 1860 tot 1915. Dit artikel is een voorproef van haar afstudeeronderzoek. |
|