Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| ||||||||
Op reis met schrijf- en tekenpen
| ||||||||
De schilder en zijn ‘Indisch intermezzo’Frans Lebret werd op 7 november 1820 geboren te Dordrecht, als zoon van de koopman Ary Lebret en Geertrui van der Zalm. Al jong werd duidelijk dat Frans het schil- | ||||||||
[pagina 209]
| ||||||||
deren verkoos boven een beroep als dat van zijn vader. In 1836 werd hij, net zestien jaar oud, aangenomen bij het schildersgenootschap Pictura in Dordrecht, waar hij les kreeg van de landschapsschilders Frederik Verheggen en Willem de Klerk.Ga naar eind1 Zijn schildersoeuvre bestaat vrijwel alleen uit landschappen en stalinterieurs. Hij behoort tot de laatste generatie schilders in de Dordtse Pictura traditie, waarin ‘vee in landschap’ ruim drie en een halve eeuw geliefd bleef. Lebret maakte voornamelijk naam met het schilderen van schapen, ‘die [hem] in de beweeglijkheid van hun vacht zoo aantrokken’.Ga naar eind2 In een interview zei hij eens: ‘Ik heb geen dag laten voorbijgaan dat ik niet een schrapje zette om mij verder te bekwamen. Ik ging de natuur in, en het vee aan den Eersten Tol zocht ik op om het te bestuderen ... in het bijzonder de schapen’.Ga naar eind3 Dit bleef zijn drijfveer tot zijn dood in 1909. Hij werd negenentachtig jaar. Het werk dat hij in 1863 maakte, vormt een uitzondering op zijn door schapen gedomineerde oeuvre. In dat jaar maakte Frans Lebret samen met zijn jongere broer Jan Hendrik de reis naar en over Java. Aanleiding tot de reis was de wens een bezoek te brengen aan Gerrit, de broer die op Java fortuin maakte als suikerfabrikant.Ga naar eind4 Een opmerkelijke en uitzonderlijke reis naar Nederlands-Indië, waarvan Frans in notitie- en schetsboek zijn getuigenis heeft afgelegd. Na vijf maanden keerden de broers in Dordrecht terug. Frans bracht ongeveer honderd tekeningen en schetsen mee terug, waarvan hij er een aantal in Dordrecht verder uitwerkte. Deze Indische tekeningen vormen een opmerkelijk intermezzo, want na de terugkeer in Dordrecht pakte Frans Lebret al gauw de draad weer op van zijn schapen aan ‘de Eersten Tol’. Meer dan de curieuze zaken die hij ‘in den vreemde’ zag inspireerde hem het vertrouwde land van Maas en Merwede.Ga naar eind5 Dit heeft tot gevolg gehad dat zijn Indische werk nauwelijks is besproken in de kunsthistorische literatuur, en dat hij geen noemenswaardige plaats heeft verworven tussen de schilders die in Nederlands-Indië werkten, veelal in dienst van het gouvernement, als tekenaars voor wetenschappelijk onderzoek en voor verkenningsexpedities in de archipel.Ga naar eind6 Er zijn weinig werken van deze schilder - die bekend staat als zeer arbeidzaam en productief - in Nederland achtergebleven. De oorzaak hiervan is dat de meeste van zijn werken via een Antwerpse kunsthandelaarGa naar eind7 naar Amerika werden verkocht. Een uitzondering daarop maakt zijn Indische werk, dat lange tijd familiebezit bleef. De werken werden in januari 1950 door zijn toen vijfentachtig jarige zoon E.H. Lebret aan het Dordrechts Museum geschonken. Van die schenking is in veel kranten gewag gemaakt, evenals van de tentoonstelling die er in april dat jaar op volgde. In het Dordrechtsch Nieuwsblad van 12 januari 1950 wordt de zoon geciteerd: | ||||||||
[pagina 210]
| ||||||||
Frans Lebret, neger uit de stookkamer (T530).
Deze tekeningen vormden eens een der hoogtepunten uit het schildersleven mijns vaders en zijn niet alleen topografisch en etnografisch, doch ook, gezien in het kader van de tijd, waarin zij werden gewrocht, kunstzinnig van meer dan gewone betekenis. Dat is ook wat de tentoonstelling benadrukte: het belang van de werken als een schets van het midden negentiende-eeuwse leven in de Oost. Tijdens zijn ‘Indisch Intermezzo’ was Frans Lebret dus ook zeer productief. In de korte tijd van de reis heeft hij zowel de Arabische wereld als Java weten vast te leggen in schetsen en aquarellen. Dieren, mensen, zeden en gewoonten bekeek hij met zijn schildersoog. Een bezoeker van de tentoonstelling in 1950, bekend met Indië, gaf het volgende commentaar: Lebret heeft Insulinde precies weergegeven zoals het is; in de blankheid van zijn luchten, de serene stilte van de sawah, de nevelen en verschieten van het wijde | ||||||||
[pagina 211]
| ||||||||
landschap, in de zware kracht der karbouwen, kortom in heel de majestueuze pracht van de tropen.Ga naar eind8 | ||||||||
De schrijvende reizigerFrans Lebret maakte ook notities van zijn reis, die hij thuis, in Dordrecht, uitwerkte op 358 foliovellen. In dit omvangrijke verslag legde hij zijn belevenissen vast voor het thuisfront. Zijn tekst werd nooit gepubliceerd. In zijn voorwoord stelt hij dat dit ook niet de bedoeling was. 't Doel dezes schrijvers is bloot, op veler aanzoek, het in schrift stellen onzer reine naar de O. Indiën, op dat hoe verouderd eene reine ook worden moge, na lengte van dagen, mijne betrekkingen na mij in het bezit zouden blijven eener reize, die naar hun inzien steeds eene aangename herinnering zal te weeg brengen. Zij is dan alleen voor mijne verwanten geschreven, zonder eenige verschooning te vergen, voor stijl of taalfouten.Ga naar eind9 Maar schijn bedriegt in dit geval wellicht. Er lijkt sprake te zijn van een conventie; de meeste gedrukte reisteksten die midden negentiende eeuw verschenen, bevatten dezelfde bescheiden voorwoorden, waarin de schrijver benadrukt dat het voor vrienden en familie geschrevene niet op taal en schrijfstijl moet worden beoordeeld. Misschien had Frans Lebret wel een druk van zijn werk voor ogen, maar is het er nooit van gekomen? Die vraag blijft vooralsnog onbeantwoord, hoewel het uitgebreide registerGa naar eind10 dat hij heeft toegevoegd zou kunnen duiden op de gedachte aan uitgave, wellicht een die zou moeten fungeren als reisgids. | ||||||||
De reisIn tegenstelling tot hun meeste tijdgenoten maakten de broers de reis niet uit zakelijke overwegingen, maar uitsluitend met het doel een bezoekje te brengen aan hun broer Gerrit, die in 1842 naar Java was vertrokken. In 1849-1850 was Gerrit voor een familiebezoek weer in het moederland. Na diens terugkeer naar Java, voelden Frans en Jan Hendrik ‘een verlangen [...] om nog eens ooggetuige te mogen zijn van zijn Oostersch leven’.Ga naar eind11 Ze boekten een eerste klas reis van Marseille tot Singapore bij de Franse overland maildienst en begonnen hun reis, die vijf maanden zou duren, op 15 januari 1863 in Dordrecht. | ||||||||
[pagina 212]
| ||||||||
Dat Frans en Jan Hendrik deze reis als toeristen ondernamen, is bijzonder. Van toerisme naar Nederlands-Indië was in die dagen nog geen sprake. Een riskante reis naar Indië ondernam men met een nuttiger doel: in opdracht van het gouvernement, wegens een betrekking in Indië, voor wetenschappelijk onderzoek, of om een nieuwe start te maken met de hoop op nieuw geluk. Bovendien was de reis naar Indië duur, zeker met de overland maildiensten. Die route was korter en minder riskant dan de zeilroute rond de Kaap, maar ook veel duurder en vanwege de vele overstapmomenten weinig comfortabel. Alleen al het traject van Marseille tot Singapore kostte de broers Lebret 1260 gulden per persoon. ‘Het overige traject voor eigen rekening’,Ga naar eind12 vermeldt Frans Lebret daar droogjes bij. Voor de beide broers was dat kennelijk geen bezwaar. In vijf maanden tijds legden ze de volgende route af: per schuit van Dordrecht naar Brussel, per trein van Brussel naar Marseille, per stoomschip naar Alexandrië, per trein via Caïro naar Suez, per stoomschip over de Rode Zee naar Aden, en verder naar Ceylon, Singapore en Batavia. Na enkele dagen verblijf in Batavia stoomden ze door naar Soerabaja van waaruit ze per rijtuig, na eenenvijftig dagen reizen, eindelijk Pasoeroean bereikten. Vanaf Gerrits landgoed Kedawoeng te Pasoeroean, maakten ze uitstapjes naar bezienswaardigheden in de buurt, zoals de bron Blaauw Water en het meer van Gratie. Ze vierden het Javaans Nieuwjaar bij de regent van Bangil, maakten een meerdaagse tocht door het Tengergebergte en beklommen de Bromo. Na een verblijf van vier weken bij Gerrit reisden ze met hem en zijn vrouw Antoinetta Hesselaar over Java terug naar Batavia. Tijdens die reis beklommen ze de Boroboedoer, aanschouwden ze de productie van groene en zwarte thee op een theeplantage en bezochten de gevangenis te Pekalongan.Ga naar eind13 In Batavia scheepten Frans en Jan Hendrik zich in voor de terugreis. Tot Alexandrië legden ze dezelfde route af als op de heenweg. In Alexandrië kochten ze tickets voor een overtocht met de Oostenrijkse Lloyd, die hen naar Triëst bracht. Daarvandaan reisden ze met de trein via Wenen naar Keulen, en verder vermoedelijk per boot naar het vertrouwde Dordrecht. | ||||||||
Ongemakken voor de reizigerIn zijn beschrijvingen laat Frans ons kennismaken met de kleine ongemakken die hij als reiziger te verduren had: hitte, zeeziekte, ongedierte en het grove rijgedrag van de koetsiers op Java. Na het vertrek vanuit Suez aan boord van de Alphee ondervonden de passagiers steeds meer last van de tropische hitte. Frans ervoer fysieke hinder van de warmte: | ||||||||
[pagina 213]
| ||||||||
Een ondraaglijk jeuken over het geheele ligchaam verspreid [...] inzonderheid in den hals, hetgeen bleek eene huidziekte te zijn, door het hevig zweten veroorzaakt en bij ons te lande in de wandeling den rooden hond genoemd wordt. [Een] bijna ondraaglijken last, die mij zoolang bij zou blijven, als wij de warme klimaten zouden bereizen.Ga naar eind14 Later op de reis, voorbij Aden, kreeg Frans last van zeeziekte door het ongedurig stampen van het schip, onder invloed van de aanhoudende Noordoosten wind. In zijn verslag beklaagt hij zich over de hitte en de stank van kaarsvet die door de machinekamer werden verspreid, en over de ondraaglijke temperaturen in ‘No. 100’: Die deze plaats aan boord eener Mailboot niet kent, weet ook niet, wat het zegt zich daarheen te moeten begeven, gebouwd in de heetste plaats der boot, waar geen mensch het lang kan uithouden, gaat men naar een gloeijende oven, alwaar de onreine uitwerpselen door de warmte uitdampen, en gas soorten ontwikkeld worden, waardoor men geen genoegzame adem halen kan en denkt te stikken.Ga naar eind15 ‘No. 100’ was de sanitaire ruimte. Het leven aan boord ging niet over rozen. Op het traject van Batavia naar Soerabaja, dat de broers aan boord van de stomer Penarang aflegden, hadden ze ook wat ongemak te verduren. Het schip kon hen qua inrichting en verzorging niet bekoren. ‘Heel de stoomboot op enkele zaken na uitgezonderd, was een rare boel’.Ga naar eind16 Het was er niet schoon, de bedden werden niet opgemaakt, de bedienden speelden de baas over de passagiers, en de passagiers hadden het onzedelijk gedrag van een transport militairen te aanschouwen. Bovendien waren er ratten aan boord. Frans schrijft: Ziende dat mijn matras aan het voeteneinde kapot was, en de boomwol er uit proos, schoof ik dit mede op de rekening der algemeens ongeredderdheid, die aan boord heerschte, toen mij echter de volgende morgen de zaak werd opgehelderd en 't mij aan alles duidelijk bleek dat eene rat, bij mij huishoudende, des nachts terwijl ik sliep, bij mijne voeten zijn begonnen vernielingswerk had zoeken te voltooien, hebbende de boomwol uit mijne matras een voet hoog opgesleept.Ga naar eind17 Voor alle uitstapjes onderweg en de reizen op Java gebruikten de broers en hun reisgenoten rijtuigen. Dat kon nog het nodige ongemak en avontuur met zich meebrengen, waarvan de soms erbarmelijke staat van wegen en bruggen, overstroomde rivieren, krakkemikkige rijtuigen of eigenwijze paarden oorzaak waren. Als het aan Frans had gelegen, was het rijden er rustiger aan toe gegaan: | ||||||||
[pagina 214]
| ||||||||
Op nieuw mag ik niet verzwijgen hoe gewelddadig wij door onze postpaarden werden medegenomen, men zegt wel eens van zulks rijden dat men de sterren voor de oogen schoten, maar welke lezer ook ooit dit geschrift ander de oogen moge komen, dat men mij niet beschuldige van averdrijving, (altijd op het oog hebbende die lezers die het niet bij andervinding weten) elke bezoeker van Java zal hiermede gereedelijk instemmen, hoe 't bestaanbaar is zonder ongelukken begrijp ik evenmin, als men daarbij nog in aanmerking neemt, dat men afhankelijk is van de luimen der paarden, die, om hunne nukken bot te vieren, somwijlen op eens 't spoor verlaten, dus niet meer voor voorwaarts gaan, dan de felle vaart van 't rijtuig, en ten slotte den een den ander medesleept en soms dwars voor 't rijtuig komen te staan.Ga naar eind18 Het reizen met een rijtuig in Indië was een belevenis, maar niet altijd een plezierige. | ||||||||
Over de waarnemingen van Frans LebretIn zijn tekenwerk illustreert Frans Lebret zijn waarnemingen van mensen, dieren en landschappen. Van de gebeurtenissen tijdens de reis doet hij alleen verslag in tekst. Daarin is het hem niet te doen om een oordeel te vellen over politiek of een waarschuwende vinger op te heffen, zoals in vele andere reisteksten uit die tijd het geval is. Hoewel hij niet heeft nagelaten af en toe een oppervlakkig oordeel te vellen over het leven van de Hollanders op Java - men leeft er op te grote voet, men snauwt tegen de bedienden - of mee te gaan in het stereotype oordeel over de Javaan - van nature verkwistend, lui en tot praalzucht geneigd - is Frans een belangeloos reiziger, een toerist die aanschouwd heeft, vooral met oog voor feitelijkheden maar ook met de verwondering of verontwaardiging die hoorde bij zijn Europese blik. | ||||||||
Indrukken van de natuurWaar veel andere schrijvers van negentiende-eeuwse reisteksten in hun beschrijving van de overweldigende natuur verzuchten ‘ach, kon ik slechts schilderen...’ had Frans een tegengesteld probleem. Hij kón schilderen, maar de grootsheid van het landschap paste niet in zijn kleine schetsboekje. Tijdens een tocht door het Tengergebergte bezochten ze het plaatsje Ngadisarie. Frans schrijft daar: ‘ook hier schetste ik een weinig, maar moest om de grootheid der natuur en het kleine formaat van mijn schetsboekje ten slotte deze grootsche taak opgeven’.Ga naar eind19 | ||||||||
[pagina 215]
| ||||||||
Frans Lebret werd, net als elke andere reiziger, ingenomen door de grootsheid van de natuur, door de indrukken die deze nieuwe streken met ander licht en andere kleuren bij hem achterlieten. Veel landschappen heeft hij beschreven en, als hij het mogelijk achtte, geschetst, om ze later in Dordrecht uit te werken in kleurrijke aquarellen. Zijn natuurbeschrijvingen variëren van heel feitelijk naar romantische natuurbelevingen vol godsbesef. Zo schrijft hij over Kedawong vrij nuchter: langs een bosch van rietboomen en meer ander hoog gewas waar enkele kokosboomen hier en daar uitsteken tot zij zich als oplossen in de massiven en tot 12 a 14 duizend voeten hooge blaauwe massa van het Tengergebergte. [...] de natuur roept mij mijne blikken te wijden over de bijna onafzienbare rijstvelden, met enkele kleine boschjes van struiken afgewisseld en aan den gezightseinder het einde van het Tengergebergte.Ga naar eind20 In Cheribon daarentegen roept het natuurschoon hele andere woorden in Frans op: Geheel aan de zeekant gebouwd, hetwelk vol ligt van rotsblokken is de zee immer rusteloos bezig om hare golven in voortdurenden strijd daarmede aan te zetten, een werk welligt van de schepping af reeds begonnen en nog nacht en dag onophoudelijk voortgezet wekte het gedruisch daarvan ons des nachts dat zeer indrukwekkend was, terwijl alle overige krachten der natuur door eene doodelijke stilte als in een diepen slaap gedommeld schenen. In die oogenblikken spreekt de natuur eene taal tot het gemoed, die niet wel in menschenwoorden is weer te geven, maar die alleen te gevoelen is. 't Is als de stem van Gods almagt die U steeds zijne alomtegenwoordigheid verkondigt. Terwijl alles zwijgt spreekt hij!Ga naar eind21 | ||||||||
Indrukken van de mensenFrans was onder de indruk van de schoonheid en de lichaamsbouw van de mensen die hij ontmoette. Hun verschil in uiterlijk intrigeerde hem, maar hij leek te worstelen met het standpunt dat hij ten opzichte van deze andere, in zijn ogen ‘wildere’ volken moest innemen. Want over de mate van hun beschaving was Frans Lebret kritisch, meestal in oppervlakkige, stereotype termen, waarmee hij aansloot bij de vooroordelen die gangbaar waren in Europa, als het ging om de typering van Oosterse volken. Over de ‘Adense luidjes’ oordeelde hij als ‘een wild woest volkje in een | ||||||||
[pagina 216]
| ||||||||
Rijstverkopers (foto Woodbury & Page).
Rijstverkopers langs den weg (tekening Frans Lebret).
| ||||||||
[pagina 217]
| ||||||||
nog barbaarsch land’,Ga naar eind22 de Ceylonezen zijn ‘schelmachtig en quasi vertrouwelijk’,Ga naar eind23 de Javanen ‘lui en leugenachtig’.Ga naar eind24 Zijn verwondering over de grote verscheidenheid in mensen gaf hem stof tot nadenken over gelijkheid en broederschap: ‘Uit een en ander kan men opmaken met wat aardig volkje wij zoo wat medereisden en voor den opmerkzamen menige stof tot nadenken gaf, aangaande verscheidenheid in soort van menschen en hunne verrigtingen’.Ga naar eind25 | ||||||||
Tekeningen naar foto's van Woodbury & PageFrans heeft niet alle tekeningen gebaseerd op eigen waarnemingen. Hij tekende ook naar foto's van Woodbury & Page. Zij waren de bekendste Europese fotografen die in het midden van de negentiende eeuw op Java werkten. Ze fotografeerden de Javanen - native types - en landschappen - views of Java -. Deze foto's, vaak stereotype beelden van de exotische wereld, vonden gretig aftrek in Europa.Ga naar eind26 Frans Lebret zal er een paar op de kop hebben getikt, want de gelijkenis tussen enkele tekeningen van zijn hand en foto's van Woodbury en Page is onmiskenbaar, zoals is te zien op de afgebeelde rijstverkopers. Bovendien heeft Frans Lebret bij enkele van deze tekeningen keurig vermeld ze ‘naar photographie’Ga naar eind27 vervaardigd zijn. Inspiratiebron of geheugensteun? De meeste van deze ‘kopieën’ zijn te vinden in het manuscript, en zijn dus gemaakt na terugkeer in Dordrecht. Hij had de Javanen die hij hierin tekende niet meer om zich heen en zal daarom wellicht gebruik hebben gemaakt van foto's van Woodbury & Page. Opvallend is ook dat zijn tekst naar geen van deze beelden verwijst. | ||||||||
Waarneming van dierenZijn grote belangstelling voor vee komt ook naar voren in een aantal van de afbeeldingen. De magere Singalese runderen en de sterke karbouwen heeft hij beschreven en getekend. Ook heeft hij niet nagelaten enkele tropische diersoorten vast te leggen, zoals diverse vissoorten, een kaaiman, een schorpioen en de veel voorkomende gekko's. | ||||||||
[pagina 218]
| ||||||||
ConcluderendDe reisindrukken van Frans Lebret die hij vastlegde in woord en beeld laten ons duidelijk zien hoe hij keek naar natuur, mens en dier. Uit zijn geschreven opmerkingen leren we bovendien veel over de praktijk van het reizen met schepen, treinen en rijtuigen en over de standpunten die hij ten aanzien van de Arabische wereld en Nederlands-Indië innam vanuit zijn Westers perspectief. Zijn beschrijvingen zijn de scherpe waarnemingen van een schilder. Hoewel hij een typisch negentiende-eeuwse, Eurocentrische houding had ten opzichte van Oosterse volken, heeft hij cultuuruitingen en levensomstandigheden vooral feitelijk beschreven, zonder er een oordeel aan te verbinden. Hij liet zich niet in met politieke verhoudingen en beperkte zich tot feitelijke beschrijvingen van wat hij zag en ondervond. Dit wil niet zeggen dat Frans Lebret volledig gespeend was van enige vooringenomenheid of van persoonlijke betrokkenheid. Hij blijkt overdonderd door de grootsheid van de natuur en zijn vooroordelen zaten nog ingebakken in zijn Europese blik. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 219]
| ||||||||
Anne Leussink (1980) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam (doctoraalscriptie De Oost-Indische Theeboem, 2006) en geschiedenis aan de Universiteit Leiden (masterscriptie Op reis met schrijf- en tekenpen, 2010). Ze werkt als docent Nederlands op de Haagse Hogeschool. |
|