Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| ||||||||
Indische schipbreukpoëzie
| ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
De Willem I (A.S.M.) (uit M.G. de Boer, Geschiedenis der Amsterdamsche stoomvaart 1, Amsterdam 1921, p. 47).
Met behulp van een sloep werd getracht de droge vlakte te bereiken, maar de branding was te krachtig. Door het water wadend, over de met scherpe koraalspitsen bedekte bodem, waarbij vrouwen en kinderen werden gedragen, wisten de reizigers zich ten slotte in veiligheid te brengen. Op het droge gedeelte lag het wrak van een inlands vaartuig, dat als hut in gebruik werd genomen. Pogingen tot muiterij werden door De Stuers in de kiem gesmoord. De volgende dagen werd getracht om voedsel uit het schip over te brengen naar het geïmproviseerde kamp, waarbij veel verloren ging: ‘zware vrachten konden moeijelijk door het water vervoerd worden; menigeen struikelde en viel op den klippigen bodem, bezeerde zich de beenen en verloor zijnen kostbaren last’.Ga naar eind7 Hierdoor bestond er een tekort aan voedsel, dat gerantsoeneerd werd. Sommigen probeerden vissen en oesters te vangen. De reizigers verkeerden in een afschuwelijke situatie: overdag werden ze geteisterd door de verzengende hitte, 's nachts waren ze blootgesteld aan de gierende wind, de kolkende golven en de stromende regen. De eentonigheid was ondraaglijk en men was voortdurend bevreesd dat de het droge gedeelte alsnog onder water zou lopen. Sloepen werden erop uitgestuurd om hulp te zoeken. De Willem I, die verderop lag, raakte | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
zwaar beschadigd en zonk gedeeltelijk. Pas op 7 juni zag men in de verte een schip opdoemen, de brik Nautilus uit Amboina. Het duurde, vanwege de woelige oceaan en de rotsige bodem, echter nog enkele dagen voordat iedereen kon worden gered. Na een verblijf van zevenendertig dagen op de Lucipara-klippen werden de passagiers naar Amboina gebracht. Ondanks deze ervaringen aanvaard de De Stuers reeds op 14 juni het gouvernement over de Molukken. Op 27 augustus 1837 werd hij vanwege zijn ‘vastberadenheid, beleid en voorbeeldig manmoedig gedrag’ tot kolonel bevorderd.Ga naar eind8 | ||||||||
Ooggetuigen aan het woordIn Nederland waren op het moment van de ramp de ogen vooral gericht op Willem I en zijn geldverspillende volhardingspolitiek ten opzichte van de Belgische kwestie; de koning weigerde in te stemmen met de tijdens de Opstand van 1830 uitgeroepen onafhankelijkheid. Het nieuws over de schipbreuk sijpelde pas na enkele maanden binnen. In de Leydse courant werd er op 18 oktober 1837 voor het eerst over bericht.Ga naar eind9 De ondergang van het schip, de getoonde moed van De Stuers en het vijf weken durende verblijf op de Lucipara-klippen spraken tot de verbeelding van het publiek. Met belangstelling werd uitgekeken naar bijzonderheden over het verblijf van de schipbreukelingen. In december werd in de Leydse courant in twee afleveringen het ooggetuigenverslag van De Stuers gepubliceerd, dat eerder in de Javasche Courant was verschenen.Ga naar eind10 De Haagse boekverkoper Fuhri publiceerde later een zelfstandige uitgave van deze tekst. Daarin vertelde De Stuers over zijn ervaringen, met veel details.Ga naar eind11 De ramp vond volgens hem plaats rond half twee 's nachts. Iedereen werd wakker van de schok. Nadat duidelijk was geworden dat men niet op het schip kon blijven, werd een begin gemaakt met de evacuatie. Zijn echtgenote moest, door een matroos geleid en haar blik op haar kinderen gevestigd, ‘nagenoeg een half uur tot onder de armen in het water en over eersen scherpen koraalgrond gaan’.Ga naar eind12 Ook schetste De Stuers een gedetailleerd beeld van het verblijf op de klif. De eerste dagen had men het geluk schildpadden te vinden, waarvan een ‘tamelijk goede soep van half zoet en half zout water’Ga naar eind13 werd getrokken. Later werd het eten ellendig: slechts ruim 10 à 12 pond rijst mogt ik voor 140 monden uitdeelen, met een ham of wat zout vleesch, ongeveer 10 pond. Jenever en arak was er nagenoeg niet, zoo dat ik in den beginne, weinig water hebbende, 2 à 3 maal daags een teugje | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
Luitenant-generaal jonkheer F.V.A. de Stuers (uit: Eigen Haard, 1882).
wijn als oorlam gaf, met een teugje water. Was het zeer warm, en had ik van den vroeger gevallen regen water kunnen verzamelen, zoo deelde ik water met wijn gemengd, of naar de verkiezing der schipbreukelingen, driemaal daags water alleen uit.Ga naar eind14 Men probeerde krabben, zeepaling en ‘zwarte tripang’Ga naar eind15 te vangen. Er werden vooral oesters gevonden, die ‘diarrhé en bij anderen hevige kolijken veroorzaakten’. De meeste reizigers hadden er een grote afkeer van. De Stuers had geprobeerd om er soep van te laten koken, ‘maar de reuk was voor allen walgend’.Ga naar eind16 Zeer verdienstelijk gedroegen vooral de inlandse vrouwen van enkele meegereisde soldaten zich: Zij waren soms lang vóór dat een eenig soldaat het nog wagen durfde, bij maanlicht of vóór het aanbreken van den dag reeds tot aan de armen in het water, met lange stokken, en kwamen nimmer terug zonder eenigen buit; en zonder dan zelfs nog eenige verpozing te nemen, werd eerst het opgespoorde toebereid, | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
en aan den soldaat toegediend, terwijl zij voor zich zelve altoos zeer weinig bespaarden; de natuurlijke matigheid van den inlander maakte deze in het algemeen oneindig geschikter dan de Europeanen, om kommer, ellende en gebrek door te staan.Ga naar eind17 Ook de te Batavia geboren echtgenote van de heer Van Spreeuwenburg (‘adsistent-resident op Java’) ging goed met de situatie om: zij ontzag zich niet, om uren lang bij een open vuur in de brandende zon te zitten, wanneer koffij of thee voor ons gemaakt werd; want het water was van aard reeds afschuwelijk genoeg van kleur en reuk, om de zorg te veronachtzamen, dat hetzelve verder niet bedorven of de aan ons zoo matig toegediende portie thee of koffij ontnomen werd door dezen of genen inlander; want zij zouden zich niet ontzien hebben, om voor zoogenaamd zoet water wat zeewater in de plaats te doen.Ga naar eind18 In deze dagen viel er één slachtoffer te betreuren: een inlandse matroos stierf bij gebrek aan zoet water. Men liet hem, op een plank gebonden, naar zee drijven, omdat er geen aarde was om hem te begraven. Tot 15 mei was De Stuers erin geslaagd zijn paarden in leven te houden, hoewel de dieren geen eten en nauwelijks water kregen. Daarna werden ze geslacht. Het vlees werd opgegeten en ingezouten. Met zijn eigen vrouw ging het, net als met de overige schipbreukelingen, niet goed: ze zag er ‘vervallen en vermoeid’Ga naar eind19 uit, was erg door de zon verbrand en leed aan vreselijke krampen. Zijn kinderen bleven gezond. Ze hadden geen schoenen meer maar liepen op stukjes hout, ‘die een der matrozen voor eene sigaar of voor een’ dronk water of wijn’ had vervaardigd.Ga naar eind20 Toen op 7 juni een schip werd gezien, was de vreugde algemeen. Maar voordat ze werden gered, overleed de machinist Mosselman: ‘hij werd op een stuk plank, in linnen genaaid, gelegd, en op eenige honderden passen onder den wind aan de golven ten prooi gegeven’.Ga naar eind21 Op 9 juni werd de reddingsoperatie, die bemoeilijkt werd door de ruwe zee en de krachtige branding, gestart. Hierbij kwam een Javaanse matroos om het leven. De Stuers bleef tot op het laatst, terwijl vrijwel alle schipbreukelingen - waaronder zijn vrouw en kinderen - al waren ingescheept, op het rif om de zaken te coördineren. Pas op 11 juni werden hij en nog enkele personen gered, ‘hoewel de zee nog zeer onstuimig en hoog was, eene eigenschap van de Bandasche zee’.Ga naar eind22 Ook De Stuers zwangere echtgenote, Adriana, beschreef haar ervaringen, al tijdens haar verblijf op de Lucipara-klippen. Haar man schreef dat ze soms zat te schrijven en aantekeningen zat te maken voor haar vader.Ga naar eind23 Deze (Franstalige) fragmenten werden pas in 1996 gedeeltelijk gepubliceerd, samen met een vertaling. Er | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
kan uit worden afgeleid hoe Adriana de ontberingen heeft ervaren. Vooral de eerste nacht, zoals ze op ‘die snijdend scherpe stenen zat’,Ga naar eind24 was voor altijd in haar herinnering gegrift: Bij een razende zee hoorde ik vlak bij me de golven tegen de koraalriffen kapotslaan, een afschuwelijk geluid, waarvoor ik tevergeefs heb getracht een vergelijking te vinden. Nee, er is niets op aarde dat vergelijkbaar is met dat lawaai, vooral als men alleen wakker ligt om dat aan te horen.Ga naar eind25 De schipbreukelingen hadden last van de kou, omdat het voortdurend regende. Verder ondervond iedereen hinder van de ‘afschuwelijke lucht van de schelpen bij laag water’. Zelf werd ze, zoals gezegd, getroffen door vreselijke krampen, ‘zo hevig dat we bang waren voor een miskraam’.Ga naar eind26 Maar toen ze eenmaal waren gered en waren gearriveerd op de Molukken, werd het gewone leven hervat. Hun pasgeboren dochtertje Cornelia was gezond. De Stuers en zijn vrouw leefden in Batu Gajah in een mooie omgeving met een aangenaam klimaat. Adriana schreef: Ik zie weer gras en gebladerte, mijn voeten raken de aarde, we hebben een goed onderkomen, zijn goed gevoed en voelen ons goed! Men moet van de eerste levensbehoeften verstoken zijn geweest en gescheurde voeten hebben gehad [...] om de verrukking van een zachte en makkelijke grond te ondervinden. Men moet zijn ogen hebben verblind door het voortdurend uitzicht op een dor strand om de schoonheid van groen gebladerte te beseffen. Men moet vijf weken lang dat afschuwelijke lawaai van de golven die op een paar passen afstand als razenden tegen de rotsen beukten gehoord hebben om te genieten van de stilte van die prachtige groene natuur, van dat fijne groene gazon, van die mooie bamboes, die met hun zachte gesuizel het gemoed in een stemming van eerbiedige, zachte melancholie brengen. Men moet met moeite en mate vuil stinkend water hebben gedronken om, zoals ik nu, neer te knielen voor een helder beekje dat zich onder het fraaie geboomte van onze prachtige tuin slingert.Ga naar eind27 De herinneringen aan de ramp zullen echter wel nooit helemaal zijn uitgewist. | ||||||||
Een literaire prijsvraagIn de jaren die volgden, bleef de schipbreuk van de Willem I tot de verbeelding spreken. Zo vervaardigde de Deventer kunstschilder Louis Meijer (1809-1866) een | ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
schilderij, waarop de schipbreukelingen op de klippen waren afgebeeld.Ga naar eind28 Het werd in 1838 door het Rijk aangekocht voor het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Sinds 1877 werd het bewaard in de collectie van het koloniaal-militair Museum Bronbeek te Arnhem. In 1958 werd het door een boze bewoner van het Koninklijk Militair Tehuis voor Oud-Militairen in brand gestoken, waarbij het verloren ging. Op een zelfportret dat Meijer in 1838 schilderde, is het zeestuk op de achtergrond te zien.Ga naar eind29 Een tweede blijk van belangstelling vormt het prijsvraagonderwerp dat in 1838 werd uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen: ‘De schipbreuk van de Stoomboot WILLEM I, op de Lucipara's’.Ga naar eind30 Dit letterkundige gezelschap was opgericht in 1800 en was ontstaan uit een fusie van drie lokale dichtgenootschappen. Het kende een Amsterdamse, Rotterdamse, Leidse en een Haagse afdeling. Deze organiseerden voornamelijk maandelijkse lezingen. Daarnaast werden jaarlijks prijsvraagonderwerpen bekend gemaakt, op het gebied van de dichtkunde, de welsprekendheid, de geschied- en oudheidkunde en de fraaie kunsten. Ook werden, naar achttiende-eeuws gebruik, onderwerpen voor prijsverzen opgegeven. Inzenders maakten kans een gouden erepenning in de wacht te slepen. In vroegere tijden waren de prijsverzen succesvol geweest, zoals toen Hendrik Tollens in 1818 zijn ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla’ bekroond zag. In de jaren dertig van de negentiende eeuw was het prijsvraagsysteem echter op zijn retour. Als er bij hoge uitzondering al stukken binnenkwamen, werden deze meestal niet bekroond. Mogelijk hoopte het bestuur van het genootschap dat het met het schipbreuk-onderwerp verzen in de trant van Tollens zou uitlokken. Het was immers een vergelijkbaar onderwerp: net als Willem Barentsz in de zestiende eeuw was in 1837 een groep reizigers gestrand in een onherbergzaam gebied, waar ze noodgedwongen bivakkeerden. In 1840 bleek dat er twee inzendingen waren, beiden ondertekend met een zinspreuk.Ga naar eind31 Hoezeer de inzenders ook hun best hadden gedaan, de jury was van oordeel dat beide gedichten het niet waard waren om bekroond te worden. De verzegelde naambriefjes, die alleen geopend mochten worden in het geval van een bekroning, werden daarom tijdens de vergadering ongeopend verbrand. Het is hierdoor niet meer te achterhalen wie de auteurs waren. De handgeschreven gedichten, die nooit werden uitgegeven, werden wel bewaard. Ze berusten in het archief van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam.Ga naar eind32 Het eerste vers is ondertekend met een citaat uit Ovidius' Metamorphosen: ‘Video meliora proboque deteriora sequor’ (‘Ik zie het betere en sta erachter, maar toch | ||||||||
[pagina 201]
| ||||||||
volg ik het slechtere’). Het wordt voorafgegaan door een korte lofzang op Nederland en zijn Bataafse helden, waarin onder meer Jan van Speijk wordt genoemd. Het eigenlijke gedicht, ‘Tafereel der Schipbreuk, geleden door Z.M. Stoomschip Willem I, op de Lucipara's, 1837’ telt 1018 versregels. Het leunt sterk op het ooggetuigenverslag van De Stuers, is doordesemd van een stevige christelijke moraal en verhaalt de gebeurtenissen in chronologische volgorde. De reis van de Willem 1 naar Amboina verliep aanvankelijk voorspoedig, zo benadrukt de anonieme auteur: Reeds negen malen was de kim de zon ontrezen,
Zy had met majesteit en oost en west gewezen,
Toen ze als verjongd in glans haar heldre stralen schoot,
De pracht des regenboogs, al zwalpend henen vlood
Langs 't groene eiland Buru, dat hun op enkle mijlen,
Vermeldt / treft hun geen ramp / hoe kort nog te verwijlen;
Zij vlieden naar de kust aan enkelen slechts vreemd,
Die spoedig 't waard gezin op hare bodem neemt.
[...]
Verbeelding, schept hun reeds Amboina's stad en vesten,
Waar Neerlands dappren vaak hun dorst naar glorie leschten;
Waar menig Portugees zich 't voorhoofd bloedend stiet,
Aan Bato's oorlogs knods en 't schandvol leven liet.Ga naar eind33
In de tiende nacht ging het mis; de passagiers hoorden een ‘donderslag en vreeslijk romm'len’: ‘Al geeuwend houdt een woest geraas hun spraak beklemd, / Als of de loop des bloeds in de adren stuit en stremt’.Ga naar eind34 De Lucipara-klippen zelf, waar de reizigers wekenlang verbleven, worden aldus beschreven: Noch vrucht, noch bloem, of blad, had men den grond te danken,
Natuur plant' hier geen boom of voedt er milde ranken;
Slechts krabben die men ving, en oesters die men vond,
Versterkten soms de maag en streelden hunnen mond.
De schildpad die hier zwierf vertrok naar veilger oorden,
Waar wreeden uit gebrek haar stille rust niet stoorden;
Geen land bezit een vlek zoo kaal en dood ontzield,
Hier wijst de grond geen plek waarop men biddend knielt.Ga naar eind35
De schipbreukelingen lijden gebrek: ze worden door honger, dorst, hitte en moedeloosheid gekweld: | ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
De honger doet zich reeds al meer en meer gevoelen,
Het water dat men geeft kan hunne gloed niet koelen;
Het maakt den mond eens nat, 't is laving voor de tong,
En raakt den gorgel naauw, blijft terging voor de long.
Zij kruipen op de klip en vallen in de spleten,
Men krimpt en wringt zich 't lijf[,] de oesters pas gegeten,
Zijn hun een doodlijk gif dat langzaam knaagt en woedt,
En geeselt[,] pynt en striemt in hunnen tegenspoed.
De moedloosheid vermeert, de honger geeft haar krachten,
Zij blak'ren in de zon en zwijgen en versmachten.Ga naar eind36
Het slot van het gedicht, wanneer iedereen is gered, heeft een religieuze en nationalistische strekking. De Stuers en anderen hadden zich moedig gedragen en daarmee bewezen echte vaderlandse helden te zijn: De eerbied klimt tot God uit Ambon's tempelkoren,
Daar doet een dankbre schaar het treffend Hallel hooren,
Dat slechts de zeis des doods een drietal heeft gemaaid,
Hun worde in het graf den lauwer toegezwaaid.
Er knielt een geesten rij van uit de dood verrezen;
Maar 't holle oog laat elk hun mannenwaarde lezen,
Die geene bastaards voedt maar in den nood gesterkt,
Uit Neerlands voorgeslacht, in Neerlands naneef werkt!Ga naar eind37
Het tweede gedicht, ‘De Stoomboot Willem de Eerste gestrand op de Lucipara's’, is ondertekend met een citaat van Horatius waarin de muze wordt aangeroepen: ‘Musa, rogata refer’. Het telt 890 versregels. De nadruk wordt gelegd op de moed van De Stuers, Lammleth en de andere vaderlanders. Ook in dit vers zijn de reizigers aanvankelijk onbezorgd. Ze denken aan niets anders dan dat ze spoedig het idyllische Amboina zullen bereiken: Waar zyn de stonden heengevloden?
Reeds spoedt de blyde togt ten end:
Amboina zal hen morgen nooden
Op 't keurigst, wat zyn weelde kent.
't Zal al van goud en purper blinken,
't Kristal zal schittren en rinkinken,
Bij volle bekers schuimt de wijn:
| ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
Daar zal men hen in d'armen prangen
Die lang reeds smachten van verlangen
En zalig in verwachting zyn.Ga naar eind38
Maar die hoop blijkt ijdel: ‘Wat schok doet eilings zich ontwaren? / Wat schrik waar ieder mede ontwaakt?’Ga naar eind39 Het schip zit onbeweeglijk vast. Maar De Stuers en zijn dierbaren laten zich niet uit het lood slaan en blijven op God vertrouwen. Als hij naar zijn vrouw en kinderen gaat, treft hij hen biddend aan: Neen 't onheil bleef my niet verborgen
Waar menschen falen - God zal zorgen
Zyn trouw beschaamt 't vertrouwen niet!
Zoo spreekt zy, met gevouwen handen,
Tot haar gemaal en dierbre panden:
En smaakt de rust die godsvrucht biedt.Ga naar eind40
Ook in dit vers wordt de verlatenheid van de Lucipara-klippen benadrukt: Hy heeft geen lommer, loof noch leven,
Biedt naauw' een drooge zitplaats aan;
Hij is met scherpen rand omgeven
Waarop geen menschen-voet kan staan.Ga naar eind41
Daarna worden wederom de ontberingen van de schipbreukelingen besproken. Dat de auteur van het tweede gedicht eveneens het ooggetuigenverslag van De Stuers als uitgangspunt heeft genomen, blijkt bijvoorbeeld uit wat hij - in navolging van De Stuers - over de inlandse vrouwen schrijft: Wat toch de voorraad moog verstrekken,
Hoe trouw hy ronddeelt aan elk een,
Kan naauwlyks't kwynend leven rekken.
't vernuft der Oosterlinge alleen,
Weet steeds haar echtgenoot te voeden,
Zy kruipt, ofschoon haar voeten bloeden,
De scherpe rotsen om en rond.
En of Natuur haar kindren eerde,
Wie zonder buit steeds weder keerde,
't gebeurt niet dat ook zy niets vond.Ga naar eind42
| ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
Aan de horizon ziet men een schip opdoemen: Het lot neemt eilings beter keer.
Een ieder ziet, met tranend' oogen,
't naauw zigtbaar streepjen opgetogen,
Als daalde een Engel tot hen neer.Ga naar eind43
Maar redding komt er vooralsnog niet, want het schip verdwijnt weer. De Stuers verkeert in angst over het lot van zijn echtgenote: De vrucht haars boezems zal de slagen
Van 't nypend lot niet langer dragen,
Sleept straks de moeder mede in 't graf.
In 't graf? .. de rotsklomp biedt geen graven,
Geen rustplaats voor het stof der braven
Wien hy 't verderf ten speelbal gaf.Ga naar eind44
In tegenstelling tot het eerste gedicht, eindigt het tweede in mineur. Terwijl de verlossing nabij is, overlijdt, zoals gezegd, de machinist Mosselman. Hierdoor maakt hij, als een soort Mozes, niet meer mee hoede stuurman Kash, die samen met enige anderen met een sloep was uitgezonden om hulp te zoeken, terugkeert: Zoo eischt dan 't angstverblyf van allen,
Het dierbaar offer van zyn lyk;
Zoo moet dan droevig 't rouwschot knallen,
Als men de rots der smart ontwijk;
Zoo mag dan Kash, by al zyn vrinden,
Zyn boezemvriend niet wedervinden,
Die met de sloep straks' rotswaarts spoedt
En door de hoog gestemde scharen
Die tot hem snellen door de baren,
Als aller redder wordt begroet.Ga naar eind45
Uit de rapporten van de juryleden, die eveneens bewaard zijn gebleven, valt af te leiden dat ze genadeloos waren in hun kritiek.Ga naar eind46 Het eerste vers, zo schreef een anoniem jurylid, was ‘te verre beneden eenige dichterlijke verdiensten om op eenige bekroning aanspraak te kunnen maken’. De tweede inzending had volgens hem meer verdiensten, maar bevatte over het algemeen te weinig ‘dichterlijke kracht en gloed’. Een tweede beoordelaar vond het eerste gedicht, hoewel onvoldoende, juist | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
van meer kwaliteit getuigen. Soms bevatte het regels die aan Cats deden denken. Andere passages, waarin de dichter zijn voorliefde voor het macabere demonstreerde, karakteriseerde de beoordelaar als ‘Romantisch’. Een voorbeeld was: ‘de smarten die zij dragen / Zijn meer dan lijdelijk, hun vleesch is afgevild, / De sneê die gaapt en zuigt, wordt wijder trekt en trilt’.Ga naar eind47 Het tweede gedicht voegde volgens hem te weinig toe aan het ooggetuigenverslag van De Stuers. Hij had wel gezien dat de dichter probeerde om Tollens' gedicht over Nova Zembla na te volgen: ‘hij reikt er naar, - maar hy bereikt het niet’. Een derde beoordelaar was wel heel streng toen hij schreef dat beide inzendingen het treurig bewijs vormden van de ‘vermetelheid van sommige rijmelaars om de hand te durven uitstrekken naar de eerepalm, die alleen het hoofd van den dichter versieren kan; eene vermetelheid, welke, indien dit gewoonte ware, eene openlijke bestraffing verdiende tot afschrik van anderen’. Het eerste gedicht had hij slechts met grote moeite kunnen lezen. Hij bespeurde veel taal- en stijlfouten, maar vooral een ‘volslagen absentie van alle poëzy’. Het vers zou misschien ergernis wekken, indien het niet zo nu en dan de lachspieren van de lezer in beweging bracht. Het tweede vers was volgens hem van een vergelijkbaar bedroevend niveau. Inderdaad zijn de beide gedichten bij nadere beschouwing niet erg goed. Maar ze passen wel in de periode dat Nederland op zoek was naar eigentijdse vaderlandse helden. Ze vormen daarnaast het bewijs dat de ondergang van de Willem I in 1837 werd gezien als een belangrijke gebeurtenis in de vaderlandse geschiedenis. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 207]
| ||||||||
Rick Honings (1984) studeerde Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden en is thans aan diezelfde opleiding werkzaam als aio Moderne Letterkunde (specialisatie: negentiende eeuw). Sinds 2007 werkt hij aan een dissertatie over het literaire leven in Leiden in de periode 1760-1860. |
|