Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Specerijen mijner woorden’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
Europeaan bij struiken Javakoffie op onderneming Soember Kerto bij Dampit, 1920 (foto, collectie KITLV, 18586).
Ondanks zijn drukke bezigheden als planter en administrateur, en ondanks de bescheidenheid waarmee hij zijn eigen productie als dichter taxeerde, bleek enige literaire ambitie hem niet vreemd. Hij speelde onder meer met de gedachte een tijdschrift op te richten samen met E. du Perron.Ga naar eind6 Op 5 januari 1945 stierf De Stoppelaar in het kamp Bandoeng-Tjimahi. Hij was net zestig geworden. | |||||||||||||||||||||||||||
Literair-historische situeringNet als Jan Prins moet De Stoppelaar als schrijver gesitueerd worden in de wijdere kring rond de hierboven genoemde Albert Verwey en het tijdschrift De beweging. Het was in dit orgaan dat De Stoppelaar regelmatig bijdroeg met gedichten, soms onder het pseudoniem Sidney Nielsen. Ook De tijdspiegel, Onze eeuw en Leiding namen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
werk van hem op.Ga naar eind7 De poëtische productie van ‘De Stop’, zoals zijn vrienden hem gemeenzaam noemden, bestaat uit vier aparte bundels en bestrijkt zowat een kwarteeuw. De parelduiker, waarvan de uitgave door Greshoff werd verzorgd, verscheen in 1912, het jaar waarin de dichter zich op Java vestigde.Ga naar eind8 In 1919 volgde Het groote avontuur, net als De parelduiker uitgegeven door C.M.B. Dixon te Apeldoorn. Daarna was het elf jaar wachten op de derde bundel, Het verlost verlangen (1930), die er pas kwam nadat J.C. Bloem bij de dichter had aangedrongen op publicatie.
Het boekje werd ondergebracht in het fonds van de schoonzoon van Albert Verwey, C.A. Mees te Santpoort. Deze maakte er een verzorgde uitgave van, gedrukt op geschept Hollands papier. De publicatie van de laatste en kortste bundel, Java, werd door De Stoppelaar zelf bekostigd.
De sobere kartonnen omslag van de vierde bundel, Java (1935), gedrukt bij de Indische uitgever Kolff.
Hij verscheen in 1935 bij de Indische uitgever Kolff, informatie die men bij gebrek aan een colofon of andere aanduiding vruchteloos zoekt in het uiterst sober vorm gegeven boekwerkje (zie afbeelding). De vier bundels met alles samen 155 gedichten werden nooit herdrukt en zijn nu slechts antiquarisch en niet zonder enige moeite te vinden. Van dit oeuvre wordt dan ook nauwelijks nog iets gelezen. In 1958, dertien jaar na De Stoppelaars dood, schreef J.C. Bloem al: ‘De Stoppelaar is een van die ten onrechte vrijwel vergeten dichters’.Ga naar eind9 In literatuurgeschiedenissen en anthologieën met een specifiek Nederlands-Indische focus komt zijn naam wel voor maar het blikveld op zijn werk blijft erg eng. In Peter van Zonnevelds bloemlezing Het Indische landschap is een enkel gedicht opgenomen, ‘Kom laat ons gaan’ uit de bundel Het verlost verlangen.Ga naar eind10 Joop van den Berg koos voor hetzelfde gedicht en voor ‘Sedep malem’ uit de bundel Java in diens Indië-Indonesië in honderd gedichten.Ga naar eind11 In de anthologie De sarong van Adinda, verzorgd door Bert Paasman en Peter van Zonneveld, is De Stoppelaar eveneens vertegenwoordigd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
met ‘Kom laat ons gaan’ en met een gedicht uit Het verlost verlangen, ‘Als gij zift heengegaan en lang daarna’.Ga naar eind12 In Rob Nieuwenhuys' oudere miniatuurbloemlezing ten slotte, die onder de titel ‘Het Indonesische decor’ werd afgedrukt in het tijdschrift Oriëntatie, krijgen we als proeve van De Stoppelaars talent opnieuw ‘Sedep malem’.Ga naar eind13 De eindbalans is mager: slechts drie verschillende gedichten (drie keer ‘Kom laat ons gaan’ en twee keer ‘Sedep malem’) haalden de selectie van de moderne bloemlezer.Ga naar eind14 Uit de eerste twee dichtbundels is geen enkel vers gekozen. De secundaire literatuur is zo mogelijk nog bescheidener. Behalve de recensies die verschenen kort na de publicatie van De Stoppelaars bundels beschikken we over een bondige karakteristiek door Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische spiegelGa naar eind15 en een informatief artikel van zes bladzijden uit 1996 van Maurits Verhoeff in het tijdschrift De parelduiker.Ga naar eind16 Knuvelder laat in zijn literatuurgeschiedenis de naam van De Stoppelaar vallen als medewerker aan De beweging zonder enig verder commentaar.Ga naar eind17 In Peter van Zonnevelds Album van Insulinde: Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur (1995) komt de dichter niet voor. Als in literaire studies terloops wordt verwezen naar De Stoppelaar, gebeurt dit bovendien niet altijd even accuraat. Zo blijken sommigen van mening te verschillen over het aantal gepubliceerde dichtbundels en de chronologie waarin deze tot stand zijn gekomen.Ga naar eind18 Ook Nieuwenhuys doet het in zijn Oost-Indische spiegel voorkomen alsof De Stoppelaar na zijn vertrek uit Nederland in 1912 alleen nog de bundel Java zou hebben bijeengedicht.Ga naar eind19 Volledigheidshalve dient hierbij opgemerkt dat De Stoppelaar, en ditmaal in schril contrast met Jan Prins, zelfs tijdens zijn leven ternauwernood bekendheid en waardering genoot als schrijver buiten zijn onmiddellijke kennissenkring. In het werk van bevriende collega-dichters vinden we een paar incidentele sporen van deze bewondering terug: J.C. Bloem droeg in 1912 in het julinummer van De beweging zijn ‘Wandeling bij nacht’ aan De Stoppelaar op.Ga naar eind20 P.N. van Eyck incorporeerde dan weer als eerbetoon een versregel uit De Stoppelaars ‘Dooden’ in zijn eigen gedicht ‘Verlangen’ dat hij opnam in de bundel Herwaarts uit 1939.Ga naar eind21 Deze zelfde vriendenkring had weliswaar reserves bij sommige gedichten en De Stoppelaars aanvankelijke haast zijn werk in druk te zien verschijnen, maar tegelijkertijd schreef Van Eyck in 1913 over ‘Dooden’: ‘Geen tweede [gedicht], waarbij men zo onmiskenbaar voelt, dat het onmiddellijk tot het vast bezit der Nederlandse poëzie behoort als dit’.Ga naar eind22 Ook het latere werk werd door de intimi gewaardeerd maar bleef goeddeels ongelezen. Jan Greshoff ventileerde zijn ongenoegen hierover aldus: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gedurende [...] dertig jaar heeft deze talentrijke schrijver op Java gedacht en gedicht, zonder dat iemand er ook maar een zweem van belangstelling voor toonde. Men beklaagt er zich wel eens over dat er te weinig kunstenaars naar Indië gaan en dat zij die de reis wagen er te kort vertoeven. Het lot van J.J. de Stoppelaar, die een voortreffelijk kunstenaar was, kan moeilijk als een aanmoediging voor andere schrijvers beschouwd worden.Ga naar eind23
J.J. de Stoppelaar (collectie Maurits Verhoeff).
Op de volgende bladzijden wil ik dieper ingaan op de poëtische nalatenschap van De Stoppelaar zoals die in zijn vier bundels tot ons is gekomen en stilstaan bij zowel de verschuivingen als constanten in stijl en thematiek. Ook zal ik een aantal structurele procédés en retorische figuren belichten die ik typisch acht voor zijn werk. Occasionele verwijzingen naar het oeuvre van Jan Prins laten toe een en ander in perspectief te plaatsen. Dit alles wil overigens niet meer zijn dan een algemene kennismaking met een nagenoeg onbekend gebleven Nederlands-Indisch dichter. Maar daarbij gaat het wel om een dichter die in zijn tijd een aantal vooraanstaande en zelfs canonieke auteurs voor zijn poëzie wist te enthousiasmeren. | |||||||||||||||||||||||||||
Evolutie van het schrijverschapAls we de vier bundels na elkaar en in chronologische volgorde lezen, kunnen we constateren wat Bloem ook al aanvoelde toen hij in 1931 Het verlost verlangen, De Stoppelaars derde bundel, recenseerde in De gids: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er zullen, dunkt mij, niet veel dichters zijn geweest, die, in de volle rijpheid van hun scheppend vermogen, toch niet meermalen, als hun eigen jeugdverzen hen eens in handen kwamen, de gedachte in zich hebben voelen opkomen: ‘Kon ik dat nog maar?’ Het is nu eenmaal niet anders: vruchten en verzen komen ten koste van hun bloesems, en de bloesems zijn er ter wille van de vruchten. En Bloem vervolgt: Moest ik [...] voor dezen dichter ‘propaganda maken’, dan zou ik beginnen met hen in kennis te stellen niet met dit bundeltje [d.i. Het verlost verlangen], hoezeer ik het waardeer, noch met zijn vorige: Het groote avontuur, maar met zijn eerste boekje, dat De parelduiker heet. Daarin komen enkele gedichten voor zooals De Stoppelaar er later nooit meer heeft geschreven [...].Ga naar eind24 Er is onmiskenbaar een evolutie waar te nemen in de schrijfstijl van De Stoppelaar. Vooral de verandering van toon, om een Verweyaans concept te gebruiken, tussen de eerste en de laatste bundels is frappant. In De parelduiker (1912) vinden we in essentie hetzelfde taalgebruik en dezelfde zegging terug als in de gedichten van Jan Prins. Het titelgedicht, ‘De parelduiker’, met zijn ongewone samenstellingen, gezochte woordkeuze, archaïserende spelling en complexere syntaxis is hiervoor weinig karakteristiek. Contemporaine critici deden het af als ‘pseudo-dichterlijke acrobatie’,Ga naar eind25 of veroordeelden het als een ‘parodie op de rhetoriek der na-tachtigers’.Ga naar eind26 ‘Zomermorgen’, het tweede gedicht in de bundel, is wel typerend voor De Stoppelaars aan Prins verwante stemgeluid. De eerste strofe (van drie) luidt als volgt: De sterren en de blanke maan,
Ze zijn allang voorbijgegaan,
Nu klimt alweer de morgenzon
Op langs de blauwe hemelbaan.
De vogels zongen heden vroeg -
Het uur had zang en klank genoeg,
Want met het prilste licht begon
Gedruisch, toen regen nedersloeg.
(P 11)Ga naar eind27
De schriftuur van deze poëzie wordt gekenmerkt door een soepele, haast spreektalige formulering en een vrij spaarzaam gebruik van schilderende adjectieven. Strategisch geplaatste enjambementen (‘klimt alweer de morgenzon / Op’ en ‘begon / Gedruisch’) geven het geheel de nodige impuls en zorgen ervoor dat een monotone | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
dreun vermeden wordt. Deze impuls laat zich ook inhoudelijk aanwijzen: er is een gestage progressie van handelingen die over het algemeen oorzakelijk uit elkander voortvloeien. Om het enigszins simplistisch uit te drukken: het gedicht gaat vooruit. In de secundaire literatuur over Jan Prins wordt een dergelijke stijl vaak gekwalificeerd als ‘open’, ‘klaar’ en ‘helder’ (Steyaert 2006: 110).Ga naar eind28 In De Stoppelaars latere bundels worden de verzen echter suggestiever en impressionistischer van aard. De klare contouren willen wel eens verdwijnen en maken plaats voor een diffuse onbestemdheid. Ter vergelijking met het bovenstaande citaat volgt hier het gedicht met de Engelstalige titel ‘Somewhere in Java’ uit de voorlaatste bundel, Het verlost verlnngen (1930):
Somewhere in Java
Zie, aan mijn venster hangt violet de bloem
Der nacht, de honingmaan in 't hart; daar zong
Een zware hommel middenin gezoem:
Ergens in 't donker sloeg een hand de gong.
Dan droppelt over alle loovers regen;
Een zachte wijs is nachtwaarts uitgeloopen.
Een zoete bloemsmaak wolkt de lippen tegen:
Jasmijn en rozen berstten geurend open...Ga naar eind29
(VV 18)
De enjambementen zijn gebleven (‘de bloem / Der nacht’) maar voor de rest is het metrum veel losser geworden en krijgt het geheel door het gebruik van een uitgesproken poëtisch vocabulaire (‘droppel’, ‘loovers’, ‘nachtwaarts’, ‘berstten’) esthetiserende allures. Vergelijk bijvoorbeeld de regel ‘Gedruisch [begon], toen regen nedersloeg’ uit het vorige fragment met het precieuze ‘Dan droppelt over alle loovers regen’. Het tweede gedicht wil in hoofdzaak een bepaald sfeerbeeld oproepen waarin enkele details oplichten. Met andere woorden, de verhalende dichter van De parelduiker heeft plaats gemaakt voor een evocerend schilder. Terwijl Bloems voorkeur uitging naar de directere zegging in de debuutbundel, was Henri Borel wel zeer te spreken over De Stoppelaars suggestieve schrijfstijl zoals die zich manifesteert in Het verlost verlangen. In zijn bespreking in Het vaderland appelleert hij aan de literaire intuïtie van zijn leespubliek om zijn waardering voor deze poëzie te motiveren: ‘Zoo ge dichterlijk zijt aangelegd, weet ge wel dat vaagheid duidelijker is dan klaarheid, dat suggereeren eerder den weg vindt naar de dingen dan nabootsen’.Ga naar eind30 En hij illustreert deze stelling onder meer met het zonet geciteerde ‘Somewhere in Java’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook de lengte van de afzonderlijke gedichten ondergaat een evolutie. Terwijl in de eerste twee bundels gedichten staan van langere adem en met een meer episch verhalende inslag - het titelgedicht in Het groote avontuur telt 132 verzen - worden in het latere werk de verzen over minder regels gespreid. Vierregelige gedichten zijn in Het verlost verlangen geen uitzondering. Een enkel vers telt slechts drie regels (‘Klagen’, VV 8). In de laatste bundel staat welgeteld een gedicht, ‘Ontmoeting’ (J 24-25), dat langer is dan een pagina. Vaak gaat het in deze kortere verzen om impressionistische toetsen, om een momentopname van zinnelijke gewaarwordingen, zoals in ‘Witte rozen’ uit Java:
Witte rozen
't Was of de witte rozen niet meer wogen,
Alsof zij dreven in het bevend licht,
Alsof zij, zwevend uit het licht getogen,
Waren rozen, witte rozen van licht.
't Was of de witte rozen opwaarts stegen,
Of zij zich tilden op den vloed van 't licht
En toen, alsof zij zachtjes nederzegen...
Rozen, witte rozen van licht.
(J 19)
Het resultaat van de vele alliteraties, assonanties en binnenrijmen (‘dreven’-‘bevend’-‘zwevend’) is een klankschilderend gedicht waarin lexicale herhalingen (‘witte’, ‘rozen’, ‘licht’) bijdragen aan het bedwelmende karakter ervan. Vooral in Het verlost verlangen en Java fungeren bloemen en hun zwoele parfum nadrukkelijk als onderwerp, een eigenaardigheid die ook eerdere commentatoren is opgevallen.Ga naar eind31 Het geeft aan deze poëzie een sensualiteit die althans in die vorm veel minder aanwezig is in het vroege werk en meteen stereotiepe beelden oproept van een zinnenprikkelend Oosten. Theo de Jager formuleerde het in zijn recensie van Het verlost verlangen zo: De Stoppelaars ‘verblijf op Java heeft zijn gevoel voor de exotiese zwijmel nog verfijnd’.Ga naar eind32 De bundels worden inderdaad steeds exotischer. In De parelduiker is het Oosten nog nergens expliciet aanwezig in de beschrijving, al doet de titel misschien anders vermoeden. Vandaar allicht dat in geen enkele moderne anthologie over de Nederlands-Indische letterkunde uit deze bundel geciteerd wordt.Ga naar eind33 De bundel bevat dan ook werk dat geschreven werd voor De Stoppelaar Nederland verliet en zich op Java vestigde. In Het groote avontuur duiken de eerste ‘uitheemse’ verwijzingen op maar die beper- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
ken zich tot een bosrand ‘waar bamboes kruiven’ (GA 68) en een ‘donkre vulkaan’ die opdoemt in de verte (GA 65). Pas in Het verlost verlangen en in Java verschijnt het landschap volop in Indonesische gedaante, compleet met palmen, tamarindebomen, Javaanse vissers, rijstvelden, tropennachten, desa's en gongslagen.Ga naar eind34 En er verschijnt al eens een Javaans toponiem (‘Tjepering’, VV 9, en ‘Pasir Poetih’, J 9) of een Maleis woord in de titel (‘Sedep malem’, een aanduiding voor de tuberoos, J 11, en ‘Tjempokoh gongoh’, waarmee de magnolia is bedoeld, J 6).
De Stoppelaars derde bundel, Het verlost verlangen (1930). Het bandontwerp met lotusbloem in goudopdruk is van Fokko Mees.
Het exotische karakter van de latere poëzie wordt verder onderstreept door de omslag van de bundel Het verlost verlangen dat een met goudopdruk gestileerde lotusbloem op een blauwgrijze achtergrond laat zien (zie afbeelding). Blijkens een aankondiging in Het vaderland is de bandtekening een ontwerp van de in Batavia geboren maar toen al in Nederland werkzame Fokko Mees (1887-1968).Ga naar eind35 Met het art-nouveau-achtige motief lijkt deze verzameling gedichten terzelfdertijd ingepast te worden in een enigszins verlate Europese fin de siècle-traditie waarbij vanzelf de associatie ontstaat met gevoelens van zinnelijkheid en onlust, sentimenten die in deze bundel duidelijk aanwezig zijn. In de veronderstelling dat De Stoppelaar enige zeggenschap heeft gehad over de vormgeving van de omslag, kunnen we spreken van een stijlbreuk met het eerdere werk. Over de publicatie van zijn debuut De parelduiker bijvoorbeeld had de dichter nog aan Van Eyck geschreven (26 september 1912): ‘Hoe de uitgave is laat me vrij koud, als ze maar niet al te artistiek is en zonder fouten’.Ga naar eind36 Met de golvende lijnen van de gouden lotusbloem correspondeert een nieuwe, zinnelijkere schrijfstijl, hoewel voor sommige gedichten ook nog het aan Jan Prins verwante idioom wordt gebruikt, zoals in ‘Kom laat ons gaan’, een van de meest gebloemleesde gedichten uit De Stoppelaars literaire productie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kom laat ons gaan:Ga naar eind37 Kom, laat ons saam den weg op gaan.
Ik weet een bergbeek en een brug,
Daar vindt het hart zich weer terug.
Men kan er uren blijven staan,
Want niemand zal ons vragen doen.
Daar op de donkere terrassen
Groeit jonge rijst in zilveren plassen,
De wereld is er jong, en groen.
De bergen zijn er donker blauw,
Zoo hooggestapeld in hun bouw.
Zie, aan hun voeten uitgespreid
Liggen de velden neergevleid.
Hier is het dat men weder wéét,
Al wat men in den dag vergeet.
Kom laat ons saam dien kant op gaan
En wachten op de jonge maan.
(VV 42)
| |||||||||||||||||||||||||||
Thematische constantenOndanks de evolutie in De Stoppelaars schrijverschap blijven in de opeenvolgende bundels een aantal ingrediënten terugkomen. Het net geciteerde ‘Kom laat ons gaan’ zal al duidelijk hebben gemaakt dat zelfs het stilistische verschil tussen het vroege en late werk geenszins absoluut is. Dit geldt ook voor de thema's en motieven. P.N. van Eyck heeft in zijn bespreking van De parelduiker bijvoorbeeld gewezen op het centrale gegeven van de droom als levenshouding.Ga naar eind38 Deze lezing kan probleemloos worden toegepast op het latere werk waarin visioenen en droombeelden prominent aanwezig blijven en symptoom worden van een fundamentele onvrede met de werkelijkheid. In deze droom is er vaak sprake van een verre (boot)reis, al dan niet als metafoor voor het leven. Allicht mogen we in enkele van de droomen-reisgedichten autobiografische elementen aanwijzen, onder andere wanneer De Stoppelaar schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar 'k Een van alles nu allang gescheiden.
Mijn peinzen werd een uitkijk in de nacht:
Ik hoorde golven langs de boorden glijden
En 'k weet de zee, waarover men mij bracht
Als kind, zich naar een andre toekomst breiden
(‘Sonnet’, GA 12)
Aan dit idee van een zwervend bestaan kunnen we in het werk van De Stoppelaar een tweede en verwant motief koppelen, namelijk het gevoel een vreemdeling of balling te zijn. Het lyrische ik gaat door het leven als een ontheemde en vraagt zich vertwijfeld af: ‘Ging ik te ver van huis? Hebben de golven / Tusschen mijn land en mij, bij ieder uur! Niet al te wijd den afstand uitgemeten’ (‘Na den storm’, GA 13)? Niet voor niets heet een afdeling van dertien gedichten in Het groote avontuur ‘In ballingschap’. Het gedicht ‘Het lied van den balling’ daarin is opgedragen aan zijn vriend Van Eyck. Dit zijn de eerste twee strofen: Breng naar het nevelig Noorden
Schip van mijn zangrijken droom,
Specerijen mijner woorden
Over golf en stroom.
Laat in de wolk van uw zeilen
Zwellen de zalige wind.
Blijf aan kust noch reede wijlen
Eer ge uw haven vindt.
(GA 14)
Het lyrische ik presenteert zich hier bewust als een Indië-vaarder, denkend aan het verre moederland dat hij met de rijkdommen van de kolonie wil bevoorraden. De kostbaarheden die hij verscheept, zijn zijn verzen, gekruid met het aroma van het Oosten. De behoefte aan contact met Nederland die in deze regels weerklinkt, was De Stoppelaar zeker niet onbekend. Op 9 september 1918 stuurde hij Van Eyck een heuse smeekbede: ‘Schrijf mij in 's hemelsnaam, dat ik eens wat hoor van jou en van Bloem en de anderen’.Ga naar eind39 Ondanks deze gevoelens van ballingschap schreef De Stoppelaar nergens negatief over de kolonie. In zijn verzen roemde hij Java's ‘heerlijk land’ (J 16) en zijn inwoners die in harmonie leven met de natuur (‘Javaansche visscher’, J 31). Het is voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
al in deze beschrijvende gedichten dat De Stoppelaar al dan niet bewust de dialoog lijkt aan te gaan met de poëzie van Jan Prins. In 1932 werd door uitgever Enschedé te Haarlem een thematische bloemlezing uitgebracht met werk van Prins onder de verzameltitel Indische gedichten.Ga naar eind40 De anthologie opent met ‘Het Indische land’, geschreven in 1923 en voor het eerst gepubliceerd in 1924 in de bundel Verschijningen, waarin deze beschrijvende passus voorkomt: waar zich het vrije water ongehinderd
over de rondgeslepen steenen stort, -
daar legeren de rijstvelden zich, schoon
om aan te zien, als breed gebouwde treden
in 't licht [...].
Gedienstig valt, over den lagen rand
van elken kronkeligen dijk, het water
in 't volgend vak, en vult met zijn geklater
en met zijn glinstering het gansche land.Ga naar eind41
Het is niet ondenkbaar dat De Stoppelaar zich door deze regels liet inspireren. In ‘Java's koren’ schrijft hij onder meer: het klare water valt
Naar 't altijd lager cirklen van de plassen.
[...]
En als de regens dicht en parelgrijs
De wijde velden stormend overbruisen,
Dan duikt uw graan [...]
En leegren zich, als gras, de soeple halmen
(J 16, mijn cursivering, ks)
Is het toeval dat De Stoppelaar net als Prins het althans in deze context ongewone werkwoord ‘zich legeren’ gebruikt om de rijstvelden te beschrijven? Hoe dan ook, de opmerking van Bloem uit 1920 waarmee dit artikel opent dat de landschapsgedichten van De Stoppelaar en Prins duidelijke overeenkomsten vertonen, gaat ook op voor het latere werk van beide auteurs.Ga naar eind42 Hierboven zagen we al dat de droom een bijzonder leidmotief vormt in De Stoppelaars gedichten. Een verwant sleutelwoord dat met vaste regelmaat opduikt, is ‘verlangen’. Dit heeft De Stoppelaars poëzie gemeen met het werk van Bloem, wiens debuutbundel Het verlangen in 1921 werd gepubliceerd. Meermaals verschijnt het woord | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij De Stoppelaar in combinatie met ‘droom’, zoals in het openingskwatrijn van het lange titelgedicht in Het groote avontuur: Hoe heb ik in hunkrend verlangen
Op 't ure der uren gewacht,
En opeens de openbaring ontvangen
In 't visioen van een droom in de nacht.
(GA 57)Ga naar eind43
Komt het woord ‘verlangen’ in De parelduiker slechts twee keer voor, dan vinden we het in Het groote avontuur maar liefst vijftien keer terug (inclusief de variant ‘verlangt’) in tien verschillende gedichten. In de volgende bundel, veelzeggend Het verlost verlangen genoemd, gebruikt De Stoppelaar het woord tien keer in evenveel gedichten, de titel van de bundel zelf niet meegerekend. In Java ten slotte blijft de frequentie hoog: twaalf keer ‘verlangen’ in tien gedichten. In het laatste geval betekent dit dat meer dan een derde van alle gedichten in de bundel (34%) het woord ‘verlangen’ bevat. Voor wat volgt, is het niet onnuttig deze gegevens in tabelvorm samen te vatten:
In weerwil van wat de titel Het verlost verlangen doet uitschijnen, gaat het bij De Stoppelaars gedichten meestal om een verlangen dat niet wordt ingelost of bevredigd. Het lyrische ik voelt zich opgesloten in zijn onmacht en hunkert ernaar los te breken uit zijn isolement. In het sonnet ‘De groote vogel’, een van de drie gedichten uit Het groote avontuur die door Andries de Braal op muziek werden gezet,Ga naar eind44 luidt het afsluitende terzet als volgt: ‘En mijn verlangen, dat zijn landen weet / Achter de kimmen van zijn eenzaamheid / Stijgt met den vogel die naar de einder glijdt’ (GA 23). Nog nadrukkelijker klinkt het in de bundel Het verlost verlangen: ‘Hem joeg verlangen voort van kust tot kust, / Van land tot land, van stad tot stad’ (VV 30). Het doel van deze omzwervingen is het weervinden van het verloren paradijs. Bloem kwam destijds tot dezelfde bevinding: ‘Het paradijs, de oorspronkelijke wereld, is een van de polen [van De Stoppelaars] poëzie’.Ga naar eind45 Soms neemt de zoektocht obsessieve vormen aan. Het slotgedicht in Het verlost verlangen bevat de regels ‘Hij is nog de eenige die langs de straat, / [...] De vage tocht van zijn verlangen gaat’ en besluit: ‘Eén waan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
zin slechts heeft heel zijn ziel vervuld: / Hem is geen verre horizon te ver’ (‘Sonnet IX’, VV 56). Bij zulke verzen lijken we even het poëtisch universum van Slauerhoff binnen te stappen. | |||||||||||||||||||||||||||
De variatie van de herhalingIn de Oost-Indische spiegel kwalificeert Nieuwenhuys De Stoppelaar als ‘een minor poet’ wiens werk, hoewel ‘beminnelijk en sympathiek’, soms lijdt aan een gebrek aan ‘vormkracht’.Ga naar eind46 Wat hij met dat laatste precies bedoelt, is niet helemaal duidelijk. Er is in de vier bundels in ieder geval een indrukwekkende variatie aan dichtvormen, rijmschema's en metra aan te wijzen. Bovendien blijkt bij nader toezien de vorm toch ingenieuzer en strakker dan misschien op het eerste gezicht lijkt. De dominante aanwezigheid van het woord ‘verlangen’ in drie van de vier bundels leidt op zich al tot een zekere interne coherentie. Maar er wordt ook nog op andere manieren voor samenhang gezorgd, enerzijds binnen de afzonderlijke gedichten en anderzijds als overkoepelend ordeningsprincipe. Daarvoor bediende De Stoppelaar zich vooral van velerlei vormen van herhaling, met een grote voorkeur voor cyclische gedichten. Bij cyclische gedichten eindigt de tekst met een (nagenoeg) letterlijke herhaling van de openingsregel(s). Het gedicht vormt aldus een duidelijk afgesloten geheel. ‘Kom laat ons gaan’ bijvoorbeeld begint met het vers ‘Kom laat ons saam den weg op gaan’ (v. 1) en eindigt met de zin ‘Kom laat ons saam dien kant op gaan / En wachten op de jonge maan’ (vv. 15-16). De volgende tabel geeft het totale aantal cyclische gedichten per bundel weer:Ga naar eind47
Met amper twee cyclische gedichten lijkt de bundel Het verlost verlangen uit de toon te vallen. Hier moeten we echter rekening houden met het feit dat een derde van de bundel bestaat uit gedichten die zes of minder versregels tellen. Een cyclische structuur voor zulke korte gedichten is natuurlijk minder vanzelfsprekend. Daarnaast eindigt de bundel met een afdeling van negen sonnetten. Ook in deze dichtvorm is een cirkelstructuur hoogst ongewoon, hoewel in Het groote avontuur een voorbeeld voorkomt (‘Sonnet’, GA 12). In Het verlost verlangen wordt evenwel verschillen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
de malen in de slotregel van een gedicht de titel letterlijk hernomen waardoor ook hier de tekst op zichzelf terug lijkt te plooien. Het gaat met name om ‘Een ster rees’, ‘Eindloos verlangen’, ‘Der zoete bloesem’, ‘Een zwerver, heer!’, ‘Doe als de duif’ en ‘Een veder viel’. In ‘Als gij zijt heengegaan, en lang daarna’ verwijst de titel naar de voorlaatste regel. Op die manier ontstaat er in zekere zin toch een cyclische compositie en past Het verlost verlangen wel weer in het stramien van de overige bundels. De Stoppelaars gebruik van de herhaling beperkt zich niet tot de toepassing van cirkelstructuren. Ter illustratie van het retorische arsenaal waar De Stoppelaar zich van bedient, geef ik nogmaals het gedicht ‘Witte rozen’ uit de bundel Java: Witte rozen
't Was of de witte rozen niet meer wogen,
Alsof zij dreven in het bevend licht,
Alsof zij, zwevend uit het licht getogen,
Waren rozen, witte rozen van licht.
't Was of de witte rozen opwaarts stegen,
Of zij zich tilden op den vloed van 't licht
En toen, alsof zij zachtjes nederzegen...
Rozen, witte rozen van licht.
(J 19)
Aangezien het slotvers gebaseerd is op een regel uit de eerste strofe (v. 4), kunnen we ook hier spreken van een cyclisch gedicht. Daarnaast vinden we op het zinsniveau - dus zonder rekening te houden met de klank - ten minste drie andere vormen van herhaling die in de retorica elk met een aparte term werden bedacht. Een eerste vorm van herhaling is de anafoor, dit is de herhaling van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van een vers (‘'t Was of de witte rozen’, vv. 1, 5 en ‘Alsof zij’, vv. 2, 3). Het omgekeerde komt ook voor, namelijk de herhaling van een woord(groep) aan het einde van een versregel. Van deze stijlfiguur, epifoor genoemd, bevat De Stoppelaars gedicht een mooi voorbeeld: ‘licht’ (vv. 2, 4, 6, 8). Het is tevens mogelijk om aan het einde van een zin het begin van diezelfde zin (gedeeltelijk) te herhalen. Zo gebruikt De Stoppelaar de woordgroep ‘witte rozen’ uit de openingsregel opnieuw in vers 4, dat de grammaticale zin (i.c. de volledige eerste strofe) afsluit. Omdat de tweede strofe op een parallelle manier is opgebouwd, doet het verschijnsel zich eveneens voor in vers 5 en 8. Dit type herhaling binnen dezelfde zin is een voorbeeld van een epanalepsis. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
Door het grote aantal herhalingen, weliswaar gevarieerd in hun typologie, bereikt De Stoppelaar een bijzonder effect. Zijn verzen krijgen een smachtend karakter en lijkende zwoele loomheid van de tropen te evoceren. Dat een dergelijke concentratie aan herhalingen vooral aanwijsbaar is in de latere, meer exotisch getinte bundels, is dus wellicht niet toevallig. Zelfs het Prinsiaanse, eerder geciteerde ‘Kom laat ons gaan’ toont De Stoppelaars voorliefde voor de herhaling. Naast de cyclische structuur waarop hierboven al werd gewezen, is er sprake van ‘jonge rijst’ (v. 7) en een ‘wereld’ die ‘jong’ is (v. 8). Aan het eind van het gedicht wordt er gewacht op ‘de jonge maan’ (v. 16). In de context van dit slotvers vindt er een betekenisverschuiving plaats. Het adjectief ‘jong’ in combinatie met ‘maan’ kan nu een specifieke aanduiding zijn voor de smalle maansikkel die zichtbaar is aan het begin van het eerste kwartier, dus vlak na de fase van de nieuwe maan. Een dergelijke vorm van herhaling waarbij de betekenis van het herhalende element verandert, noemt men in de stijlleer een antanaclasis.Ga naar eind48 Ik hanteer hier het precieze onderscheid tussen de verschillende herhalingen als relativerende kanttekening bij de kritiek van sommige commentatoren als zou De Stoppelaars poëzie lijden aan een te grote ‘gelijkmatigheid’.Ga naar eind49 Uit de enkele passages die ik heb aangehaald, kunnen we afleiden dat er een zekere graad aan variatie aanwezig is in diens repetitieve schriftuur. Toch kan niet worden ontkend dat de vrij beperkte thematiek en eendere zegging een zeker déjà-lugevoel in de hand werkt. Bloems karakteristiek van de latere bundels wijst in dezelfde richting: Doordat die verzen op een, ongetwijfeld hoog, plan staan, maar onderling weinig daarvan afwijken (noch naar boven, noch naar beneden), overziet men hun deugden pas bij herhaalde en intensieve lezing geheel. Een groote eenheid van toon en van vocabularium draagt het hare daartoe nog bij.Ga naar eind50 Maar waar deze ‘groote eenheid’ op het punt staat om te slaan in eenzijdigheid, treft De Stoppelaar plotseling weer door een apart beeld of een ongewone wending. Ook een andere stilistische bijzonderheid van zijn poëzie komt slechts aan het licht na een ‘herhaalde en intensieve lezing’ zoals die door Bloem werd bepleit. | |||||||||||||||||||||||||||
Geketende gedichtenTot dusver zijn uitsluitend herhalingen binnen hetzelfde gedicht aan bod gekomen. Opmerkelijk aan De Stoppelaars werk is dat het tevens herhalingen bevat die de grens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het individuele gedicht overschrijden. In Het groote avontuur bijvoorbeeld eindigt een sonnet met de regel ‘- De vloed is hoog - en 't deint en rukt aan 't anker’ (GA 19). Het volgende sonnet begint met het vers ‘De vloed is hoog, de golfslag zwelt en zwelt’ (GA 20). De twee gedichten worden als schakels in een ketting aan elkaar vastgeklonken door middel van hun gelijkluidende eind- respectievelijk beginregel. Deze vorm van herhaling staat bekend als concatenatio, afgeleid van het Latijnse woord voor keten (catena). De concatenatio valt hier op, én omdat de twee gedichten duidelijk als een eenheid worden gepresenteerd - ze staan afgedrukt onder de collectieve titel ‘Twee sonnetten’ - én omdat de herhaling letterlijk gebeurt en netjes in de eind- en beginregel voorkomt. Het kan echter ook subtieler, zoals De Stoppelaar bewijst in twee andere gedichten in dezelfde bundel. ‘Het betooverde huis’ heeft als slotzin: ‘Toen zag 'k hem aan, en van der lippen pijn / Las 'k hem het doode woord; en 't viel tot asch’ (GA 43). Het volgende gedicht, ‘Herinnering’ getiteld, vangt aan als volgt: ‘Hij klaagde en al de woorden, die hij sprak / Waren verkoolde dingen uit den asch / Van zijn verbrand verleden’ (GA 44). Hoewel de herhaling minder letterlijk is, wordende gedichten wel degelijk via het principe van de concatenatio met elkaar in verband gebracht. De Stoppelaar paste deze stijlfiguur ook toe in Het verlost verlangen. De voorlaatste en laatste strofe van het gedicht ‘Avondwandeling’ luiden: Kom laat ons gaan; zoo plotseling
Is om ons heen de schemering.
We hebben al te làng gewacht.
Nog vóór we thuis zijn is het nacht.
(VV 41)
Het gedicht dat daar onmiddellijk opvolgt, is het al meermalen ter sprake gekomen ‘Kom laat ons gaan’ (VV 42), dat nu zowaar een hemistiche (halfvers) uit de voorlaatste strofe van ‘Avondwandeling’ blijkt te recycleren. Nu weten we misschien ook waarom De Stoppelaar juist voor deze formulering koos als titel, hoewel in het gedicht in kwestie de frase ‘Kom laat ons gaan’ niet als dusdanig voorkomt maar slechts verschijnt in de varianten ‘Kom, laat ons saam den weg op gaan’ (v. 1) en ‘Kom laat ons saam dien kant op gaan’ (v. 16). Merk tevens hoe het avondlijke wachten uit de slotstrofe van het vorige gedicht (‘we hebben al te làng gewacht’) ook hier opduikt in de slotregel: ‘Kom laat ons saam dien kant op gaan / En wachten op de jonge maan’. Op deze schakelende manier brengt De Stoppelaar in de compositie van zijn bundels als geheel structuur aan.Ga naar eind51 Het spel met herhalingen beperkt zich overigens niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot gedichten die direct volgen op elkaar. Ik heb al eerder de slotregels geciteerd van het laatste gedicht in Het verlost verlangen toen ik het had over het verlangen en de zoektocht naar het verloren paradijs als leidmotieven in De Stoppelaars poëzie: ‘Eén waanzin slechts heeft heel zijn ziel vervuld: / Hem is geen verre horizon te ver’ (VV 56, mijn cursivering, ks). Wanneer we ook het openingsgedicht uit de bundel lezen, krijgen deze regels plots een extra dimensie: Terug in 1919
Voor P.N. van Eyck - ‘Te ver van huis heeft u wellicht verrast
De nacht; zoo ja, wees mijn begeerde gast’. -
Hij fluisterde: ‘Zóó huivringwekkend ver
Van huis als gindsche wankelende ster’...
(VV 5, mijn cursivering, ks)
Hieruit blijkt dat de eerste woorden van de allereerste versregel en de laatste woorden van de allerlaatste versregel in Het verlost verlangen identiek zijn (het semantisch betekenisvolle ‘te ver’), hoewel ze in formeel opzicht in compleet verschillende teksten voorkomen: het slotgedicht is een sonnet, het openingsgedicht een vierregelig vers met gepaarde rijmen. We zien dus hoe het principe van de cyclische structuur als het ware toegepast wordt op de bundel in zijn totaliteit. Formeel gesproken vormen cirkelstructuren en de concatenatio het fundament van deze poëzie. Het vermoeden rijst dat De Stoppelaar, althans wat de samenstelling van Het verlost verlangen betreft, met grote zorg te werk is gegaan. Het spel met intratekstuele verwijzingen wordt nog geraffineerder als we de zonet aangehaalde tekst (‘Terug in 1919’) confronteren met het laatste gedicht in de vorige bundel, Het groote avontuur. Het gaat in dit geval alweer om een sonnet, getiteld ‘Terug’, met als slotregels: ‘Wie uwer boog dan af; wie is gegaan / Tot aan het einde toe en komt mij tegen / Als goede vriend en lachend om den zegen’ (GA 69). Op deze vraag laat De Stoppelaar elf jaar later een respons volgen, het hierboven geciteerde, vierregelige gedicht waarmee Het verlost verlangen aanvangt. Dit openingsgedicht is opgedragen aan P.N. van Eyck (de ‘goede vriend’ uit het slotsonnet in Het groote avontuur) en kreeg een titel, ‘Terug in 1919’, die letterlijk refereert aan die van het laatste gedicht, ‘Terug’, uit de voorgaande bundel, gepubliceerd in - jawel - 1919. Door middel van deze talrijke echo's wordt Het verlost verlangen in zijn geheel vastgehaakt aan en gepresenteerd als een logisch vervolg op Het groote avontuur. Dat Het verlost verlangen op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
de wijze van een concatenatio opent met een opdrachtgedicht aan een dichter-vriend in Nederland kan bovendien gelezen worden als een poging van De Stoppelaar om zich als schrijver vanuit de geografische en literaire periferie vast te klinken aan wie zich toen in het moederland in het centrum van het culturele geestesleven bevond. Van Eyck was immers niet de eerste de beste. In 1935 zou hij Albert Verwey opvolgen als hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Leidse universiteit. Of we in de wijze waarop De Stoppelaar onder andere via de concatenatio zijn bundels structureerde een sublimatie mogen zien van het in zijn poëzie uitgedrukte verlangen naar contact, naar deelgenootschap en hereniging, laat ik in het midden. Wel staat vast dat De Stoppelaar niet van plan was in Nederlands-Indië te blijven. In een brief aan Van Eyck drukte hij ooit de hoop uit ‘over tien jaar voor goed terug te kunnen komen om nog enkele jaren rustig te kunnen doen wat [hij] wil[de]’Ga naar eind52 Met de stilistische analyse van zijn bundels in het achterhoofd, zal het geen verwondering wekken dat hij meteen daarop in de vorm van een ultieme herhaling specificeerde wat hij dan wel in zijn oude dag in Nederland wilde komen doen: ‘droomen, droomen, droomen...’ | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kris Steyaert is universitair hoofddocent Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège. Hij publiceerde eerder over het werk van Han Resink (TNTL, 2003) en Jan Prins (Indische letteren, 2006), en over het beeld van de inlander in de Nederlands-Indische poëzie (Praagse perspectieven, 2005). |
|