Indische Letteren. Jaargang 25
(2010)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Een Japanse luitenant
| |
TjidengIn mei 1944 verbleef ik met mijn moeder en mijn zuster in het vrouwenkamp Tjideng in Batavia. De Tjideng-wijk lag toen helemaal aan de rand van de stad. Wij woonden aan de Tjitaroemweg en die lagweer aan de rand van het kamp. Daarbuiten eindigde toen de bebouwing; er was een brede selokan, daarnaast een lage dijk met een spoorweg erop en daarna waren er sawahs en velden. Het was mei 1944, zoals ik zei, en in het interneringskamp was het leven nog zeer dragelijk, althans voor een jongen van elf jaar. Er was nog eten genoeg. Er waren nog huisdieren. Er was geen school, dat | |
[pagina 102]
| |
Mijn moeder, zuster en ik, foto genomen in maart 1943. Hij is gewoon gemaakt door/in een Chinese fotozaak in toenmalig Batavia (dat ‘toenmalig’ laat ik hierna weg). Wij waren geïnterneerd in kamp Kramat, gelegen in de gelijknamige wijk. In die tijd mochten de geïnterneerden nog op zondagen het kamp uit. Wel moesten de volwassenen een armband dragen, zoals te zien is aan de rechterarm van mijn moeder. Zij was toen 34 jaar oud. De kinderen hadden natuurlijk extra nette kleren aangetrokken (en schoenen!).
was door de Japanners verboden. Hiep hiep hoera, riepen wij. In de tropen is het altijd lekker weer (voor kinderen), dus speelden wij de hele dag buiten al de spelletjes die je in Indië altijd speelde, knikkeren, vliegeren, kastie. En het opwindende gatrik dat ik u een paar jaar geleden heb laten zien, dat bikkelharde spel met slaghout en een klein stokje.Ga naar eind1 Voor ons, jongetjes van omstreeks elf jaar, was het dus een onbezorgde tijd. Wij merkten niets van terreur of vernedering. Het dagelijkse appèl op Laan Trivelli was wel heel vervelend, omdat de telling nooit klopte, tot chagrijn van de Japanners. | |
[pagina 103]
| |
Kapitein (sinds juni 1945) Sonei in uniform. Aan zijn houding te zien, is de foto waarschijnlijk genomen vlak na zijn arrestatie door de Engelse troepen in Bandoeng in oktober 1945.
Maar wij maakten ook dáárvan een spel door er een wedstrijd van te maken wie het eerst weer thuis was na het appèl. Er kwam bijna nooit een Japanner, Koreaan of heiho - dat waren inlandse hulpsoldaten van het Japanse leger - het kamp binnen. Voor de kinderen was het dus een onbezorgde tijd. Ik zeg niet dat dat ook zo was voor de moeders en de andere volwassen vrouwen. Die keken er zonder twijfel heel anders tegen aan. De situatie in Tjideng was toen nog niet zo penibel als hij later geworden is. Dat kwam omdat de burgerinterneringskampen tot april 1944 nog niet onder het beheer | |
[pagina 104]
| |
stonden van het Japanse leger, maar beheerd werden door de zogenaamde ‘economen’. Dat waren civiele ambtenaren die meegekomen waren met het Japanse leger en die tot taak hadden om de economie en het bestuur in de veroverde gebieden op poten te zetten. Tjideng werd beheerd door de ‘econoom’ Kondo, een zachtaardige, bebrilde man die zich zelden liet zien, want het kamp werd in die tijd voornamelijk door de vrouwen zelf bestuurd en beheerd. Maar, zoals ik zei, in april 1944 kwam daar een eind aan omdat Japanse officieren als kampcommandant werden aangesteld. Vanaf dat tijdstip werd de situatie in de interneringskampen steeds slechter door allerlei factoren waar ik nu niet verder op inga. | |
Laan TrivelliIn mei 1944 lag ik met mijn moeder en zusje in de middaghitte te rusten in onze kamer aan de Tjitaroemweg. Mijn moeder las mij voor uit Tienduizend mijlen onder zee van Jules Verne. Je komt die serie boeken van Jules Verne met het kobaltblauwe kaftje nog wel eens tegen op boekenmarkten. Mijn moeder las voor. Plotseling hoorden wij voetstappen in het knarsende grind van de tuin en voor we het wisten stond er een Japanse officier in onze kamer. Het was de nieuwe kampcommandant, de luitenant Sonei. Mijn moeder krabbelde op en trok snel een kimono aan over haar katoenen nachthemdje. Mijn zusje en ik gingen ook staan. De officier stond daar met zijn handen in zijn zij en bekeek ons aandachtig. ‘Lanzing?’, vroeg hij.
‘Yes’, zei mijn moeder.
‘Your son?’ (hij wees op mij).
‘Yes’, zei mijn moeder.
Hij bleef daar maar naar me kijken. Ik wist volstrekt niet wat ik moest doen. Zo'n Japanse officier was toch wel eng. Ik durfde hem niet aan te kijken. Ik richtte mijn blik maar op zijn voeten. Daarom herinner ik mij goed dat hij mooie laarzen droeg. Zijn uniform was ook van veel betere kwaliteit dan dat van de soldaten of heiho's. Opeens draaide hij zich om en verdween. Een paar weken later kwam hij op hetzelfde uur weer plotseling binnen en weer vroeg hij aan mijn moeder: ‘Your son?’ Dit keer moest ik met hem mee. We liepen de Tjitaroemweg af, ik een beetje in draf, want hij had een stevige militaire pas. We liepen | |
[pagina 105]
| |
Het huis up de hoek van Laan Trivelli/Tjideng-kanaal, net buiten de poort van het interneringskamp Tjideng. Hier woonde de kampcommandant, (toen nog) luitenant Sonei. Mij is niet duidelijk wanneer en met welk doel de foto genomen is. Opvallend is wel dat er (nog?) een Japanse schildwacht bij de ingang van het erf staat.
russen vrouwen die bogen, zoals het riet buigt voor een windvlaag, en ik hoorde ze mijn naam fluisteren. Ik liep met mijn blote voeten over het hete asfalt, rechtsaf de Laan Trivelli in, helemaal de weg af tot aan het Tjidengkanaal waar de poort van het kamp was. Daar lag het ruime huis waar de kampcommandant woonde. Hij nam mij mee naar binnen en zette mij op een houten keukenstoel. Hij verdween en kwam even later terug met een emmer lauw water, verbandmiddelen en potjes zalf. Tot mijn verbijstering knielde hij voor me neer en begon mijn voeten te wassen en te verzorgen. Omdat hij daarmee zo geconcentreerd bezig was, kon ik hem op armafstand bekijken. Ik zag zijn hoofd, zijn gemillimeterde zwarte haar en natuurlijk ook de twee sterren op zijn revers. Hij had een rechte neus, regelmatige wenkbrauwen en een gladde, opvallend jonge huid. Eigenlijk wel een knappe man. Mijn herinnering aan zijn gezicht heb ik later kunnen verifiëren, want er zijn foto's van hem. Hij legde zorgvuldig gaasjes op de voetwonden en wikkelde er verband om. Op een gegeven moment wal hij klaar, zei op goedmoedige toon waarschijnlijk iets van | |
[pagina 106]
| |
‘donder nu maar op’ in het Japans en maakte een gebaar van ‘wegwezen’. Hij gaf me nog een paar bananen mee en een blikje corned beef. Dat hadden ze kennelijk van de Amerikanen gepikt. Hij deed er nog een ananas bij en ik kon het kamp weer in. Daar liep ik dus een beetje voor joker met dat hagelwitte verband om mijn voet langs de heiho-schildwachten. De heiho's negeerden mij straal, alsof ik niet bestond. Mijn vriendjes begonnen natuurlijk meteen grappen te maken en mij uit te lachen, maar ik dacht er het mijne van. Of eigenlijk dacht ik er helemaal niets van. Ik was getuige, zo niet deel van een tamelijk bizarre gebeurtenis, maar wat er allemaal precies plaats vond, dat ontging mij een beetje. Mijn vriendjes maakten ook allerlei scabreuze toespelingen, maar ik kan u verzekeren dat er geen sprake is geweest van seksuele toenadering of pedofiele handelingen bij alle keren dat ik Sonei ontmoet heb. In de periode tussen mei en oktober 1944 herhaalde het tafereel zich enkele malen. Hij kwam mij ophalen en verbond mijn voeten. Die zagen er nogal slordig uit, want ik speelde de hele dag buiten op blote voeten (schoenen hadden we niet meer) en dan liep je snel wondjes en sneden op die heel gauw infecteerden tot gemene tropische zweren. Koeliewonden werden die in Nederlands-Indië genoemd en hij verbond ze elke keer weer, alsof deze Sisyfusarbeid enige zin had. Binnen 24 uur waren de verbanden er af. Wij rolschaatsten zelfs op de ijzeren rolschaatsen die je met leren riemen onder je blote voeten band. De wonden kregen geen kans om te genezen. | |
TjimahiIn november 1944 werd mijn moeder met ons overgeplaatst naar de strafinrichting Tangerang. Die lag iets buiten Batavia. Waarvoor zij gestraft werd, heeft zij nooit geweten, maar mijn moeder vond het geen straf, want Tangerang was een gesticht, een jeugdgevangenis. Het was ook als zodanig gebouwd en dus ingericht op het huisvesten van grote aantallen mensen. De slaapzalen waren goed geventileerd. Er waren douches waar de hele dag water uitkwam. Dat was in Tjideng al niet meer het geval. Er was de hele dag stroom. De wc's waren hygiënisch en efficiënt. De wc was een overdekt gebouwtje met halfhoge muren, er was een geul waardoor voortdurend water stroomde, aan weerszijden van de geul waren verhoogde voetsteunen. Daarop hurkte je neer en alles werd meteen onder je weggespoeld. Het enige bezwaar van Tangerang was dat er wand- en hoofdluizen waren. | |
[pagina 107]
| |
Sonei in de krijgsraad augustus/september 1946.
In januari 1945 werd ik twaalf. Dat vond ik fantastisch, want toen werd ik officieel prisoner of war, ik was er maar wat trots op. Ik wist toen niet dat er een groot verschil was tussen krijgsgevangenenen- en burgerinterneringskampen. In de P.O.W.-kampen heerste vanaf het begin een hard en wreed regime met veel slaag en dwangarbeid. Ik was twaalf en ik moest weg uit het vrouwenkamp. Ik vond dat helemaal niet erg, want ik vond het in Tangerang - om redenen die ik elders beschreven heb - helemaal niet leuk. Omstreeks half januari 1945 werd ik met vijf of zes lotgenoten opgehaald in een open vrachtauto. Het regende dat het goot - het was regentijd - dus wij waren weldra kletsnat. De vier heiho's die ons moesten begeleiden en bewaken met hun houten geweren, stonden te klappertanden, want zij hadden de hele ochtend in die open vrachtwagen rondgereden om bij de verschillende kampen in en om Batavia jongens op te halen. Aan het einde van de middag werd een twintigtal jongens aldus bijeengebracht op een centrale verzamelplaats. Dat bleek tot mijn verrassing het Tjidengkamp te zijn. Wij klommen nat, moe en hongerig uit de laadbak. De heiho's hadden ook de hele dag niets gegeten; de Japanners waren niet erg zorgzaam voor hun hulpsoldaten. | |
[pagina 108]
| |
Sonei op identificatie-foto, genomen op 8-5-46, waarschijnlijk in Batavia bij de voorbereiding van zijn proces. De betekenis van ‘JB - 412’ is mij onbekend. Rechtsonder staat ‘Camp Staff’, waarmee, denk ik, zijn functie als kampcommandant werd aangegeven.
Ik liep een beetje katterig en mistroostig naar de poort om het kamp binnen te gaan. Ineens werd ik met een harde hand in mijn nek gepakt en meegesleurd. Het was de luitenant Sonei die me uit de rij pikte en me meenam naar zijn huis. Daar gaf hij me een droge handdoek. Hij aaide me even over de bol, zoals je dat met een kind doet. Hij sprak mij nogal heftig toe, maar daar verstond ik natuurlijk niets van. Hij gaf me een kop warme thee en een tros bananen die zo zwaar was dat ik hem nauwelijks kon tillen. Ik overnachtte in het huis waar we eerder gewoond hadden, op de hoek van Laan Trivelli en de Moesiweg. De volgende dag werden we per trein naar het jongenskamp in Tjimahi gebracht. Tjimahi ligt in de bergen boven Bandoeng. In dit kleine kamp, Baros 6 geheten, heb ik vertoefd van januari tot eind september 1945. Ik dacht nooit meer aan de luitenant Sonei. In juni 1945 - ik weet het precies, want ik heb het kunnen nagaan - werd ik in ons jongenshuis plotseling opgehaald door een Koreaanse soldaat die mij zonder uitleg of omhaal meenam naar het huis van de kampcommandant Kunimoto, een kleine villa even buiten de poort, voorbij de gaarkeukens. Luitenant Ku- | |
[pagina 109]
| |
nimoto was een zachtaardige man, half Koreaans, half Japans. De Koreaanse soldaat nam mij bij de arm en zette me met een duwtje in de halfopen veranda. Daar zat Sonei met Kunimoto thee te drinken. Als KNIL-kind zag ik onmiddellijk dat hij drie sterren op de kraag had. Hij was dus tot kapitein bevorderd. Hij was op thee-visite bij Kunimoto. Ik kreeg ook een kop thee en ik zat er behoorlijk opgelaten bij, want ik had geen idee wat er van mij werd verwacht of wat ik moest doen. Sonei hield een hartstochtelijk betoog tegen zijn collega. Ik verstond er natuurlijk niets van, maar door zijn woordenstroom en intonatie was het duidelijk dat hij zijn hart uitstortte bij een vriend. Kunimoto luisterde aandachtig en zei alleen maar telkens op zachte toon ‘hai, hai’ om hem aan te moedigen door te gaan (‘Hai’ is ‘ja’ in het Japans.) Een enkele keer strekte Sonei, zonder me aan te kijken, zijn arm uit om even mijn schouder aan te raken. Ik voelde me, zoals ik al zei, behoorlijk opgelaten, maar ik merkte dat ik zijn bezoek eigenlijk wel op prijs stelde en ik zal niet ontkennen dat ik voor deze Japanse officier een zekere genegenheid voelde. Dit was de laatste keer dat ik hem zag. Na een tijdje kon ik weer opkrassen. Weer kreeg ik bananen mee en een paar blikjes corned beef. Mijn huisgenoten vonden dat erg prettig, want we waren in die tijd al behoorlijk ondervoed. | |
GlodokIn oktober 1945 vond ik mijn ouders terug in Batavia en na een paar omzwervingen kwamen we in maart 1946 in Holland aan. Mijn eerste Hollandse winter, de winter van 1946-1947, was heel koud met veel ijs en sneeuw. In mijn herinnering lag er wekenlang sneeuw en werd er wekenlang geschaatst op de sloten en vijvers. Ik genoot ervan. Mijn vader die ook in de tropen was geboren en ook op zijn twaalfde de eerste sneeuw had gezien, zei: ‘dat zal je je hele leven niet vergeten’. En zo is 't, nog steeds word ik sentimenteel als ik sneeuwvlokken geruisloos uit de winterse hemel zie dwarrelen. Het was dus zeer koud, het vroor dat het kraakte. Wij hadden door de gemeente een huis toegewezen gekregen dat van een NSB-er gevorderd was. Er was natuurlijk geen c.v. De enige kachel, die in de zitkamer stond, ging 's nachts uit, want kolen waren op de bon. Het was ijskoud in mijn slaapkamer, omdat de ramen provisorisch met karton waren dichtgespijkerd. Mijn moeder stopte mij stevig onder de dekens en zei, terwijl zij daarmee bezig was: ‘Herinner jij je die Sonei nog’ Ja, natuurlijk, | |
[pagina 110]
| |
zei ik of beter gezegd: ik zei het niet, maar ik dacht het. Ja, natuurlijk. ‘Die hebben ze doodgeschoten’, zei mijn moeder laconiek. Later heb ik gelezen dat hij op 7 september 1946 te Batavia door een temporaire krijgsraad ter dood veroordeeld is. Drie maanden later, op 7 december is hij in een gangetje tussen twee gebouwen van de gevangenis Glodok in Batavia geëxecuteerd. Het was dus op 9 of 10 december 1946 dat mijn moeder mij die vraag stelde. Zij gaf me een nachtkus, deed het licht uit en sloot de deur. En daar lag ik in het donker.
Fred Lanzing (1933) publiceerde zijn kampherinneringen in: Voor Fredje is het kamp een paradijs. Een jeugd in Nederlands-Indië, 1933-1946. Amsterdam: Augustus, 2007. |
|