Indische Letteren. Jaargang 24
(2009)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| ||||||
De duif van Hatim en andere pijnlijke herinneringen
| ||||||
[pagina 119]
| ||||||
Uit een dorp hoog boven de Tjikantèh kwam daarop een vrouw met een kind van 9 maanden, in een slendang nog, met dichte ogen, een plat gezicht en hangwangen van de koorts. Het had bovendien een wond in het voorhoofd, want als de moeder het padiveld inging, zette zij het ergens op een rijstblok neer, en op een dag was het daaraf gevallen. Dit kind was veel minder aantrekkelik dan het teruggevraagde, maar aandoenlik door ziekte en situatie: de moeder was al een oudere vrouw, de vader, een jonge man, was niet met haar getrouwd en had het niet willen erkennen. Het kwam bij ons in huis en in weinig dagen had mijn moeder het geheel opgeknapt, de koorts verdween, het wondje groeide dicht, alleen de platte vorm van het gezicht bleek onherstelbaar. De naam aan dit kind gegeven, was niet minder klassiek in de anak-mas-traditie, het werd Silvia genoemd. Ik was zowat 9 jaar toen het kwam, en het zal dus bijna 3 zijn geweest toen wij het uit de Zandbaai meenamen; toch weet ik mij niets van het eerste bestaan ervan te herinneren dan dat het mij ‘pappie’ noemde. Du Perrons roman is sterk geënt op de werkelijkheid. Het is geen ongeoorloofde extrapolatie als ik zeg dat de schrijver zelf weinig sympathie voelde voor dit pleegzusje, dat in augustus 1921 met haar pleeggezin meeging naar Europa. Voor Du Perron was zij een nutteloos aanhangsel van zijn moeder. Weliswaar schreef A. Roland Holst in 1928, na zijn eerste logeerpartij op het kasteel Gistoux: ‘Verder is de kleine inboorlinge Ina de vriendelijkheid in persoon’,Ga naar eind4 maar omdat juist deze vriendelijkheid zich begon uit te strekken tot een hele verzameling heren, vond de familie dat zij niet langer te handhaven viel. De libertinage met inlandse vrouwen die de jonge Du Perron in Nederlands-Indië op bescheiden wijze had beoefend vertaalde zich voor Ina niet in een vrijbrief voor een libertinage met Europese heren. Op 29 april 1931 zette Du Perron haar op de boot terug naar Indië, waar ze het hem in 1937 nog moeilijk zou maken als erkende dochter van de familie die haar deel van de erfenis opeiste.Ga naar eind5 Du Perron wil in zijn roman de verhouding tussen blanken en inlanders zo waarheidsgetrouw mogelijk beschrijven. Deze Bildungsroman geeft ons vooral het verhaal van een opgroeiende jongen, Arthur Ducroo, in een koloniale en feodale samenleving. We kunnen verschillende aspecten onderscheiden. Voor de opgroeiende jongen is de ontdekking van de seksualiteit uiteraard belangrijk en het zijn juist inlanders die hem voorlichten. Verder geeft Du Perron een beeld van spanningen tussen blanken en inlanders en van de hiërarchie in de Indische samenleving. Het is misschien niet zozeer de tegenstelling blanke-inlander die van belang is als wel de tegenstelling tussen hogergeplaatste en ondergeschikte, hoewel de eerste tegenstelling | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
Du Perron, zijn ouders en pleegzusje Ina, juli 1924 (coll. mr. A.E. du Perron).
ook in de laatste meespeelt. Ook is er aandacht voor het inlandse geestesleven, dat onder meer gemarkeerd wordt door een orale verhaaltraditie en door allerlei soorten van bijgeloof. Een enkele maal speelt de religie een distinctieve rol. De roman speelt zich af op West-Java; de orang Betawi (autochtone inwoners van Batavia) en Soendanezen die erin voorkomen belijden de islam. Een islamitische identiteitsbevestiging bij enkele personages leidt tot een bevreemde reactie van Arthur Ducroo en soms tot een conflict. Naarmate Ducroo's Bildung vordert, bekruipt hem steeds vaker een schuldgevoel dat zich in de terugkijkende volwassen Ducroo vertaalt in een ideologische stellingname vóór de inlander, of de ‘Javaan’, zoals hij zegt | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
als hij de term ‘inlander’ wil vermijden. De term ‘Indonesiër’ valt niet in de roman, maar zou wel door Du Perron gebruikt worden in de periode 1936-1939 toen hij terug was in Indië. Het gebruik van de term ‘Indonesiër’ gold indertijd als een provocatie. In Het land van herkomst werd hij omwille van de historische authenticiteit niet gebruikt. Vóór 1921 was de term onbekend. | ||||||
Ducroo's baboe AlimaEen bijzondere plaats neemt Alima in, Ducroo's baboe, die hem met buitengewone toewijding verzorgt. Waarschijnlijk is zij een Javaanse. Zij heeft een echtgenoot, Djimbar, en een dochter Djamisa. Beiden komen in één passage naar voren. Maar eerst beschrijft Du Perron Ducroo's gehechtheid aan Alima, die hem, ‘klein en mager’ als ze was, in een slendang droeg en hem met liedjes in slaap zong: Doengindoeng, si Toetoet bobo ... Zij noemde de aan haar toevertrouwde jongen ‘Si Toetoet’. Toen Ducroo ongeveer vier jaar oud was, werd hij door een scheiding van Alima bedreigd’. In de roman wordt dit als volgt beschreven: [...] haar man kwam haar uit Batavia opzoeken en deed of zij bij hem terug moest komen. Hij heette Djimbar en had een ernstig gezicht met grijzende knevels; hij was niet zomaar een inlander, een huisjongen bijv., maar iets als opzichter, hij liep met een stok en werd door mijn moeder met onderscheiding behandeld. Hij bracht voor mij ook altijd het een of ander mee: ik zag hem dus niet ongaarne en had eerbied voor hem, maar vertrouwde hem toch niet omdat hij mijn Ma Lima telkens mee kon nemen. Op een avond, in Tjitjoeroeg, kwam het tot een konflikt: Alima was in tranen en Djimbar ging verstoord weg. Zij had toen definitief mij gekozen; mijn moeder vertelde dat zij tot haar zei: - Je zult de kleine Toetoet toch niet verlaten, Alima? - waarop de toen reeds oude meid gezegd had: - Neen, mevrouw, wees maar niet bang - en diezelfde avond, ofschoon zij er erg bij huilde, had zij haar deftige man laten gaan. Jaren later huilde zij nogmaals, toen zij het bericht kreeg van zijn dood, maar zij ging er niet heen; haar dochter Djamisa kwam wat geld halen voor de begrafenis, Alima gaf het haar en sprak tot haar op een soort gewijde toon die ik niet van haar kende.Ga naar eind6 Iets verderop wordt het beeld van Alima's opoffering enigszins genuanceerd, want de verteller voegt eraan toe: ‘ik meen mij te herinneren dat Djimbar een jonge tweede vrouw genomen had.’ Alima wordt geschetst als een haloes (verfijnd) persoon, | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
Du Perron en zijn baboe Alima, Tjigentoer 1912 (coll. mr. A.E. du Perron).
een zichzelf wegcijferende vrouw die het Javaanse begrip conflictvermijding hoog in haar vaandel had staan: ‘In de meeste gevallen, wanneer er ruzie was, trok Alima mij gauw mee; zij zelf schuwde alle harde stemmen en deed haar best om nooit een standje te krijgen; zij sprak ook nooit een woord tegen als zij er toch een kreeg, opdat het maar spoedig afgelopen zou zijn. - Het was een fijne ziel, zei mijn vader met kracht, zonder misschien te weten hoezeer haar ziel fijner was dan die van ieder ander in huis.’Ga naar eind7 Als de familie een pioniersbestaan begint aan de Zandbaai, aan Java's zuidkust, slapen de jonge Ducroo, zijn kinderjuffrouw en Alima in de derde kamer van het inderhaast opgetrokken huis.Ga naar eind8 Alima stierf kort na Arthurs veertiende verjaardag en toen de Soendanese dragers haar naar het inlandse kerkhof brachten, maakten ze | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
grappen. De verteller Ducroo maakt de antropologische observatie dat Soendanezen het angstwekkende van de dood ontkennen ‘door er zo natuurlik mogelik bij te doen’, maar de kleine Ducroo van toen werd boos en maande hen tot stilte.Ga naar eind9 Alima is ook verbonden met de inlandse cultuur van verhalen vertellen, liedjes zingen en bijgeloof. Samen met de bedienden Bogèl en Yoeng keert zij terug in Du Perrons gedicht ‘Mystiek terrein’, waarin hij zich verdiept ‘in wat mij nableef van het milde land,/ als roepen van nachtvagels die lang sliepen’. De laatste twee strofen luiden: De bruine en rimplige bescher'mgeesten,
Alima, Bogèl, Yoeng, maar ook het spook
van de Arabier, huizend in de oude bomen.
‘Yoeng had een dubbel hoofd van schrik toen gistren
een baardgezicht opééns in 't venster dook!’
't Is lang voorbij ... Waartoe teruggekomen?Ga naar eind10
| ||||||
Lessen in seksualiteitNog veel meer beelden zouden terugkomen toen Du Perron zijn roman Het land van herkomst schreef, maar het bijgeloof blijft daarin een ondergeschikt motief, met slechts enkele geestverschijningen, magische objecten zoals liefdesamuletten en het geloof in voortekens. Belangrijker is het motief van de seksualiteit. Ducroo's seksuele voorlichting wordt verzorgd door inlanders uit de entourage van zijn ouders, met name door de Bataviase zeelieden die meegingen naar het pioniersparadijsje aan Java's zuidkust. Terwijl zijn ouders in het kantoor van een wedana waren, stond Arthur Ducroo ‘aan het hek met een jonge pokdalige klerk die mij uitvoerig vertelde hoe zijn twee vriendinnen heetten, hoe zij eruit zagen en hoe zij zich in het eroties samenzijn gedroegen.’ De verteller knoopt daar weer een antropologische observatie aan vast: ‘Zoiets schijnt in strijd met het spreekwoordelike mysterie van de inlander, maar met Kiping, Ading en deze man had ik dit soort anthullingen voor ik 10 jaar oud was, en de man had er een zichtbaar plezier in, veel meer dan Ading, om mij over deze zaken in te lichten.’ Ading was een hoger gesitueerde inlander, wiens vader mandoer was. Hij was nogal blank en ongeveer 24 jaar oud, toen hij Arthur omstreeks zijn negende jaar in de prauwenloods aan de Zandbaai zijn ‘eerste lessen in de sexologie’ gaf. | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
Eddy du Perron.
Kiping, het hoofd van de Bataviase zeelieden, bracht de jonge Ducroo op de hoogte door sprookjes te vertellen, ‘waarin op de eenvoudigste wijze soortgelijke dingen werden behandeld.’ Een van de hoofdstukken van de roman heet ‘Het indiese kind is vroegrijp’, maar Arthur Ducroo is er minder vroeg bij dan zijn inlandse kornuiten. Moeders kokkie, die van aanzienlijke afkomst was, had hem in Tjitjalengka voorgehouden, dat hij niet meer bang zou zijn voor zijn vader als hij eenmaal bij een vrouw geweest was.’Ga naar eind11 Was dit een bedekte uitnodiging? De verteller merkt ironisch op: ‘de proef bleef achterwege omdat haar uiterlik voor mij nog vreeswekkender was.’Ga naar eind12 Maar ook met keukenhulp Noer - in werkelijkheid Moer geheten - durfde hij het experiment niet aan, hoewel zij hem welwillend toelachte en haar ronde vormen zijn lust opwekten. Een hem later aangeboden ‘speelkameraadje’ weigerde hij pertinent. En waarom? Volgens zijn eigen verklaring omdat hij zich instinctief verzette tegen | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
de oude Indische gewoonte er een njai op na te houden en meende dat het mysterie van de vrouw hem onthuld moest worden door een Europese. Uitgedaagd door zijn vrienden, wordt hij uiteindelijk toch door een inlandse vrouw ingewijd, maar verder blijft hij tamelijk kuis. In de libertinage met inlandse vrouwen die zijn vrienden gretig beoefenen is het een halfbloed meisje dat hem weet te bekoren. Zij heet Onnie en wordt An genoemd, An van Padalarang, ‘een courtisane van betekenis’. Typerend is de wijze waarop zij geïntroduceerd wordt: ‘Onze grootste, en mijn enige, vriendin in deze libertinage, was een halfbloed meisje dat echter geheel voor inlandse doorging en in een nogal welgesteld kampoenghuis woonde bij Padalarang.’Ga naar eind13 Ducroo's eerste avonturen met Europese vrouwen zouden hierna tegenvallen. | ||||||
GezagsconflictenAlle inlanders in Het land van herkomst blijven typen, flat characters, die niettemin telkens in enkele trekken scherp worden neergezet. Alleen baboe Alima en de wat oudere bediende Isnan krijgen meer individuele trekken mee. Isnan was een trouwe Soendanese djongos, die zich zeer bewust was van zijn gewichtige rol en iets ‘chefachtigs’ over zich had.Ga naar eind14 Hij fungeerde als waker, maar werd ook voor andere taken ingeschakeld zoals het langdurige draaien van de ijsbus op zondagavond, wanneer er vanille-ijs werd gegeten.Ga naar eind15 Isnan wordt ook ‘de grote dierenopruimer’ genoemd, want ‘hij schoot op katten en honden die gevaarlik werden geacht voor de kippenren, en op een dag dat hij een hond in het kippenhok betrapte, sloeg hij hem met een bamboe de ruggegraat stuk. Het beest jankte afschuwelik, ik hoorde het en snelde toe: het werd één kluwen tussen het beest dat jankend maar machteloos in een hoek op de grond lag, Isnan met zijn bamboe, en ik die Isnan tussen de benen liep, hem aanvloog en trok en duwde waar ik kon, alles in een kleine ruimte vol kippenvuil en veren, en met de deur gesloten; dat de hond ons geen van beiden heeft gebeten, is een wonder. Isnan duwde mij opzij of liep mij bijna omver, terwijl hij met de bamboe de hond verder afmaakte; ik schreeuwde: - Wacht, Isnan, tot ik groot ben en ik zal je net zo behandelen!’ Op een andere plaats krijgen we commentaar van Isnan op Arthurs verbale weerbaarheid die zich al heel vroeg manifesteerde: ‘Isnan zei tegen mij: - Allah, wat is je tong scherp! - en dat als ik met hemzelf in strijd was. Het was maar goed dat ik mijn tong had tegen deze man, die ik anders niet kon treffen.’Ga naar eind16 | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
Er worden in de roman diverse voorbeelden gegeven van gezagsconflicten. Ducroo sr is de blanke heerser die zijn wil oplegt aan de inlanders die onder hem staan, zonodig door hen af te ranselen, maar tegelijk onderhoudt hij vriendschappen met enkele inlandse aristocraten met wie hij op voet van gelijkheid verkeert. Op de eerste plaats komt ‘de oude regent van Tjiandjoer, die hij boeng (broer) noemde.’ Deze regent is de inlandse evenknie van Ducroo sr, want hij wordt gekenschetst als ‘een potentaat, vol humor, zei men, maar sterk van zijn adel en zijn macht doordrongen. Hij was een groot jager en had in zijn binnenkamer twee kamerschermen met jachttafrelen’. Een andere goede vriend van Ducroo sr was de patih van Soekaboemi. Moeder Ducroo ging vriendschappelijk om met diens vrouw, ‘een aanhalige kokette vrouw met uitpuilende ogen en een pruimenrondje waarin glinsterendzwart gemaakte tanden’. Ten slotte is er de Soendanese hadjivrouw Wa Gedah, een kleurrijke persoonlijkheid bij wie de Ducroo's wel eens logeren. Deze respectvolle omgang met de inheemse aristocratie wordt overgenomen door Ducroo jr, die de beschaving van de jonge aristocraten Ading, Hoesein en Alibasa haarfijn aanvoelt en daaraan zijn gedrag aanpast. Wie zich bewust is van de hiërarchie in de inheemse wereld, zal meteen de humor inzien van het optreden van Cor Reedijk. Deze excentrieke koloniaal was zeer geliefd bij de Soendanezen omdat hij elke hiërarchie negeerde en letterlijk iedereen met de grootste hoffelijkheid bejegende. Reedijk woonde in Pelaboean, waar de Ducroo's soms in een hotel logeerden. ‘In het hotel kon men horen dat de heer Reedijk er was, aan de manier waarop hij vroeg ofde oude bediende, die er eigenlik alles deed en een beetje op onze Yoeng leek, nog niet was gekomen: - Bapa Roesni parantos soemping? - met een sterke tòtòh-uitspraak en als betrof het een regent. Bapa Roesni was er niet dikwels; hij zorgde 's morgens voor een blikje gekondenseerde melk, zette messen en vorken op tafel en verdween dan meestal tot zes uur 's middags, het uur waarop hij de lampen kwam aansteken.’Ga naar eind17 In de roman worden enkele voorbeelden gegeven hoe Ducroo jr, in imitatie van zijn vader, zijn gezag laat gelden bij lagergeplaatste inlanders die hem te na komen. Een passage die enige polemiek heeft teweeggebracht, is de volgende: Ik heb als alle andere indiese jongens later zelf inlanders geslagen; vooral sadokoetsiers heb ik verscheidene malen met de vuist in de rug gedwongen om te rijden, als zij het niet wilden. Maar dit alles uit een verkeerd begrip van sportief optreden, in navolging van anderen, zonder veel overtuiging en eens zelfs, toen ik een inlander een oorveeg had gegeven en de man wegging zonder een woord | ||||||
[pagina 127]
| ||||||
Plaboean Ratoe, de Wijnkoopsbaai (coll. mr. A.E. du Perron).
te zeggen, met een sterk gevoel van zelfvernedering en medelijden, woedend op mijzelf omdat ik eigenlik maar één behoefte had: de man terug te vinden en hem mijn spijt te betuigen.Ga naar eind18 Veelzeggender zijn de gevechten die Du Perron beschrijft, het eerste, direct na deze bekentenis, met de huisjongen Piin in Tjitjalengka. Ducroo was toen zeventien en Piin wilde hem niet gehoorzamen toen zijn ouders uit waren. Maar nadat de getergde Ducroo hem op de grond had gedrongen en hem daarna zonder een klap uit te delen had laten opstaan, vlóóg Piin op zijn wenken. Du Perron maakt daar deze ironische opmerking over: ‘Wat een prettig onderwerp voor de freudianen: de “binding” van heer en dienaar na het pak ransel. Ik zou het gezicht van mijn vader hebben willen zien, als ik hem naar gevoelens van deze aard had kunnen vragen.’Ga naar eind19 Het tweede gevecht was met Mahmoed, het zoontje van moeders ‘lijfmeid’. Mahmoed was een echte kameraad, die met Arthur optrok, die van hem had leren schermen en ook als Arthurs (blanke) schoolkameraden kwamen met hen meespeelde als gelijke.Ga naar eind20 Dus geen Oeroeg-figuur die werd uitgesloten! Maar toen Mahmoed naar de inlandse school ging, maakte hij een islamiseringsproces door. Allengs verwijderde hij zich van Arthur, die hij als ‘een blanda’ ging zien. Arthur roept hem ter verantwoording, maar Mahmoed heeft geen weerwoord. Dan volgt de afrekening: | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
An van Padalarang (coll. mr. A.E. du Perron).
[...] ik voelde opeens dat mijn vader gelijk had als hij de goeroe kampoeng (dorpsonderwijzer) een bederver noemde en ik zei Mahmoed dat hij voortaan vrij was, maar ik gaf hem op diezelfde plek een pak slaag. Zijn arabiese gebeden hadden hem blijkbaar nog niet moedig genoeg gemaakt om de blanke die ik was terug te slaan; hij stond van het grind op dat door ons was omgewoeld en rende de straat op. Ik bleef verslagen achter, met een veel groter gevoel van spijt en verdriet dan ik ooit had in mijn ruzies met Baur, en toch was het mij een genot dat ik hem dit pak slaag gegeven had; nu hij zonder reden een vijand in mij was gaan zien leek het mij onmisbaar tussen ons voor de eerlikheid.Ga naar eind21 | ||||||
Méér sympathie en aandachtIn zijn vroegste jeugd werd Arthur Ducroo Si Toetoet genoemd en kon hij als hij z'n zin niet kreeg over de grond gaan rollen als een inlands kind,Ga naar eind22 maar langzamerhand wordt hij een sinjo aan wie de ondergeschikte inlander gehoorzaamheid is verschul- | ||||||
[pagina 129]
| ||||||
digd. In de laatste periode aan de Zandbaai, als hij zo'n jaar of elf is, wordt hij door de dorpelingen aangesproken als ‘djoeragan anom (jonge mijnheer) inplaats van het familiaire nèng van vroeger.’Ga naar eind23 Wanneer zijn ouders weg zijn, voelt hij zich als een koninkje in zijn eigen rijkje. Hij leest zich ongans en laat zijn hoofdpijn wegmasseren door zijn baboe en Ma Oemih. Zijn grootste triomf is dat de dorpelingen hem gehoorzamen als hij hen beveelt een zeeschildpad die op het strand haar eieren heeft gelegd niet op te eten maar ongestoord weer de zee te laten ingaan.Ga naar eind24 In deze anekdote komt een westers gevoel naar voren dat inging tegen de utilitaire omgang van de inlanders met de natuur. Een van de ontroerendste anekdotes in de roman heeft betrekking op de duif van Hatim: Mijn vriendje Hatim gaf mij op een dag een perkoetoet die hij in de koeliewoning van zijn ouders had grootgebracht; ik deed het dier vol trots in een kooi en vroeg Amsah om het eten te geven tegelijk met de vogels van mijn ouders, een week later was het verhongerd omdat Amsah er niet aan had kunnen denken. Het was in een tijd waarin mijn vader mij overstelpt had met werk, zodat ik er niet meer op had gelet; toen ik het stervende zag en mijn moeder de reden ontdekte, was ik woedend op Amsah maar ook op mijzelf. Het feit dat het beest in de armoede van Hatim was groot geworden, dat hij het uit zijn mond gevoederd had, en dat het in onze rijke woning op deze manier moest sterven, gaf er de melankolie aan van een sprookje, maar dit esteties element verscherpte mijn pijn inplaats van die te verzachten. Ik had mij door Hatim kunnen laten slaan, als hij dat gewild had. Maar hij nam het stil op; hij had een dom gezicht met groote voorlanden.Ga naar eind25 Du Perron gaat in zijn roman de pijnlijke herinneringen niet uit de weg. Het was hem erom te doen een waarachtig beeld te schetsen van de koloniale maatschappij in een bepaalde periode en te laten zien hoe deze hem had gevormd. Hij houdt zich verre van een clichématige beschrijving van Indië en hij kritiseert het ‘wee-makende europese exotisme, de valse romantiek die met een paar vreemd-harmonieuze namen, wat bruine huiden en fluwelen ogen bereikt wordt, en met die gewillige oosterse ziel, die bij sommigen ook nooit het gewenste effekt missen kan.’Ga naar eind26 Du Perron tekent blanken zowel als inlanders met hun goede én slechte eigenschappen, hun hebbelijkheden, hun zelfzucht en eigenbelang. Dat de koloniale verhouding op zich spanningen oproept, komt naar voren in hoofdstuk 22, waarin een beeld wordt geschetst van de opkomst van Indische politieke partijen. Ducroo jr conformeert zich aan de blanke ideologie van zijn tijd maar | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
maakt zich verder geen illusies: ‘als de Javanen zover waren dat zij ons Europeanen gingen vermoorden, zouden zij het doen zonder onderscheid: het ging er dan toch om zich zonder filosofie zo goed mogelik te weren.’Ga naar eind27 Op de laatste bladzijde van de roman vinden we ook een zin die doet denken aan de klewangwettende dreiging van het slot van Max Havelaar: ‘Ik kan mij voorstellen dat ik naar het land van herkomst terugkeer, niet alleen om er te worden opgeruimd door de “krissen van de bevrijding”.’ Het slot van hoofdstuk 22 bevat deze belofte van de schrijvende en reflecterende Ducroo: ‘Dat Javanen in menig opzicht sympatieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs mijn ouders nooit betwijfeld; dat zij in ieder opzicht superieur zouden zijn, zodat het niets dan plicht wordt om voor iedere Javaan te voelen, geloof ik ook nu allerminst. Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympatie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed. Het lijkt weinig, en het heeft misschien toch meer te betekenen dan een vooropgezet politiek programma.’Ga naar eind28 Deze belofte heeft Du Perron ingelost toen hij in de periode 1936-1939 terug was in Indië. De weerslag ervan is te vinden in zijn postuum verschenen boek Indies memorandum. | ||||||
Bronnen
| ||||||
[pagina 131]
| ||||||
Kees Snoek (1952) is hoogleraar Nederlandse letterkunde en cultuurgeschiedenis aan de Sorbonne. Hij publiceerde Nederland leren kennen (1989, derde herziene druk: Meulenhoff 1996); De Indische jaren van E. du Perron (proefschrift Leiden; Nijgh & Van Ditmar 1990); Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar. Multatuli in Indonesië (Stichting Dimensie, 1991, met Gerard Termorshuizen); Manhafte heren en rijke erfdochters. Hef voorgeslacht van E. du Perron op Java (KITLV Uitgeverij, 2003); E. du Perron. Het leven van een smalle mens (Nijgh en Van Ditmar, 2005); en O God, er is geen God! Multatuli over geloof en godsdienst (Van Gennep, 2008, met August Hans den Boef). Hij werkt thans aan een biografische schets van Soetan Sjahrir en een uitgave van diens brieven aan Maria Duchâteau. |
|