Indische Letteren. Jaargang 24
(2009)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Zon- en schaduwzijden van een jeugd tussen twee culturen
| |
[pagina 14]
| |
Het verlof op de Sibajak. Geheel rechts de zeebaboe.
plaats daarvan zwaaide de aap hoog aan een lamp heen en weer. Wapperend met een doek wist de djongos hem naar beneden te krijgen en te vangen. Het gevaar was geweken. Een uiterst merkwaardig en raadselachtig voorval deed zich voor toen ik eens alleen op het grind in de voortuin liep en plotseling een satéstok verticaal in mijn rechter wreef had staan. Dat moet goena-goena zijn geweest, stille kracht ... Het kleine litteken is nog lang te zien geweest. Maar waar had ik dit aan te danken? Toch niet alleen aan mijn lichte ongehoorzaamheid? Je mocht niet op blote kakkies lopen omdat je daar mijnworm van kon krijgen. Een raadsel blijft het en je moet er maar in geloven. In 1938 volgde het tweede verlof naar Holland. Vóór vertrek was er de gebruikelijke vendutie of lèlang, door de djongos aangekondigd in de voortuin met gongslagen. De inboedel werd verkocht en na terugkomst werd er opnieuw ingericht. Voor mijn zusje Kitty was er een groot kinderverdriet: het poppenhuis kon niet mee en kwam in andere handen. Op school kenden wij rivaliteit over de boot waarmee gereisd werd. Onze Indrapoera was kleiner dan het zusterschip Dempo waarmee een klasgenoot ging. Voor mij viel er dus weinig te pochen. Tweemaal een maand op zee was op zichzelf al een belevenis. De maanden in Holland bleken cruciaal voor de gezondheid, en door de grote contrasten werd ik nu meer bewust van mijn Indische jeugd. Enkele anekdotische voorvallen. Op straat vroeg mijn zusje bij iedere oudere dame | |
[pagina 15]
| |
Op de zijgalerij van het ouderlijk huis te Makassar in 1937. Het voeren van de duiven uit het Verkadebeschuitblik.
of dat nou koningin Wilhelmina was. Begrijpelijk, wanneer men weet dat de meeste Indischgasten op vijftigjarige leeftijd met pensioen en voorgoed naar patria gingen. Dáár werd men pas koninklijk grijs! De blozende Hollandse kinderen vonden wij, bleekscheten als wijzelf waren, maar ‘trots’. Die deden vast rouge op hun wangen! Wij kinderen hadden in Indië niets gemerkt van de economische crisis. Logeren in Den Haag bij oom, tante, nichtjes en neefjes was andere koek. Oom was werkloos en het gezin behoorde tot de ‘nette armen’. In Indië niet gewend om maar één poot uit te steken, ging mijn zusje bij het afdrogen op een stoel zitten en eindeloos wrijven op een bord. Uiteraard tot hilariteit van de familie. In het Hollandse klimaat werden wij veel fitter. Heerlijk vond ik de wisselende seizoenen en de koelte. De latente warmte die je bij je zou hebben, kwam goed van pas bij de extra strenge winter van 1938-1939. Ben landhuisje bij de hei en een fijne school, waar je overigens niet stiefje, maar stufje moest zeggen, en waar de kinderen vroegen of bij ons de olifanten los in de stad liepen. Het leven in Laren was voor ons leven in een ander paradijs. | |
[pagina 16]
| |
Tweede verlof in Laren in 1938.
Na het verlof volgde in 1939 overplaatsing naar het KPM-hoofdkantoor in Batavia. Eerst woonden we in een hotel: in deze stad was altijd huizennood. Daarna verhuisden we naar de Mentengwijk, waarvan ik onlangs een rake, maar al te ware karakterisering las: ‘Een wijk, waar Europeanen vrijwel afgezonderd van de inheemse bevolking een eigen wereld hadden ingericht, verbonden met het land alleen via de bedienden’. En dat laatste contact was dan ook nog minimaal. Ik heb in mijn herinnering dat wanneer mijn ouders 's avonds uitgingen één van de bedienden djaga was. Die maakte ons wel eens doodsbang met verhalen over boze geesten. Mijn moeder waarschuwde dan altijd vooraf: ‘tapi tida ada momo-momo’. Overigens, vanaf de tijd dat wij zo'n 6, 7 jaar oud waren, ontgingen mij de scherpe scheidingen | |
[pagina 17]
| |
Kinderfeest aan boord in 1939.
tussen de diverse sociale groepen en klassen niet. Ik was een beschouwelijk kind, een waarnemer, en ervoer de situatie als verwarrend. Vooral toen ik eens, één enkele keer, met een inlands jongetje speelde... Het klimaat ging een grotere rol spelen. Terug in het hete Batavia sloeg het tropische klimaat toe. Ik miste de wisselende seizoenen, de koelte en de kou. Ook miste ik het knusse schemeren vóór het donker werd, de nu weer plots invallende duisternis stemde me melancholiek. 's Avonds ervoer ik nóg geen verkoeling en lag benauwd onder de klamboe. De hitte en de eeuwige koorzang van zwermen muskieten in de kamer konden je menigmaal uit de slaap houden. En niet te vergeten was daar de drukkende kentering, einde van het jaar, voorafgaande aan de regentijd. In de heetste stad Soerabaja kregen dan in november de scholen zelfs vrij om ‘naar boven’ te kunnen gaan om een ‘frisse neus’ te halen. Mijn zusje en ik begonnen te kwakkelen, zij bleef hardnekkig hoesten en ik werd geplaagd door voorhoofdsholteontsteking. Daarbij konden wij niet transpireren. Batavia was van oorsprong een ongezond moerasgebied en werd wel het kinderkerkhof genoemd. In elk geval, het er geboren zijn hielp ons niet voldoende. De oplossing werd een kostschool in de bergen, in Tjitjoeroeg boven Buitenzorg. Dat betekende buitenleven, wandelingen door | |
[pagina 18]
| |
de kampongs en over de sawah's en zwemmen bij de waterval, heerlijk. In tegenstelling tot die beruchte kostschooltijd van Rudy Kousbroek, was die van mij eindeloos veel beter dan de latere kamptijd. (Ik kan dus niet tot in lengte van jaren daarover geciteerd worden. Maar goed ook, want ‘épater le bourgeois’ ligt mij niet). Na het pensionaat kwamen mijn moeder, zusje en ik in het eveneens koele Lembang boven Bandoeng te wonen. Hier ‘boloste’ ik een keer van het verplichte middagrustuur en kocht aan de straat djamboe air. De hap erin bezorgde me een heel nest rode mieren in mijn mond, dat ik op tijd kon uitspugen. De straf op de zonde? In 1941 brak de oorlog met Japan uit en Lembang werd de gevaarlijkste plek van de hele Archipel. Daar was onze hoogste legerleiding geconcentreerd. Wij ontvluchtten net op tijd de berucht geworden hevige luchtgevechten boven Tjiater. Met een taxi met spullen en het hondje, gingen we naar hotel Tjimelati in Tjitjoeroeg. Bij elke brug had de chauffeur de opbeurende mededeling dat er dynamiet ander lag. Door de Japanse bezetting in 1942 moesten we uiteindelijk weer richting Batavia gaan, waar mijn vader werkte. Hij werkte zich in het zweet des aanschijns, en voor ons was het bergklimaat dé medicijn. De omzwervingen gaven ons een afwisselend en kleurrijk en ook wel spannend bestaan. Maar het betekende ook een danig verbrokkeld gezins- en schoolleven. Het leven had iets tijdelijke en vluchtigs. Steeds was het afscheid nemen van vertrouwde bekenden, schoolvriendjes en omgeving. Niet aarden, maar aanpassen was het devies. Op school ging het leren moeizamer, ondanks dat we overal dezelfde leerboekjes hadden: Bouman en Van Zelm voor rekenen en Nieuwenhuis voor taal. Ik kreeg uitgebreide leerstof over Indië. Aardrijkskunde, geschiedenis, en plant- en dierkunde via het leesboekje In en om de dessa. Geschiedenis ging over het gadenrijk van Modjapait. Mijn woordspelige vader noemde het land waar wij woonden dan ook het rijk van ‘Mot je nog pait’. Van Nederland leerde ik de natuur kennen uit de befaamde plaatjesalbums van Verkade door Jac. P. Thijsse. De Hollandse kopieerdrang bezorgde ons in de kolonie ook Verkade's koek- en beschuitartikelen. Ook het zingen kon niet Hollandser. De teksten in Kun je nog zingen zing dan mee konden verwarring scheppen. Zo dacht ik bij ‘Waar Gorkum rijst van ver’, dat daar in de verte ook rijstvelden oftewel sawah's waren. Symptomatisch voor de algemeen geringe belangstelling voor Indië in het moederland was, dat van de 153 liederen in Kun je nog zingen er maar één over de kolonie gaat en wel op de wijs van ‘Waar de blanke top der duinen’. Het is ‘Mijn zonnenland’, dat begint met de versregel: | |
[pagina 19]
| |
Waar het wuivend loof der palmen van de kust den zeeman groet...’ Bezongen worden verder gouden padihalmen, de bergen en ‘Java, wondertuin van d'aarde’. Raar vond ik het lied ‘Zonneschijn moet er toch maar altijd zijn’, terwijl die kwelgeest van een koperen ploert juist ontvlucht diende te worden. Slechts één zelfstandig Indisch liedje weet ik: ‘Een tjitjak kroop bij avond zijn veilig hoekje uit’. | |
De tjitjakEen tjitjak kroop bij avond
Zijn veilig hoekje uit
Hij kroop toen langs de muren
Op zoek naar lekkere buit
Hij ving een lekker hapje
Een larong vet en dik
Hij viel hem in zijn smaakje
Hij was erg in zijn schik
Maar ach er kwam een tokeh
En die viel de tjitjak aan
Hij greep hem bij zijn staartje
Het scheen met hem gedaan
Maar wonder boven wonder
De tjitjak kwam weer vrij
Zijn staartje brak in tweeën
En hij vluchtte o zo blij
Op het schoolplein tijdens het speelkwartier of de ‘uitspanning’ leerde ik gelukkig ook onvervalst Indische teksten. Daar was de dialoog: ‘Dah Jan, dah Kees, Waar jij naar toe? Naar kamp Chinees, Wat jij daar doen? Water drinken Europees. Hoe smaken dat? Prik prik in mijn nees’. Heette je Jan, dan was het constant: ‘Jan, kepala matjan, kiwi kiwi boentoet ajam’. En met de Sint was het: ‘Sie hins kom de kapal uit Spanje hij al. Hij breng ons Sinjo Kolas, hij stap al aan wal’ (wie kent het verder?). Op het schoolplein was er ook het raadseltje: ‘Wie was de eerste klontong Chinees? Dat was Abel, want hij liep met Kain’. Bij het knikkeren had je de blimbing, de knikker met een figuurtje er in, lijkend op de zeer zure augurkachtige blimbing. Vliegeren deden we op de aloon-aloon. Liefst vechtvliegeren met glastouw, gemaakt van gestampt glas en hete beenderlijm die erg stonk: kah. Dit vliegeren deed pijn aan je | |
[pagina 20]
| |
handen en fanatieke vliegeraars kregen er ‘leren handen’ van. Hoe fel waren de ruzies wanneer het er om ging dat de spelregels in de diverse plaatsen verschillend zouden zijn, zoals bij kastie. Naast de bekende bord- en kaartspellen thuis, had je de Indische variant van monopolie. Je kon huizen kopen op Koningsplein, Braga en zo meer. Taal zou in mijn biografie rijkelijk vertegenwoordigd zijn. Ons ABN was doorspekt met Indische woorden, uitdrukkingen en de nodige krachttermen. Iedereen zei bultzak, stroop, obat, ajoh, adoe, tjoba help enz. Veel Engels was er ook: plenty, mail, what you call, like hell en ik zit short. Taalverhaspeling kon tot creatieve uitlatingen leiden: ‘blijf met je kassietangans van de baroe tjet af’, zei een buurman bij wie pas geverfd was tegen zijn kind. Weer een ander taalfenomeen was het vernederlandsen van werkwoorden. Eten, slapen en dragen werd dan makannen, tidoeren en piekoelen. Bij mijzelf bestond enig onbegrip omtrent etiketten op grammofoonplaten. Bij pianosolo en vioolsolo dacht ik: waarom nou nooit eens pianodjocja en viooldjocja? (Over twee culturen gesproken.) Wat lazen wij in Indië? De zogenaamde kwartjesboeken en de bekende Kluitmanseries. Voor mij waren dat Dik Trom en Pietje Bell. Voor mijn tienerzusje titels als Cootje zet zich schrap, De wereld draait om Jessie, Toen kwam Tjeerd en Babs bootje krijgt een stuurman. Indische sfeer was er wel bij Ems I.H. van Soest. Wij samen hadden het krantje Jong Indië en lazen Roeland WestwoutGa naar eind1 van Diet Kramer. Bij Diet Kramer zijn er Indische aspecten, zij het summier, eenzijdig en lichtelijk karikaturaal. Het verhaal speelt voornamelijk in Holland. Ondanks dat er in de kolonie alle soorten middelbare scholen bestonden, werden veel kinderen naar Holland gestuurd en gingen in de kost. Voor het klimaat, maar ook om niet te verindischen (wat dat ook zijn moge). Zo ook in Roeland Westwout de zusjes Van den Heuvel. Lientje kan niet tegen het Bataviase klimaat en drie doktoren bepalen dat ze naar Holland moet. Voor de arrogante, zelfingenomen Paula zal het ook goed zijn. Paula geeft de djongos printa's, en hoe. Zij komt thuis van tennissen: Een portier sloeg dicht, het hek knarste in zijn scharnieren, over het grint naderden haastige voetstappen. | |
[pagina 21]
| |
Moeder bij een andere gelegenheid: ‘ik zal djeroek laten maken, jullie zullen wel dorst hebben’. En dan: Paula plofte neer op de divan, riep de djongos toe vlug de koele dronk te brengen. ‘Je moet je dat toch afwennen, dat gecommandeer langs mij heen’, zei moeder streng, ‘als ik het zeg is het genoeg. Het is een akelige gewoonte van je, Paula. Ik wil het niet meer horen.’ (p. 30) Maar Njonja besar had zich ook niet onbetuigd gelaten: Vanuit de serre riep dan een heldere vrouwenstem: Ziehier uit de bestaande literatuur, in een notendop, een staaltje van ontmoeting tussen twee culturen: koloniale habitus en de hang naar het moederland. Aan deze en andere onderwerpen zou ik aandacht besteden indien ik mijn autobiografie zou schrijven. |
|