Indische Letteren. Jaargang 23
(2008)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
Reizend achter het heimwee
| ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
geslaagd. Wat eenvoudiger gezegd: ‘wel goed, maar ...’ Voor deze vorm van literaire kritiek heeft de wetenschap een term, en wel aggraverende kritiek. Hierbij worden bepaalde negatieve eigenschappen van de auteur sterk aangedikt, terwijl de positieve, of wel in het geheel niet, of onvoldoende worden belicht. ‘Willem Brandt en de aggraverende kritiek’ zou ik als titel hebben kunnen gebruiken, maar ik koos voor een wat simpeler titel, waarin het woord ‘heimwee’ voorkomt, omdat voor veel lezers Willem Brandt toch overwegend de dichter is van het heimwee naar enerzijds Indië/Indonesië, en anderzijds Nederland. | ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
Nu ik toch de gewone lezer in mijn betoog betrek, wil ik even afzien van verdere literair-historische criteria en de dichter eerst via zijn verzen aan u voorstellen. Globaal is zijn werk redelijk goed bekend, maar het lijkt mij zinnig allereerst een drietal verzen te citeren, die men typische ‘Willem Brandt-verzen’ zou kunnen noemen. Ik kies hierbij voor een gedicht uit de vooroorlogse periode - om wat duidelijker te zijn: het koloniale tijdperk - vervolgens een van de vele kampgedichten geschreven tijdens de Japanse internering en tot slot een gedicht uit de naoorlogse periode, waarin het leven tussen twee vaderlanden - Indonesië en Nederland - centraal staat. Het zijn de drie historische tijdperken die van grote invloed zijn geweest op het leven van de dichter en waarvan hij in tientallen gedichten getuigenis heeft afgelegd. Het eerste gedicht is genaamd ‘Pioniersgraven’ en is afkomstig uit de bundel Oostwaarts, verschenen in 1937 Pioniersgraven
Hier liggen onder een gebroken steen
tusschen de pisangboomen, achter-af,
twee doode kinderen in een heel oud graf
alleen.
Zij heetten Johannes en Magdalena
en waren nauwelijks zes en zeven jaar;
zij stierven slechts een etmaal na elkaar
aan cholera.
Sedert dien dag is hier veel goud verdiend:
nooit was er beter grond voor de tabak;
dank aan de pioniers! Men zal ze niet vergeten.
Alleen Johannes en Magdalena,
oud zes en zeven jaar,
hebben het nooit geweten.Ga naar eind5
Het tweede gedicht in deze korte tour d'horizon is een ‘kampgedicht’. Het werd niet opgenomen in de bundel Binnen Japansch prikkeldraad - een verzameling van meer dan honderd verzen over de internering -, maar verscheen later wel in de Verzamelde gedichten uit 1965. Het gedicht is getiteld: | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
Bevreemding
Nu komt de zwarte wagen keer op keer
de lichte doden uit ons midden dragen;
wij moeten daaglijks houten kruisen zagen;
het hout is schaars, straks gaat ook dat niet meer.
Het wordt steeds vreemder 's morgens op te staan
en zich te rekken en zich lévend weten
en dan zijn waterige pap te eten:
hoe lang zal hij mijn krib nog overslaan?
Maar ook dit went: wanneer een enkle week
de lijkauto niet komt, staart men verwezen
naar de gesloten poort; wat zou er wezen,
laat ook de dood ons nu al in de steek?Ga naar eind6
Voor een gedicht uit de laatste periode koos ik voor ‘Spleen’, een van de meest geciteerde gedichten van Willem Brandt. Spleen
Niemand ter wereld is zo zeer alleen
dan wie de eenzaamheid der tropen kende,
en toen de steven zich naar Holland wendde
in Amsterdam komt en hij kent niet een.
Want die hij kent herkennen hem niet meer,
zij gaan gehaast achter hun eigen zorgen;
ik zie je nog wel, morgen, overmorgen,
de andre keer is steeds een andre keer.
Voortlevend in een hoed, een regenjas,
marcheert men doelloos door de volle straten;
de jungle is niet zo volstrekt verlaten
als dit verkeer achter onbreekbaar glas.
God geve ons gezichten en een stem.
als op de Dam nu eens wat apen stoeiden,
de leguanen door de grachten roeiden
en een krokodil stond op de tram.Ga naar eind7
| ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
Uit: Willem Brandt. Indonesische nachten. 's-Gravenhage: van Hoeve, 1947.
| ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
Tot zover de korte poëtische introductie van de dichter, die u een indruk moet geven van zijn kunnen. Ik wil dit laten volgen door een korte levensbeschrijving, alvorens in te gaan op de vraag of de kritiek op zijn werk al of niet een aggraverend karakter heeft gehad. | ||||||||||||||||||
Willem Brandt (1905-1981)De dichter werd geboren in Groningen in 1905. Hij vertrok in 1927 als journalist naar Nederlands-Indië waar hij redacteur werd van de Deli Courant op het eiland Sumatra. Tijdens de Japanse bezetting zat hij in verschillende mannenkampen. Na de Japanse bezetting bleef hij in Indonesië werken en werd hoofd van de voorlichtingsdienst van het KNIL in de rang van kapitein. Die sterke banden met het leger zijn hem later in literaire kringen vaak niet in dank afgenomen. In 1955 keerde de dichter voorgoed naar Nederland terug en werd hoofdredacteur van de Bussumsche Courant. Hij bleef publiceren en werd vaste medewerker van het dagblad De Telegraaf, ook iets wat hem in de literaire wereld weinig sympathie opleverde. Ik meen dat deze feiten in de oordeelsvorming over zijn proza en poëzie beslist hebben meegespeeld. In het In Memoriam op 1 mei 1981 in het dagblad Trouw werd gezegd dat Willem Brandt ‘vaak blijk gaf van een zeer behoudende visie op maatschappij en cultuur’. In feite geen onjuiste karakterisering. Maar naarmate hij ouder werd, werd dat minder en juist in zijn laatste gedichtenbundels is er sprake van een acceptatie van kritische levensfilosofieën, met name nadat hij in 1975 voor het eerst sinds zijn repatriëring een reis door Indonesië had gemaakt. Rob Nieuwenhuys zegt er in de Oost-Indische Spiegel het volgende over: ‘Toen hij in Nederland terug was, deed hij, al dan niet tot zijn verrassing, een merkwaardige, eigenlijk universele ervaring op: hij had zijn gevoel van vreemdelingschap verloren.’ En Nieuwenhuys citeert een kwatrijn om dit de illustreren: Het is alleen de zee die ons weer scheidt
maar nimmermeer zal ik een balling wezen.
Voor goed aan uw genegen hart genezen
ontmoet ik u, waar ook mijn herfst mij leidt.Ga naar eind8
Ook werden vooral in zijn laatste gedichtenbundels de ideeën, symbolen en rituelen van de Vrijmetselarij steeds meer manifest. In het persoonlijke leven was hij - zeggen mensen die hem goed gekend hebben - een wat verlegen man, wars van uiterlijk vertoon en met bedachtzame oordelen over anderen. | ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
De drie plechtankers in zijn leven waren - zo blijkt uit zijn werk - de journalistiek, de poëzie en de Vrijmetselarij. Tot zover deze uiterst korte levensbeschrijving van de man Willem Brandt. | ||||||||||||||||||
E. Du PerronHet lijkt mij zinvol de speurtocht naar de kritiek op zijn werk te beginnen met de visie van Du Perron. Deze ging in 1938 zeer uitvoerig in op de bundels Oostwaarts uit 1937 en Tropen uit 1938. Daarmee zitten wij meteen middenin de controverse dichtkunst versus journalistiek. Willem Brandt was in die dagen in Indië bekend als journalist van de Deli Courant. Du Perron heeft een aantal bladzijden nodig om de vraag, gesteld in de eerste zin van zijn kritiek, te weten ‘Waarom zou een journalist verzen schrijven?’ te beantwoorden. Hij licht die kernvraag als volgt toe: Waarom zou een journalist verzen schrijven? - Om zijn dagelijks bestaan te vergeten, zegt men; om een andere wereld (van nog niet geheel verstikte wensdromen, van naïeve primaire gevoelens) terug te vinden. - Het klinkt eenvoudiger dan het is. Nieuwe vraag: Waarom zijn die dromen en gevoelens níet verstikt in zo iemand, weerbaar, practisch bovenal immers, beroepsdanser op het ene slappe koord na het andere van het ‘reële’ leven? Hoe kan die man een goed journalist zijn, als hij zoveel plaats in zich overhoudt voor zulke rare dromen en gevoelens?Ga naar eind9 Hij eindigt zijn tirade met de woorden: ‘Indië heeft een geweldige bent dichters en rijmelaars onder zijn zon zien gedijen, van de Compagniestijd af tot op heden, en daaronder waren zelfs enige journalisten.’Ga naar eind10 Inhoudelijk is de grootste kritiek op het werk dat Brandt ‘niet [is] ontsnapt aan het gevaar dat alle kunstgevoelige reizigers en geïmporteerde bewoners van het Oosten bedreigt, dat van te veel kleurige snuisterijtjes te verzamelen.’Ga naar eind11 En vervolgens geeft hij hiervan een groot aantal voorbeelden. Een ander bezwaar van Du Perron tegen de tropische verzen is dat zij sterk beïnvloed zijn door het werk van dichters als Slauerhoff, Greshoff en Marsman. Over de invloed van eerstgenoemde schrijft Du Perron: | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
Het einde van Brandt's ‘Donkerend’: Om wie? Om een vrouw? Om een land? Om U? doet onmiddellijk denken aan de prachtige slotregels van Slauerhoff's ‘Nacht’: Vanwaar, Zijn eindconclusie is duidelijk. ‘Er staan’, zo schrijft hij, ‘telkens goede regels, maar telkens ook wordt de indruk van het geheel te niet gedaan door eigenaardigheidjes’: dat wil zeggen het overbodig gebruik van hoofdletters, mooischrijverij en gekunstelde alliteraties.Ga naar eind13 Toch moest ook hij vaststellen dat in de bundels een handvol gedichten staat ‘dat zich gerust vertonen kan’, al blijft hij twijfelen. Hij schrijft immers: Maar dit alles wil nog volstrekt niet zeggen dat het spel verloren is; het moet alleen anders worden gespeeld. Overigens is de beoordeling van poëzie, zo merkte ik nog maar weer eens bij het schrijven van dit artikel, sterk persoonsgebonden in die zin dat ieders keuze van de echt goede gedichten vaak een andere is. De herdichting van Willem Brandt van het bekende krontjongliedje ‘Terang Boelan’ vind ik persoonlijk prachtig geslaagd, met name de strofen over de krokodil, de belichaming van het ultieme kwaad in veel | ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
delen van de Indische archipel. Dat Willem Brandt het gedurfd heeft om in een tijd waarin over krontjong voornamelijk negatief werd geoordeeld zo'n bewerking te maken, vind ik bijzonder. Voor Du Perron zijn het niet meer dan ‘drie wauwelende strofen’.Ga naar eind15 Oordeelt u zelf: Trang boelan
De maan is wit,
wit over de rivier;
de witte maan
zal altijd verder gaan,
verder dan wij,
verder dan ik en gij,
over den breeden
oceaan ...
De maan is wit,
wit over de rivier;
daarin slaapt stil,
als dood, de krokodil.
Hij wacht op mij,
hij wacht langer dan wij,
de zwarte wreede
krokodil.
De maan is wit,
bleeker is mijn verdriet.
O, maanwit kind,
vertrouw de mensen niet:
Zij zweren snel,
zonder beraad of maat;
maar in hun harten slaapt
een laf verraad.
(Vrij naar het Maleisch; dichter onbekend)Ga naar eind16
De grondtoon van de kritiek van Du Perron op de verzen van Brandt blijkt toch tamelijk aggraverend te zijn. Nogmaals zijn oordeel: ‘Er staan telkens goede regels’, maar ook ‘steekt er een ferme portie dichtersaanstellerij in.’Ga naar eind17 | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
Rob NieuwenhuysDe tweede criticus van naam die zich uitgesproken heeft over de poëzie van Brandt is Rob Nieuwenhuys. In zijn Oost-Indische Spiegel, uitgekomen in 1972, dus ruim dertig jaar na Du Perrons beschouwingen in Indies Memorandum besteedt ook hij aandacht aan de dichtbundels van Brandt. Hij begint zijn beschouwing met een uiteenzetting over de tweespalt van de twee vaderlanden - Indonesië en Nederland - maar valt al snel met de deur in huis door te spreken over ‘deugden en gebreken’ van het werk. Zijn conclusie luidt: ‘Een duidelijke inzet, een vaste vorm, maar tegelijkertijd een teveel aan stemverheffing.’ Een kort en krachtig Duperronesk oordeel. Overigens vervolgt Nieuwenhuys met de woorden: ‘Het moet overigens gezegd worden dat in zijn naoorlogse poëzie [...] de retoriek meer wordt ingehouden en hoe dit heeft geleid tot een aannemelijker woordgebruik en tot meer evenwicht tussen woord, klank en inhoud.’ Ook moet hij toegeven dat Brandt in zijn laatste bundel zelf constateert, dat hij ‘zijn gevoel van vreemdelingschap verloren [had].Ga naar eind18 Misschien biedt deze constatering even de ruimte voor het kiezen van een zijpad en om in het algemeen wat te zeggen over de geringe belangstelling voor zijn latere werk in de media. Willem Brandt was, zoals ik al schreef, ook journalist, en een journalist met grote inzet. Hij liet in de jaren vijftig en zestig zijn licht veelvuldig schijnen over wat ons toen bezig hield: de politionele acties, de regering Soekarno, het optreden van het KNIL. Hij deed dat veelvuldig in De Telegraaf, toen nog een krant met vaak rabiate vooroordelen en verdachtmakingen. Willem Brandt was in de ogen van links Nederland vaak een verwerpelijk scribent. Zijn conflicten met Rudy Kousbroek en Henk Leffelaar spreken wat dat betreft boekdelen. Willem Brandt was in zijn publicistisch werk ook weinig terughoudend en ventileerde zijn rechtse gezindheid duidelijk. In het boek De aarde van Deli (1948) worden wij getracteerd op de volgende portretjes van de twee partijen in het Nederlands-Indonesische conflict. De Nederlanders karakteriseert hij als: kerels als bomen, met ontzaglijke schouders en handen, een sterk bruingebakken gezicht, waarin men ogen aantreft met de verre open blik die men vaak bij zeelieden vindt, en een krachtige mond, waaruit gaarne een daverende lach dreunt. Er straalt een jongensachtige vreugde van deze enorme mannelijke gestalten.Ga naar eind19 | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
Brandt. Medan, Deli, ca. 1940 (Collectie Wim Klooster, Amsterdam).
En de Indonesiërs: De pientersten, vooral de Japanners, maakten het bloed van hun primitieve rotgenoten heet en onder de dunne vlies der beschaving broeide en woelde het oerinstinct der kannibalen en de maan vloeide rood over hun mes [...]. Het groene schuim stond op hun lippen, hun ogen waren rood van bloed.Ga naar eind20 Het is onbegrijpelijk dat dergelijk proza geschreven werd door een man die vaak prachtige beelden en metaforen wist te gebruiken. Nu is het misschien wat al te gemakkelijk om voorbeelden van armoedig taalgebruik in zijn boeken te signaleren en deze af te zetten tegen het poëtisch karakter van zijn dichtwerk. Laat ik daarom ter wille van het evenwicht ook een dergelijk voorbeeld uit een van zijn gedichtenbundels geven. In de bundel Indonesische nachten, op pagina 37 lezen wij: | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
In Holland ben ik nooit meer thuis,
ik heb te lang Jan Oost bezworven,
in Indië is het niet meer pluis,
daar heeft de blanda het verkorven.
Zo sta ik eenzaam op de ka,
een burger met twee vaderlanden,
maar nergens wuift een lief mij na,
ik sta en ga met lege handen.
Wat een gerijmel, wat een taalarmoede. Nog geen zes pagina's verder lezen wij in het gedicht ‘Afscheid van Sumatra’ - dat in feite over dezelfde problematiek gaat - het volgende: Dit weet ik dat nu nooit meer overgaat:
verlangen naar blinkende landouwen,
door wajang-schaduwen achter karbouwen
in de vallei geruisloos doorwaad,
en verder weg de koele donkre paden
van oerwoud, waar het apenleger lacht
en gele lampen zwerven door de nacht
van de Gestreepte waar de herten baden.Ga naar eind21
Sterke beelden, mooi stromend taalgebruik en zuivere sentimenten. | ||||||||||||||||||
Paul RodenkoEen derde criticus van het werk van Brandt waar ik aandacht aan wil besteden is Paul Rodenko (1920-1976). Du Perron en Nieuwenhuys hadden hechte banden met Indonesië. Voor Paul Rodenko - hoewel zelf een ontheemde vluchteling uit Oost-Europa - was Indonesië of het oosten een volstrekt onbekend gebied. Het was voor mij juist een reden om wat dieper in te gaan op zijn kritiek. Mogelijk kan juist een ‘buitenstaander’ - en zelf een groot experimenteel dichter - een verhelderend licht laten schijnen op de veelal aggraverende kritiek, die Brandt zo vaak ten deel viel. Misschien zou Rodenko - niet gehinderd door een Indonesisch verleden - kunnen aangeven in hoeverre de verzen van Brandt worden overspoeld door wat Du Perron | ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
noemde de ‘eigenaardigheidjes’. Rodenko deed dat in de essaybundel De sprong van Münchhausen uit 1958, onder de titel ‘Tweemaal de tropen’. Dat ‘tweemaal’ slaat op een vergelijking van het werk van Willem Brandt en dat van G.J. Resink, die in Nederland grotelijks werd bewonderd om zijn debuut, de bundel Op de Breuklijn (1952). Zijn kritiek begint aldus: Van de poëzie van Willem Brandt gaat een zekere bekoring, een zekere verleiding uit. Hij gebruikt mooie, vaak verrassend mooie beelden die meestal ontleend zijn aan het oosterse landschap, oosterse zeden, oosterse magie en daardoor nog de speciale bekoring van het kleurige, exotische, geheimzinnige, hebben; zijn taal is verzorgd op het precieuze af; de klankrijkdom van zijn verzen is even groot als de beeldenrijkdom; en het sentiment dat aan zijn poëzie ten grondslag ligt is het vage, gemakkelijk aansprekende, goed ‘in het gehoor liggende’ heimwee dat wij uit talloze zeemansliederen kennen en op litterair niveau uit het werk van Slauerhoff en Werumeus Buning. En hij vervolgt: Het is ook hetzelfde metrum, het is ook dezelfde cadans, het is ook hetzelfde gevoelspatroon: en misschien is het daarom, dat deze zo fraaie poëzie ons uiteindelijk toch betrekkelijk koud laat. Het is sierpoëzie: mooi, decoratief, maar zij raakt ons eigenlijk alleen aan de oppervlakte; het heimwee dat er de grondtoon van vormt blijft te statisch om existentieel en poëtisch te worden. En dan gaat hij in op een wezenlijk punt van zijn kritiek waarin hij de term ‘statisch heimwee’ nader toelicht: Met een ‘statisch heimwee’ is feitelijk hetzelfde gezegd als: een heimwee dat tot een esthetische pose is geworden. Dit houdt niet in dat het heimwee (of het gevoel van ontheemd-zijn, nergens rust vinden) als zodanig onecht zou zijn; het gaat erom dat dit heimwee in het vers tot een esthetische pose wordt. In de poëzie van Brandt is het heimwee een statisch gegeven, een ding; hij legt het ding in Bohorok neer, hij legt hetzelfde ding in Medan, in Singapore, in Bangkok, in Amsterdam, in Groningen neer: telkens geeft het hem gelegenheid een fraaie beschrijving van al die plaatsen te geven in het ‘teken’ van het heimwee, d.w.z. met de soms impliciete, soms expliciete conclusie: ach, Nederland! respectievelijk: ach, de tropen! Typerend is een slotregel als deze: ‘weer rijdt het heimwee door de stomme straten’. Het heimwee is een ding, het rijdt zelfstandig door de straten.Ga naar eind22 | ||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||
In de vele kritieken op het dichtwerk van Brandt die ik las, was Rodenko de enige die op dit manco heeft gewezen. Niet eerder is - naar mijn mening - iemand zo dicht bij de kern van zijn poëtisch werk gekomen ... het heimwee als ding, dat de weg afsluit van de dichterlijke wortels in ‘de verontrustende diepten van het menszijn’. De dichter als een ‘gevangene van de vorm zoals hij een gevangene van zijn heimwee is.’Ga naar eind23 Maar zijn kritiek eindigt niet in mineur, want hij signaleert in de (toen) nieuwe bundel Tussen steen en bamboe een zekere vernieuwing waarbij achter het statische heimwee een nieuwe existentiële problematiek naar voren komt. Ik vertelde u al dat Rob Nieuwenhuys ook gewezen heeft op een nieuwe ontwikkeling in zijn werk, zonder dat in extenso toe te lichten. Ik meen dat een intensieve bestudering van het hele poëtische oeuvre van Brandt wel eens zou kunnen aantonen dat het voornaamste bezwaar van Rodenko - het heimwee als ding - gaandeweg uit zijn werk is verdwenen en dat daarvoor een en ander in de plaats is gekomen. Maar zoiets vergt een verdergaande en diepere studie dan mijn korte aanzet daartoe. Wat ik heb willen aantonen is dat de kritiek op het werk van Willem Brandt altijd een wat merkwaardig karakter heeft gehad, en dat er bij de critici sprake is geweest van een zekere vooringenomenheid, ingegeven door de toon van zijn journalistieke werk. Zelfs Du Perron zou men hiervan kunnen betichten, al kan men ter verdediging aanvoeren dat zijn kritiek was gebaseerd op twee bundels en dat de latere critici konden beschikken over ruim een dozijn bundels, waarin een ontwikkeling te signaleren is. Nog een aspect van die eerste kritiek uit 1938. Du Perron schrijft dat de dichter strenger had moeten schiften en dat hij in plaats van ruim honderd gedichten - de oogst van de bundels Oostwaarts en Tropen - een en ander had moeten beperken tot ruim veertig gedichten.Ga naar eind24 Ik denk dat hij gelijk heeft gehad en ik heb daar in zekere zin het bewijs voor gevonden. Een van de latere bundels is getiteld Reizend achter het heimwee. Het is niet een dichtbundel in de gebruikelijke betekenis van het woord, maar een bloemlezing uit de periode 1938-1955, die verzorgd werd door de dichter Ed Hoornik, die tevens een verhelderende inleiding schreef. In deze bundel staat het sterkste en mooiste dat er na een zware schifting overbleef en dat als geheel een zeer positieve indruk achterlaat. Voor de mensen die de kennismaking met het werk van Brandt willen hernieuwen, kan ik deze bundel aanraden: Reizend achter het heimwee, verschenen in 1955 bij C.P.J. van der Peet te Amsterdam, en dankzij een aantal herdrukken bij de gespecialiseerde antiquariaten nog leverbaar. | ||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||
Heimwee als dingIk meen te hebben aangegeven dat, wat ik eerder aggraverende kritiek heb genoemd van Du Perron, Nieuwenhuys en Rodenko in feite niet zo aggraverend is geweest. Het was immers de dichter zelf, die lang bleef volharden in een afwisseling van prachtige beelden en gemeenplaatsen. Ook heb ik laten zien dat de kritiek van Rodenko - ‘Het heimwee is een ding’ - een veel deugdelijker criterium is om tot de kern van zijn poëzie door te dringen. Verder ben ook ik van mening dat zijn latere bundels een veel positiever beeld tonen. Want ondanks alle kritiek op het werk is Willem Brandt toch een belangrijk dichter te noemen binnen de canon van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Hij heeft poëtisch verslag gedaan van een leven in de tropen rond de twee wereldoorlogen. Ik maak hierbij even van de gelegenheid gebruik om er op te wijzen dat zijn bundels Binnen Japansch prikkeldraad uit 1946 en Indonesische nachten uit 1947 een uniek verslag in dichtvorm zijn van de Japanse internering en de Bersiaptijd. Het zijn bij elkaar zo'n honderd verzen waarin deze donkere periode chronologisch gestalte wordt gegeven. Op zichzelf al een uniek gegeven. Ik zou vanaf deze plaats willen pleiten voor een heruitgave van dit werk, voorzien van een verklarende inleiding.
Ik wil eindigen met een korte visie op de persoon van Brandt. Mensen die hem goed gekend hebben, zeggen dat hij een uiterst bescheiden man is geweest die zichzelf nooit op de voorgrond plaatste en die zonder applaus nodig te hebben het werk deed waarvoor hij zo geschikt leek: dat van krantenman, dichter en Vrijmetselaar. Een in dit verband illustratieve anekdote staat in het boek van Aya Zikken: Voor het vandaag werd, ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig uit het jaar 2000. Zij hield destijds literaire avonden. Op een van die avonden droeg ook Willem Brandt uit zijn werk voor. Haar herinnering aan het optreden van Willem Brandt op die avond lijkt mij tekenend voor zijn hele werk en leven. Willem Brandt is haar eerste gast en Aya Zikken schrijft: ‘Dit is Willem Brandt,’ zeg ik tegen het publiek. ‘Negenentwintig jaar gewerkt in de koloniën, een dichter, nu voor eeuwig reizend achter het heimwee.’ En ik citeer: | ||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||
Brandt aan bureau (Collectie Wim Klooster, Amsterdam).
kalkwit op vochtig groen, met rode handen regeerd' hij koelies, regen, wind en zon. Maar wel eerst op het podium verschijnen, het werk doen waarvoor je bent uitgenodigd en dan weer snel en geruisloos verdwijnen. Dat was typisch Willem Brandt. | ||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||
Dit artikel is een bewerking van een onder dezelfde titel gehouden lezing voor de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, uitgesproken op 29 september 2006. |