Indische Letteren. Jaargang 23
(2008)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||
De stille kracht (1900) en Oostwaarts (1923) van Louis Couperus
| |||||||
Het beeld van het kolonialismeEr zijn twee personages die in het begin van De stille kracht het kolonialisme verdedigen, twee personages die allebei evolueren en van mening veranderen. Het gaat om | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
de hoofdpersoon, resident Van Oudijck, gekenmerkt door koloniaal idealisme, en Eva Eldersma, de vrouw van een ambtenaar. Eva doorziet als eerste het cynisme van ambtenaren en planters en toont zich gevoelig voor de vijandigheid die de kolonisatoren tegemoet lijkt te stromen, maar aanvankelijk had zij een positieve opvatting van het koloniale avontuur. In een discussie met Van Helderen, een medewerker van de resident, had ze gezegd: Indië is geheel onze grootheid, van ons, Hollanders. Hoorvreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie ervan, over onze wijze van kolonizeren... [...] En Indië, als onze kolonie, vind ik groot; ons, in onze kolonie, vind ik groot...Ga naar eind4 Volgens Eva Eldersma ligt de grootheid van Indië dus niet aan het land zelf, maar aan de kolonisatie daarvan door de Nederlanders. Zij en niemand anders hebben de glorie van Indië geschapen, en daarom is de intrinsieke waarde van Indië allereerst te vinden in het feit dat het een kolonie is. Indië is waardevoller als kolonie dan als land. Aanvankelijk koestert Eva grote bewondering voor degenen die werken aan het koloniaal gebouw. Deze bewondering is te vergelijken met het enthousiasme dat in Oostwaarts wordt uitgedrukt. In zijn artikelen beklemtoont Couperus, evenals de nog niet tot beter inzicht gekomen Eva Eldersma, de grootheid en de ondernemingsgeest van de Nederlandse kolonisatoren, die hij ‘de prachtmannen van onze toen jeugdige Nederlandsch-Indische Compagnie’Ga naar eind5 noemt. Twintig jaar eerder, in De stille kracht, had hij dezelfde prachtmannen als volgt beschreven: ‘den ruwen koopman, die, in den glorietijd van zijn republiek, met de jonge kracht van een jeugdig volk, gretig en winzuchtig, rond en koel, plantte voet en vlag op de in-een-stortende keizerrijken’Ga naar eind6. In Oostwaarts citeert hij de bekende Indiëkenner professor P.J. Veth (1814-1895), die de geschiedenis van Java omschreef als een voortdurend epos, en constateert dat de ‘heroïsche elementen’Ga naar eind7 van vroeger, dat wil zeggen de moed en de kracht van de allereerste kooplieden, nu veranderd zijn in diplomatie. In de roman zijn de moed en de dapperheid afwezig; alleen de winzucht en de gretigheid worden naar voren gebracht. De gesprekspartner van Eva Eldersma, Frans van Helderen, een in Indië geboren Nederlander, deelt haar vroege opvatting niet. Hij trekt de huidige grootheid van de kolonisatoren in twijfel: Hêt proza is: een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Collectie Kees Snoek.
in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger, het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking - niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag, maar de bevolking, de Indosche bevolking, verknocht aan den Indischen grond, - neêrgedrukt in de minachting van den overheerscher, die ééns die bevolking uit zijn eigen bloed verwekte - maar nu dreigende op te staan uit dien druk en die minachting.Ga naar eind8 Van Helderen ziet in de moeilijke situatie van de Indo-Europese bevolking in Nederlands-Indië een mogelijk motief voor opstand. Toenemende armoede en discriminatie waren kenmerkend voor het leven van deze bevolkingsgroep, die niet dezelfde toegang tot onderwijs en werk had als de Nederlanders. Deze ‘sociale misère’, vaak een gevolg van de werkloosheid,Ga naar eind9 leidde tot onvrede onder de Indo-Europeanen. Het koloniale bewind zag later de noodzaak van maatregelen als nieuwe opleidingen en een uitbreiding van het onderwijs, om betere kansen te geven aan een deel van de bevolking dat lang met minachting was behandeld. In De stille kracht wordt duidelijk dat de kolonisatoren niet alleen streven naar materieel gewin, maar ook dat dit gebeurt op een zeer afkeurenswaardige manier, met | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
De stille kracht. 1e dr. Batikontwerp van J J.C. Lebeau. Uit: Frédéric Bastet. De wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1991.
nadruk veroordeeld: door uitzuiging zonder scrupules, door onderdrukking. Het kolonialisme verzwakt het gekoloniseerde land en zuigt al zijn krachten op. Volgens Couperus' personage Frans van Helderen worden ook de halfbloeden veracht en tot slaven gemaakt door de overheersers, die profiteren van het van oudsher bestaande feodale systeem. In De stille kracht verkeert het land wegens de algemene malaise in een kritieke toestand: de koloniën arm, de bevolking verarmd, de koffiecultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over twee jaar een hevige crisis gaande tegemoet. Indië kwijnde.Ga naar eind10 Deze moeilijkheden lijken niet te bestaan in Oostwaarts, waarin Couperus de indruk van ‘voorspoed en rijkdom en frischheid en jonge kracht’Ga naar eind11 beschrijft die hij in Indië gewaar wordt, ondanks de economische malaise. Dat is opmerkelijk want óf de situatie is in twintig jaar enorm verbeterd, óf Couperus is zijn scherpe blik kwijt geraakt. In de roman De stille kracht constateert Eva Eldersma dat de Europese manier van | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
leven onmogelijk is in de koloniën, omdat het Oosten toch steeds de overhand krijgt. Zij meent: Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! [...] Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden, - dat is een Westersch idee, dat mislukt op den duur.Ga naar eind12 De koloniale idee om zich te vestigen in een andere cultuur, door die cultuur te overheersen, wordt ondermijnd. Het personage wordt er zich van bewust dat alles wat het kolonialisme, het Westen, met zich meebrengt, op weerstand stuit, en daarom ten onder gaat. Deze constatering vindt opnieuw haar tegenstelling in Oostwaarts. Couperus is vol lof over de net aangelegde haven van Sabang, symbool van de westerse beschaving die sterk genoeg was om zich in het Oosten te vestigen: De natuur en de menschen voeren een eeuwigen strijd en wie zal zeggen wie van beiden gelijk heeft. Weten wij ooit, wie gelijk heeft als er twee strijden? Het Europeesche effort zegevierde.Ga naar eind13 De kolonisatoren zijn erin geslaagd om de oosterse natuur en het klimaat te bedwingen, wat volgens Eva Eldersma onmogelijk was. Couperus blijft in Oostwaarts de lof over de westerlingen zingen, als hij de stad Medan ontdekt: ‘Het Europeesch effort, dat hier zoo krachtig tot resultaat kwam’Ga naar eind14 In De stille kracht wordt door een van de personages gezegd dat de westerse beschaving geen succes kan hebben in Indië, omdat deze niet is aangepast aan oosterse omstandigheden, maar in Oostwaarts lijkt Couperus te denken dat het werk van de Europeanen triomfeert over de weerstand die het land biedt aan de kolonisatoren. Couperus voelt al in 1900 aan dat er vroeg of laat een einde moet komen aan de koloniale cultuur. Frans van Helderen, die in de roman De stille kracht een kritische visie op het kolonialisme vertegenwoordigt, weet met zekerheid dat de kolonisatoren geen toekomst hebben in Indië, en zegt tegen Eva Eldersma dat de bevolking altijd onderdrukt is geweest. Een revolte is volgens hem onvermijdelijk: ‘ik zie het gevaar al heel werkelijk oprijzen - voor Holland - zoo nier van Amerika en van Japan uit, dan uit Indië's eigen grond’.Ga naar eind15 Hij voorspelt zelfs de toekomstige strijd om de zelfstandigheid. Ook in zijn artikelen voor De Haagsche post voorziet Couperus dat het bestaan van Nederlands-Indië als kolonie binnenkort voorbij zal zijn, maar hij lijkt dan de situatie vanuit een ander perspectief te bekijken: | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Collectie Kees Snoek.
De tijden veranderen, plotseling, sneller dan vroeger. Nieuwe idealen woeien uit heftig bewogen Europa over. De autonomie van Insulinde is niet meer dan een kwestie van tijd.Ga naar eind16 In de roman zal het initiatief tot revolte van de bevolking zelf komen, zoals Van Helderen zegt ‘uit Indië's eigen grond’, terwijl Couperus in Oostwaarts de wil om zich vrij te maken in verband brengt met moderne ideeën uit Europa. Hij bedoelt dus impliciet dat de overheerste bevolking zonder de nieuwe politieke idealen uit het buitenland, niet op het idee zou zijn gekomen om te vechten voor haar zelfstandigheid. In 1921 lijkt hij geen belang meer te hechten aan de vrijheidsstrevende krachten in Indië die hun wortels hebben in eeuwen van onderdrukking, en in de opwelling zich van de overheersers los te maken. Couperus' opvatting van een eventuele autonomie is verder wat negatief getint, want volgens hem mogen Indië en Nederland niet van elkaar worden losgemaakt: ‘Met onbreekbare banden zijn wij aan Indië verbonden, een ramp zoû het zijn voor Holland en Indië beiden, zoo ooit dezen werden gebro- | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
ken’.Ga naar eind17 De koloniale mogendheid en het gekoloniseerde land zouden volgens de auteur allebei verliezen bij een toekomstige scheiding, bij de zelfstandigheid van Indië. | |||||||
Het beeld van de kolonisatorenAls men het beeld van de kolonisatoren in De stille kracht bekijkt, valt er één personage op dat het koloniale idealisme vertegenwoordigt: resident Van Oudijck. Hij is het middelpunt van het verhaal, want het verloop daarvan is het directe gevolg van zijn verkeerde beslissingen, die hun oorsprong hebben in het feit dat hij zich nooit kan losmaken van zijn westerse perspectief en manier van denken. Wanneer de jongere broer van de regent Soenario zich in beschonken toestand in het openbaar vertoont, weigert Van Oudijck dit te accepteren en ontslaat hem, en wijst de vertwijfelde verzoeken om clementie van de oude moeder van de regent af. Dat had hij niet moeten doen. De stille kracht, het occulte thema van de roman, van het begin af aan sluimerend aanwezig, wordt nu door de familie van de regent losgelaten op de omgeving van Van Oudijck: het begint te spoken. De resident, een nuchter, ongelovig iemand, wil zich niet laten imponeren, maar moet uiteindelijk erkennen dat zijn wereldbeeld te beperkt is, dat er dingen bestaan waarvoor hij vroeger in zijn denksysteem geen plaats liet. Een gesprek met de moeder van de regent maakt een einde aan de plagerijen, maar Van Oudijck is een gebroken man, geeft alles op, carrière en toekomst, verzaakt voortaan aan de wereld van het westen en trekt zich terug. Nieuwenhuys merkt op dat het mystieke element niet als hoofdthema moet worden beschouwd, maar vooral als literair middel, dat Couperus gebruikt om een dreigende sfeer te geven aan het verhaal, en ook om de handeling een duw te geven.Ga naar eind18 In het centrum van de roman staat echter Van Oudijck, die ten onder gaat omdat hij, die vroeger nooit twijfelde, langzamerhand onzeker is geworden en tot het besef is gekomen dat hij niets van het Oosten heeft begrepen. Nieuwenhuys onderstreept dat de handeling om Van Oudijck draait, en voegt een belangrijke opmerking toe: ‘Het is het drama van de resident. Maar Couperus heeft aan het verhaal een dimensie meer gegeven: achter de resident staat de kolonisator in een hem wezensvreemd land’.Ga naar eind19 In het personage van de resident wordt inderdaad een beeld gegeven van de Nederlandse kolonisator in Indië. De resident van Laboewangi is geen tiran of machtmisbruiker, integendeel. Hij is wel een ‘overheerschersnatuur’,Ga naar eind20 maar een die houdt van zijn werk, van zijn gewest, en wie het welzijn van de bevolking na aan het hart ligt. Van Oudijck wil zijn werk | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
goed doen, watvoor hem betekent het Nederlandse gezag dienen, en zijn eigen macht en autoriteit op een rechtvaardige manier gebruiken. Hij ziet het als vanzelfsprekend dat zijn landgenoten de inheemse bevolking besturen. Pogingen tot zelfbestuur zou hij niet kunnen tolereren. Couperus schildert dus een portret van een overtuigde ambtenaar, aanhanger van de koloniale waarden. Zijn karakter is westers, ‘praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening’,Ga naar eind21 en zoals gezegd is hij geheel ongevoelig voor alles wat buiten zijn Europese begripswereld valt: zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was.Ga naar eind22 Deze ideale, trouwe ambtenaar, die goed wil zijn voor het volk zonder het Nederlandse gezag te compromitteren, komt in conflict met de Indische cultuur die hij intiem dacht te kennen, en verliest zijn zekerheid. Hij heeft zich te lang afgesloten en daarom loopt het verkeerd af. Als de resident niet erin slaagt het gedragvan de jonge regent te beïnvloeden, en begrijpt dat de familie van de regent niet meer zo edel is als hij zou willen, gaat het volgens de verteller om ‘een ideaal, een ideaal van Westerling in het Oosten, en van Westerling, die het Oosten zag, zooals hij het zien wilde, en alleen zien kon’.Ga naar eind23 Van Oudijck is eigenlijk blind, en ziet niet in dat er geen plaats is voor zijn idealen, dat de regels van zijn westerse wereld niet toegepast kunnen worden op de oosterse wereld - of volgens Nieuwenhuys ‘de tragiek van de Europeaan in de kolonie die juist door zijn ongeloof in het bijgeloof, weerloos is’,Ga naar eind24 en hoe dit leidt tot ‘twee werelden die elkaar niet bereiken’. In De stille kracht wordt duidelijk dat de kolonisatoren slechts twee alternatieven hebben: zich aanpassen aan de oosterse cultuur, en dus gevoelig zijn voor de andere wereld, of vertrekken. Er is geen middenweg. De hardnekkigheid van de resident is zinloos, zijn pogingen om zijn westerse denksysteem op te dringen aan de Indische wereld mislukken. Wat Couperus hiermee lijkt te willen uitdrukken is volgens Bas Heijne in Angst en schoonheid, Over Louis Couperus en Indië (1996) ‘de onmogelijkheid van een cultuur om zich door overheersing te wortelen in een andere, vreemde cultuur’.Ga naar eind25 Er is in de kolonie geen plaats voor de westerling die zich niet kan of wil aanpassen, hij wordt zoals Van Oudijck de verliezer van de strijd. Couperus onderstreept dus de zwakheid van de koloniale dominantie, namelijk het ontkennen van de incompatibiliteit tussen twee verschillende werelden. De Nederlandse kolonisator met zijn westerse waarden kan de overheerste wereld niet dwingen tot gehoorzaamheid op alle gebieden; als hij het probeert, wordt hij zelf gedwongen zich te onderwerpen. Van Oudijck erkent aan het einde van de roman dat | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
hij verloren heeft: ‘Het land heeft zich van mij meester gemaakt en ik behoor het nu toe’.Ga naar eind26 Deze woorden kunnen worden opgevat als een toegeving van zijn eigen zwakte tegenover de krachten die hem tegenwerkten, maar ook als een gevoel van saamhorigheid met Indië, want de resident meent ook: ik voel toch, dat Indië mijn land is geworden. [...] Aan Holland behoor ik niet meer, en niets en niemand in Holland behoort mij.Ga naar eind27 Van Oudijck heeft begrepen dat zijn Europese denksysteem ontoereikend is, en hij vervreemdt van zijn geboorteland. Heimwee heeft hij nooit gevoeld, en het feit dat het land waarover hij dacht te heersen hem heeft overwonnen, schept een zo sterke band met dit land dat hij niet meer weg kan of wil. Hij is nu ondergeschikt aan Indië. De rollen zijn omgedraaid. Na zijn nederlaag trekt hij zich terug; Eva Eldersma zoekt hem voor haar vertrek naar Europa op, en hij zegt tegen haar: Arm Indië... Wat schelden ze er niet op. Het land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn gekomen, barbaarsche veroveraars, die maar rijk willen worden en weg... En als ze dan niet rijk worden... dan schelden ze: op de warmte, die God het van den beginne gegeven heeft... op het gemis aan voedsel voor ziel en geest... ziel en geest van den Kaninefaat. Het arme land, waarop zoo gescholden is, zal wel denken: Was weggebleven!Ga naar eind28 Van Oudijck beschouwt nu de Nederlandse kolonisatoren als egoïstische barbaren die klagen over de gebreken van een land waarop ze eigenlijk geen recht hebben. Volgens de voormalige resident zou het voor Indië beter geweest zijn, als zijn overheersers nooit waren gekomen. Dit is een drastische wijziging van standpunt.
In De stille kracht is ook het perspectief van de bevolking vertegenwoordigd. De resident wordt door het volk niet beschouwd als de rechtvaardige, goede ambtenaar die hij ondanks alles probeert te zijn. Dit wordt duidelijk tijdens een gesprek tussen Van Oudijck en de regent, een zeer beladen scène. De Nederlandse ambtenaar leest de adellijke Javaan de les, en verwijt hem dat hij de hoge traditie van zijn familie niet beschermt tegen het decadente gedrag van zijn broer. Deze terechtwijzing wordt echter niet geapprecieerd: De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Oostwaards 1e dr.
met een mysterie van haat den Hollander toe, den minnen Hollander, den burgerman, den onreinen hond, den goddelozen Christen, die niet hàd aan te roeren met eenigen voeling van zijn vuile ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hunne oer-heilige edelheid en adel... ook al hadden zij altijd gebogen onder den druk van wie sterker was...Ga naar eind29 Van Oudijck, ideale en idealistische ambtenaar, is niet zelf bewust van de haat die hij oproept, en kan zich moeilijk voorstellen dat zijn goede raad vernederend is voor de regent. In sommige situaties ziet Van Oudijck wel in dat het volk zich onderdrukt voelt, bijvoorbeeld wanneer een revolte dreigt uit te breken; hij weet dit te verhinderen door een gesprek met de moeder van de ontslagen regent: ‘Hij leerde haar, in haar opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk, dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te schikken’.Ga naar eind30 Hij denkt dat hij het gevaar heeft bezworen, wat op de korte termijn waar is, want na zijn gesprek met de oude Javaanse vrouw is het duidelijk dat de bevolking niet zal rebelleren tegen de westerse overheersers: En toen hij afscheid nam, was hij zeer trotsch en waardeerde hij hoog zichzelven. Want met tact, met diplomatie, met kennis van den Javaan had hij overwonnen: alleen met woorden zoû hij den dreigender opstand hebben bezworen. Dat zoû een feit zijn.Ga naar eind31 | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Van Oudijck voorkomt een open conflict, maar het probleem is alleen aan de oppervlakte opgelost, en de gevoelens van haat blijven bestaan, opstand of geen opstand. De revolte vindt niet plaats, maar de krachten die Van Oudijck tegenwerken, en die hij nu dacht kwijt te zijn, uiten zich in de spokerijen bij hem thuis. De resident leeft in een illusie: het land en het volk zijn niet zoals hij ze zich voorstelt. Volgens de verteller van de roman kan de westerse kolonisator zich dus geen goed beeld vormen van het overheerste land, of echt, diepgaand begrip hebben van de gevoelens van de bevolking. Twintig jaar later, in Oostwaarts, erkent Couperus weliswaar dat de westerlingen ‘onbeminde overheerschers’Ga naar eind32 zijn, maar hij beweert ook dat dit feit gerelativeerd moet worden: de overheerschers zijn bij de sedert eeuwen overheerschte rassen niet zoo gehaat als overheerschers meestal zijn. Dit komt omdat wij van den beginne af een regeringsstelsel schijnen gevolgd te hebben dat langen tijd juist is gebleken.Ga naar eind33 In De stille kracht hebben we duidelijk gezien waartoe de diepliggende haat van de bevolking leidt. Couperus schijnt dus van mening veranderd te zijn tijdens de jaren die De stille kracht van Oostwaarts scheiden. In zijn artikelen in De Haagsche post die aan de basis liggen voor Oostwaarts, spreekt hij eerbiedig over ‘de jonge Europese kracht, die ook diplomatisch - zelfs onze eerste zeevaders waren volstrekt niet zonder diplomatie - tegen de vermolmde bolwerken der groote Javaansche beschaving opstuwt’,Ga naar eind34 terwijl hij in zijn roman van 1900 laat zien dat de diplomatie van de resident slechts een oppervlakkig effect heeft, en dus geen eigenlijke waarde bezit. In De stille kracht is Van Oudijck niet de enige vertegenwoordiger van het Nederlandse bestuur. Zijn landgenoten, ambtenaars en planters delen zijn idealisme en werklust niet, integendeel. Eva Eldersma observeert scherp: Maar in haar kring van ambtenaren en planters was het bij iedereen het zelfde levensdoel - pozitie - geld - en dan weg, weg naar Europa. Iedereen rekende uit de jaren, die hij nog zoû werken moeten. Iedereen zag in de toekomst de illusie van de Europeesche rust’.Ga naar eind35 Cynisme is hun kenmerk, want ze gebruiken de kolonie voor eigen doeleinden, en geven niet om de belangen van de bevolking. Dezelfde kritische reflectie kan men ook in Oostwaarts terugvinden; Couperus beschrijft de Europeaan die werkt tot het einde zijner krachten toe. Geld, carrière. Geld voor den handelsman, carrière voor den ambtenaar. Fortuin voor den een, promotie voor den andere, die weet, dat hij op geld niet te rekenen heeft.Ga naar eind36 | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Ze werken enorm hard, maar denken alleen maar aan hun eigen voordeel. In De stille kracht is de uitzondering misschien de echtgenoot van Eva Eldersma, die hard werkt uit plichtsgevoel, en uit loyaliteit tegenover Van Oudijck. Eldersma is zo uitgeput door het zware werk dat hij doodziek wordt: ‘hij brandde op, hij verteerde zichzelven’.Ga naar eind37 Wanneer hij teruggaat naar Europa, is het niet zeker dat hij zal overleven, want hij heeft al zijn krachten opgebruikt. Als de lezer Eldersma's tragische levenslot vergelijkt met het beeld dat in Oostwaarts wordt gegeven van een andere koloniale arbeidssector, namelijk die van planters, is hij verbaasd; Couperus beschrijft ‘het gezonde levenskrachtwekkende plantersleven’, en de jonge assistenten die hard werken, ‘zoo hard als alleen in de tropen gewerkt wordt door Westerlingen. En zij maken [...] een indruk [...] van frissche, stevige, jonge kerels’.Ga naar eind38 In De stille kracht is het koloniale werk te veel voor een van de personages, die zich praktisch doodwerkt, in Oostwaarts geeft het werk een reden om de kolonisatoren te bewonderen, want ze lijken bezield door een ongeëvenaarde energie, die nooit verzwakt - ‘het is of hun weêrstandsvermogen verdubbeld is’.Ga naar eind39 De uitgeputte Eldersma wordt met medelijden beschreven, de energieke Europeanen van 1921 met enthousiasme. | |||||||
Het beeld van de gekoloniseerdenIn De stille kracht geeft Couperus ook een beeld van de overheerste inheemse bevolking, evenals in Oostwaarts. De Javaanse adel wordt door de kolonisatoren gerespecteerd: in de roman hebben de Nederlanders zelfs een minderwaardigheidscomplex omdat ze geen woord durven te zeggen in de moeilijke Javaanse taal. Wat de inheemse bedienden betreft, laat Couperus in het begin van de roman De stille kracht zien dat ze zich met veel ontzag voegen naar de wil van hun Nederlandse opdrachtgevers. Dit heeft natuurlijk zijn oorsprong in het feodalisme: ook voor de feodale heren moeten ze kruipen. Niet alleen de bedienden, maar ook andere Javanen uit het volk moeten zich schikken in hun lot en gedragen zich op een manier die duidelijk maakt dat ze de westerlingen als hun meesters aanvaarden. De onderwerping van de gekoloniseerden is volgens Couperus totaal, denkt de lezer. Maar later in de roman blijkt deze onderwerping een illusie te zijn. De overheerste laat nooit meer dan de oppervlakte van zijn wezen zien, en onder die oppervlakte huizen gevoelens en gedachten waarvan de overheersers geen vermoeden hebben: | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Maar, diep in zijn ziel, nooit overheerscht, hoewel zich, voornaam minachtend glimachtend, schikkend, lenig neêrvlijende onder zijn noodlot; [...] diep in zich heilig zeker van eigen mening, en zoo wijd verwijderd van alle overheerschersgedachte, overheerschers-beschaving, dat een verbroedering tusschen meester en dienaar nooit zijn zal, omdat onoverkomelijk het verschil blijft, dat voortwoekert in ziel en bloed.Ga naar eind40 Het gaat in dit citaat om de Westerse onderdrukker en niet om de houding tegenover de eigen feodale heren. Degene die als overheerst wordt beschouwd, is in zijn hart nooit overheerst geweest, de indringers hebben geen vat op hem. Hij laat zijn meesters geloven dat hij zich schikt en met eerbied tegen hen opziet, maar in werkelijkheid voelt hij slechts minachting. De overheerser denkt dat hij hem kent, maar in feite kent hij de Javaan alleen zoals deze gekend wil worden. De kern van zijn wezen laat de Javaan nooit zien, en deze kern is het gevoel dat hij nooit overheerst kan zijn door iemand die hij veracht. Zijn echte leven bevindt zich buiten de sfeer van de koloniale onderdrukking. Als hij voor de westerling buigt alsof hij zijn eigen lage status toegeeft, is dit alleen schijn. Een toekomstige toenadering tussen westerling en oosterling is ook onmogelijk, gezien de diepe kloof tussen de culturen, gezien de eeuwen van onderdrukking. Het is duidelijk dat de gekoloniseerde de bedoelingen van zijn zogenaamde overheerser geheel doorziet: Hij, hij kent den overheerscher met eén enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en oordeelt hem meteen glimlach begrijpelijk voor zijn broeder, die glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is, maar hij weet zich stil de meerdere. [...] Wat is, zal niet altijd zoo blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten, wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde opendeiningen van de dageradende Toekomst.Ga naar eind41 De onderwerping van de overheerste is schijn, op dezelfde manier dat de humaniteit van de overheerser schijn is, want daarachter schuilen winzucht en hoogmoed. De westerling vermoedt nooit dat hij zelf niets van de oosterling begrijpt, terwijl de oosterling alles van hem begrepen heeft. In De stille kracht is de kruipende Javaan geen | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
overheerste, maar een acteur die de schijn ophoudt, bewust van eigen waarde, overtuigd van een ommekeer. In zijn artikelen geeft Couperus een ander beeld van de bevolking. De oosterling die in de roman kruipt voor de Europeaan maar zich heimelijk niet laat overheersen, is in Oostwaarts verdwenen. De auteur drukt zijn bewondering uit voor de gratie van de Javaanse bedienden op Sumatra, en constateert opgelucht: ‘Onze democratische tijd schijnt nog niet èlke voornaamheid en mooiheid van levenskunst in de gewone dagelijksche dingen te hebben uit gewischt’.Ga naar eind42 Hij suggereert dat de vooruitgang van de democratie in de koloniën nadelige gevolgen heeft, omdat het leven van de kolonisatoren dan minder aangenaam wordt, zonder de bediening waaraan ze gewend zijn. Deze afkeuring van het toenemende belang van democratische ideeën in het gekoloniseerde land komt steeds terug in zijn artikelen. Couperus lijkt bezwaar te hebben tegen de nieuwe democratische waarden, die de vroeger onderworpen inlanders het besef bijbrengen van hun eigen belangen. Maar ook de feodale heren hebben aan gezag ingeboet - Couperus observeert op een bepaald moment dat er niemand is die de kroonprins van Deli wil helpen met zijn veters, en dit beschouwt hij als een gevolg van de democratische ideeën. Hij staat versteld, en waardeert dit niet als een positieve ontwikkeling. Ook op Java is de situatie veranderd, en Couperus heeft er moeite mee omdat hij de bediening slechter vindt dan twintig jaar geleden: ‘Misschien is aan deze allermoeilijkste acrobatie van bediening een einde gemaakt, om democratische redenen; hoe dan ook, ik vond, dat de bediening stijl miste’.Ga naar eind43 In De stille kracht laat Couperus de absurditeit zien van het door de kolonisatoren opgedrongen nederige gedrag van de bedienden, in Oostwaarts mist hij de elegantie van de bediening van vroeger, bedorven door de idealen van de democratie. De ‘invloed van moderne ideeën’, ideeën die hun wortels hebben in het streven naar gelijke rechten, vinden bij de Couperus van 1921 weinig steun. Zijn beschrijving van de Maleier zegt veel over zijn visie op de oosterling uit het volk; deze ‘dient gaarne’, hij is zelfs ‘een dienaar geboren’ en ‘heeft zich geschikt in onze superioriteit’.Ga naar eind44 De Maleier is volgens de schrijver geboren om de westerling te bedienen, en vindt het zelf normaal dat deze volgens koloniale waarden hoog boven hem staat: ‘Hij vindt het prettig zijn meester een titel van grootheid te geven’.Ga naar eind45 In De stille kracht klinkt het anders: de bediende geeft de overheerser de titel van heer, maar veracht hem stil en onuitgesproken, wachtend op revanche. Couperus lijkt in zijn roman van 1900 een zeker respect te koesteren voor de onderdrukte bevolking, voor de inlanders die stilzwijgend en stoïcijns onder het juk buigen, zonder één ogenblik de overheersing te accepteren. Dit is niet het geval in | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
de twintigjaar later gepubliceerde artikelen. In Oostwaarts noemt hij zich een ‘modern mensch-der-gelijkheid’,Ga naar eind46 lijdend onder zijn scrupules als hij gedragen wordt door koelies, maar spreekt zich op een opvallende manier tegen als hij de mentaliteit van de inlander behandelt. Na een gesprek met Nederlandse ambtenaren, rapporteert hij wat hij van hen heeft vernomen, namelijk: Dat communisme voor hen [de inlanders] een woord en een raadsel bleef en een Westersche hersenschim, die zij niet waarderen omdat een instinct hen heeft doordrongen van de eenvoudige waarheid, dat gelijkheid nooit was en nooit kan zijn. [...] Schaf semba en hormat af, goed, de inboorling schikt zich in ditvoorschrift, maar in zijn hart keurt hij den maatregel af en begrijpt dien niet en zal dien nooit begrijpen, al leggen enkele geestdrijvers, in zijn midden, hem uit, dat hij precies een mensch is als de Soenân van Solo. Hij voelt het helemaal niet zoo. Zijn vorsten stammen af van godheden en helden, die bij de wajang-spelen de dalang hem toont; en den Europeeschen overheerscher die het weet en voor hem doet, blijft hij, ter zijde, toch eeren. Schreeuwt hij brutaal mede met de nieuwe massa, of wat massa zich noemen wil, het is alleen uiterlijke overmoed; komt hij tot zichzelf, dan betreurt hij den tijd van vroeger.Ga naar eind47 Couperus, die eerst beweert dat hij een voorstander van de gelijkheid is, stelt nu vast dat deze gelijkheid altijd onbereikbaar is geweest, en onbereikbaar blijft, om de simpele reden dat het gekoloniseerde volk zich schikt in de superioriteit van de adel, vooral in de superioriteit van de westerlingen, en daarin gelijk heeft. Deze superioriteit is voor Couperus een feit, de oosterling kan dus nooit ‘gelijk worden aan den Europeaan’.Ga naar eind48 Volgens de schrijver is de inlander van nature passief en nederig, en blijft daarom liever ondergeschikt aan zijn meesters. Het communisme, of de democratische idealen die gebaseerd zijn op het idee van gelijkheid, wekken volgens Couperus alleen onverschilligheid of weerstand op bij de inlander, omdat ze in strijd zijn met zijn natuur, en ook omdat ze niet overeenstemmen met de volgens Couperus enige waarheid: dat gelijkheid niet bestaat. In het geval van het gekoloniseerde Indië betekentdit dat de overheersten nooit gelijke rechten kunnen krijgen, dat ze het weten en ook dat ze het goed vinden. Het is volgens de schrijver hun lot om zich te schikken naar de wil van degenen die superieur zijn aan de Indische bevolking. Daarom schrikken ze van de gedachte dat ze evenveel waard zouden zijn als iemand uit de hoge adel, of iemand uit Europa, daar zijn ze te simpel voor, lijkt Couperus te denken. Het respect dat in De stille kracht aan het licht kwam, is veranderd in een zeker dédain. De oosterlingen ‘blijven kinderlijk en traditioneel’,Ga naar eind49 en zijn alleen belachelijk als ze trach- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
ten ‘beschaafd en Westersch te doen’.Ga naar eind50 In ieder geval weet de Europeaan beter wat goed is voor de Indonesiër, en daarom ziet deze niet graag dat de autoriteit en de superioriteit van de westerling in twijfel worden getrokken. Daarom wil de oosterling volgens Couperus terug naar de ‘tijd van vroeger’ - voor zijn eigen bestwil. | |||||||
Het beeld veranderdHet kolonialisme wordt in De stille kracht uitgebeeld als een uitzuigerij zonder scrupules, en de toekomstige strijd om de zelfstandigheid wordt voorspeld. Het onderdrukte volk zal zijn rechten terugnemen. In Oostwaarts wordt een ander beeld van het kolonialisme gegeven: Couperus drukt zijn bewondering uitvoor de hard werkende kolonisatoren, die slagen in alles wat ze ondernemen, en die worden voorgesteld als helden. De inlanders zelf worden in zijn artikelen niet meer met respect beschreven, maar met een lichte verachting. Couperus betreurt de democratische idealen die de overheersten bewust maken van hun eigen waarde, want het gevolg is dat de westerlingen minder goed bediend worden. Als hij het heeft over een eventuele zelfstandigheid en de wil om zich vrij te maken, brengt hij de nationalistische gevoelens in verband met nieuwe politieke idealen uit het buitenland, want volgens Couperus is de inlander van nature passief en nederig, omdat hij begrepen heeft dat de westerling superieur is, en dat gelijkheid daarom nooit bestond en nooit kan zijn. In 1900 schreef Louis Couperus een roman die men als antikoloniaal zou kunnen opvatten. Twintig jaar later is er geen spoor van deze kritische blik over. In zijn artikelen lijkt hij de lof van het kolonialisme te zingen. Deze conclusie roept een nieuwe vraag op: welke factoren, in verband met de tijdgeest en met Couperus' individuele ontwikkeling, hebben de schrijver zo sterk beïnvloed dat hij iets wat hij vroeger impliciet veroordeelde, begint te prijzen? Daartoe zijn drie hypothesen. Als eerste moge gelden dat fictie vaak dieper snijdt dan non-fictie - Couperus kon dieper gaan in een roman dan in een krant. Hij moest zich ook aanpassen aan De Haagsche post, terwijl hij in de roman geheel vrij was. Een schrijver en een journalist werken niet op gelijke voorwaarden. De tweede hypothese is dat Couperus, die een deel van zijn kindertijd in Nederlands-Indië had doorgebracht, wellicht een zekere nostalgie voelde - hij dweepte met een wereld die niet meer bestond. De derde tevens laatste veronderstelling is het tijdsverschil. Er scheiden twintig jaar tussen de roman en de artikelen: de maatschappij is geëvolueerd, wat zeker weerspiegeld wordt in de teksten van Couperus. | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Åsa Josefson heeft Frans en Nederlands gestudeerd aan de universiteit te Stockholm, de Rijksuniversiteit Gent en de Sorbonne-Paris IV. Ze werkt nu aan een proefschrift over Jean Muno, Hugo Raes en de fantastische literatuur in België, in het kader van een co-tutelle de thèse, samenwerkingsverband op onderzoeksgebied, tussen de universiteit Göteborg (Zweden) en de Sorbonne (Frankrijk). |
|