Indische Letteren. Jaargang 23
(2008)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Anak Tjalie
| |
[pagina 91]
| |
milie. Zijn broers, van wie er nog twee in leven zijn - ze wonen in Californië - kunnen er nog niet over uit.Ga naar eind2 Dat in hun eenvoudige militaire gezin, met een Hollandse vader als sergeant in het KNIL, een kind van zijn formaat opgroeide. De uitverkorene van de familie leek wel een genetische speling van het lot. Een jongen van het woord, die eindeloos boeken las en ieders taalgebruik corrigeerde. Als jongvolwassene schreef hij regelmatig brieven naar huis, die door hun vader hardop aan tafel werden voorgelezen. De manier waarop hij gebeurtenissen opriep, gaf zijn familie het gevoel dat ze zijn avonturen meebeleefden. Zijn getikte brieven deden hen schateren, hoewel er altijd ook wat levenslessen tussen de anekdotes door opdoken. Al vroeg bleek in hem een Indische goeroe ontwaakt. Vandaar ook dat zijn broers in de jaren vijftig steil achterover vielen, toen Jan onder het pseudoniem Tjalie Robinson zijn jeugd in geuren en kleuren uit de doeken deed in zijn Piekerans van een straatslijper. Wat ze in die staalkaart van jeugdig kattenkwaad vooral herkenden, waren hun eigen belevenissen. De intellectueel van de familie had zich de verhalen toegeëigend over avonturen die zij als bruine straatschoffies meemaakten. Naar hun idee had de Indische jeugd die hij zijn lezers voorschotelde, alleen zijdelings met zijn eigen jongensjaren te maken. Waarheid of verdichting? Het is de eeuwige vraag bij grote vertellers. Maar in het geval van Tjalie Robinson speelde er nog iets anders mee. Hij was zich als eerste - en misschien wel als enige in die verwarrende overgangstijd van de kolonie naar een republiek - ervan bewust dat de herinneringen van zijn generatie niet verloren mochten gaan. Daarom legde hij gebeurtenissen tot in detail vast, bijna als een documentairemaker. Hij wilde getuigen, maar ook een zedenschets geven van een levenswijze waarin iedereen die in Indië was opgegroeid, zich zou kunnen herkennen. Dat hij daarbij af en toe de zijwegen van de verbeelding insloeg, spreekt bijna voor zich. Met de vertellingen die hij in de jaren vijftig schreef in De Vrije Pers en in de Nieuwsgier - spijtig genoeg is slechts een deel van die opstellen gebundeld in de twee bekende bloemlezingenGa naar eind3 - schiep hij een wereld als projectiescherm voor herkenning, identificatie en verlangen. Dat begon met zijn reputatie als jeugdige vechtersbaas. Die voorvallen dateren vooral van de jaren in het Bataviase Meester Cornelis, waar het gezin eind 1920 naartoe verhuisde. De kostwinner, vader Cor Boon, werd toen als adjudant-administrateur naar het 16e Bataljon Infanterie overgeplaatst. Ze kregen een huis toegewezen aan de achterkant van het kampement. Al jong kwam de oudste thuis met niets dan negens en tienen op zijn rapport. Maar in zijn later geschreven verhalen zou zijn gedrag daar nauwelijks mee hebben gespoord. Niet dat zijn vader er veel kwaad in zag. Alleen ma Boon bleef aandringen | |
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
op verbetering. Zijn middelbare schooltijd bracht hij door op de Prins Hendrikschool aan de Vrijmetselaarsweg in Weltevreden. Uiterlijk paste hij zich zonder mankeren aan bij de voorgeschreven dracht: een witte lange broek, een wit overhemd en een blauwe pet met een gouden ster erop. Zo herinneren zijn broers hem ook toen ik hen ernaar vroeg: als een voorbeeldige scholier. Maar in zijn eigen verhalen kwam hij 's middags thuis, trok hij zijn schooluniform uit en een korte broek en een shirtje aan. Naar zijn huiswerk had hij nauwelijks omkijken, want die kennis kwam hem als vanzelf aangewaaid. Zodra zijn ouders zich na het middagmaal voor een slaapje hadden afgezonderd, trokken de twee oudste jongens Boon erop uit. Tot hun standaarduitrusting behoorden de katapult en de vlieger. De kwestie was of zij zelf zouden vliegeren of achter de vliegers van anderen aangaan. De broers fabriceerden hun eigen vechtvliegers en glastouw, een klos garen die ze in een mengsel van houtlijm en fijngemalen of gestampt glas doopten. Dat garen werd om twee palen gespannen om te drogen, en daarna om een leeg blik gerold en dan kon de strijd beginnen. Als oudste was Jan degene die de vlieger in stelling bracht voor de gevechten met andere vliegers, terwijl broer Alex het blik met glastouw hanteerde. Als stel waren ze schier onoverwinnelijk. De een was een meester in het onderscheppen van vijandelijke vliegers, terwijl de ander op het juiste moment - bij het kruisen van de twee garens van glastouw - toesloeg en de draad van de opponent doorsneed. Wie het scherpste glastouw had, die won. In het familiegeheugen waren dat vrijwel per definitie de broertjes Boon. Wanneer ze zelf niet vliegerden, maakten ze jacht op de vliegers die na een verloren strijd in een vrije val naar beneden suisden. Wie zo'n vlieger als eerste ving, mocht hem houden. Broer William (WieWie in de Piekerans)Ga naar eind4 herinnerde zich een voorval met een vlieger van toen hij zeven jaar oud was. Hij en zijn twee jaar jongere broer Henk renden op een dag achter een gevallen exemplaar aan, maar Jan liep hen op blote voeten voorbij alsof ze stilstonden en zag hoe de bewuste vlieger neerdwarrelde op een open veld naast de kantine van de onderofficieren, niet ver van waar zij woonden. Op het moment dat hun broer de vlieger wilde vastgrijpen, nét voor hij de grond zou raken, merkte hij dat een Ambonese jongen dezelfde beweging maakte. Twee honden die om hetzelfde been vochten, dat moest wel uitlopen op een kloppartij. De vlieger lag inderdaad al snel in stukken gescheurd aan hun voeten, voldoende reden voor de tegenstrever om er op los te slaan. Nu vocht een jongen uit de tangsi nooit alleen en de versterking, die dit keer uit vijf knapen bestond, liet niet lang op zich wachten. Daar stond de Indische puber, vechtend als een leeuw tegen een overmacht van Ambonezen. De jonge Henk rende naar huis om hun vader te waarschuwen dat zijn oog- | |
[pagina 94]
| |
appel werd afgetuigd, maar de eerste die het bericht ter ore kwam, was Alex, die zijn broer onmiddellijk te hulp schoot. Het was te danken aan een groepje Europese sergeanten die de vechtersbazen vanuit de kantine in het oog kregen en naar buiten kwamen om de vechtersbazen te scheiden, dat de broers het veld van eer zonder bloedvergieten verlieten. Onze held had een blauw oog, een opgezette lip en gescheurde kleren, waar zijn moeder hem nog eens extra voor kapittelde. Zij hield haar hart al evenzeer vast als haar zoons erop uittrokken met hun katapult, waar de gemeente in de jaren twintig een officiële verordening tegen had uitgevaardigd. Bij haar jongens was dat, zoals bij de meeste Indische jongens, aan dovemansoren gezegd. Haar zoon Alex wist precies uit welke houtsoort de ideale katapult moest worden gesneden, die hij vervolgens als handgreep van een houten vork (een djaga) voorzag. Op een dag had hij het zelf te druk met zijn huiswerk om zijn oudste broer te vergezellen, die toen de kleine William aan zijn oren meetrok naar buiten. Op zijn tjelana monjet, zijn hansop, was een zak genaaid groot genoeg voor een flinke voorraad buit. Als scherpschutter op dat wapen wilde Jan proberen om de vruchten uit de kenarieboom van een buurman te schieten, en daarbij had hij hulp en dekking van zijn broertje nodig. Bij de bewuste boom aangekomen, kwamen de katapult en een handvol steentjes tevoorschijn uit zijn broekzak. De vruchten van de kenarie groeiden in trossen en elke keer als zo'n tros werd geraakt, vielen de amandels bij tientallen naar beneden en moest William toesnellen en de zak van zijn hansop ermee volstoppen. De twee broers gingen zo diep op in hun spel, dat ze niet doorhadden dat er een oppas, een inheemse politieagent, op zijn fiets naar hen stond te loeren. Hij nam op een zeker moment niet alleen de katapult in beslag, maar voerde ook Jantje Boon mee naar het politiebureau. De jonge WieWie rende hard huilend naar huis, waar hij het hele verhaal bij zijn moeder opbiechtte en vertelde dat zijn broer in de gevangenis was gegooid. Zijn moeder vond het een terechte straf, maar pa Boon kwam achter zijn krant vandaan en banjerde op zijn gemak naar het politiebureau. Daar aangekomen zag hij hoe zijn zoon door de hoofdcommissaris werd ondervraagd. De jongen kreeg een fikse waarschuwing, zijn vader een boete en toen pas mocht hij mee naar huis. Als sluitstuk van het avontuur kreeg hij daar ook nog eens een flinke draai om de oren van zijn moeder. Om de opgeschoten jongens zoveel mogelijk van de straat te houden, zijn hun ouders toen lid geworden van de planten- en dierentuin in Tjikini, een recreatievereniging waar de jeugd ook films kon bekijken en aan sportbeoefening doen. | |
[pagina 95]
| |
De reputatie van een anak kolongVan het straatleven van de Indische jeugd heeft Tjalie zelf een half mensenleven later een even levendig als romantisch beeld geschetst in zijn krantenstukken. Tussen hem en zijn jongensjaren stonden toen al een oorlog en een revolutie, waardoor hij de noodzaak voelde de verschillen tussen toen en nu fel aan te zetten. In zijn terugblik prees hij vooral de niets ontziende leerschool en de woudloperidealen van het speelterrein waarop hij zich in zijn vroegste jaren bewoog. Oorvegen, een pak rammel en een uitschietende slof hoorden bij het dagelijkse bestaan en niemand zag daar enig kwaad in. De jeugd zou er een flink incasseringsvermogen door ontwikkelen. Ofwel, hardheid was een deugd. Dat verklaarde ook de vele vechtpartijen die het ritme van een vooroorlogs jongensleven bepaalden, terwijl dat volgens Tjalie Robinson in de naoorlogse tijd als onfatsoenlijk of asociaal gedrag werd afgedaan. Van de vanzelfsprekende hardheid van destijds zag hij weinig meer terug. Het verschil met dertig jaar daarvóór leidde in één van zijn Piekerans tot een nostalgische omkering: Tegenwoordig kan je elke dag om één uur trouw wachten bij de scholen en er gebeurt niets, behalve meisjes fluiten en jongens uitjouwen. Maar vroeger was er - Godstraf - ELKE dag om één uur ergens een kloppartij: Wilhelminapark, Rumah Setan, Kebon Sajoer, Kebon Pala, achter Gang Rijkmans, Defensielijn v.d. Bosch, het Waterlooplein en nog vele andere open veldjes, daar kon je vroeger om één uur heen gaan en je had een knokpartij, soms wel drie tegelijk. En niet krojok [met z'n allen tegen één] en zo, maar één tegen één, boksen of worstelen of alles-en-alles. Hemeltje nee, ik wil het vechten van de schooljeugd niet aanmoedigen of in ere herstellen, ik wil alleen maar verschillen aantonen tussen 1920 en 1950.Ga naar eind5 Die afzwakking kan nauwelijks gemeend zijn, want in het vervolg van zijn verhaal stapelden de voordelen van een harde jeugd zich op. Er waren nog geen zwembaden, dus iedere zichzelf respecterende jongen zwom in de kali, zonder badmeester op de oever. De treiterpartijen van oudere jongens die de kleintjes halfverzopen dwongen tot overlevingsbewegingen in het water. Zelden kwamen opgroeiende jongens de dag door zonder dat hun arm werd omgedraaid of hun vingers naar achteren gebogen, zodat het huilen hun nader stond dan het lachen. Maar niemand die zich beklaagde bij zijn ouders of bij de politie. Het ging erom nét zo hard te worden als de andere Huckleberry Finns, zodat je op een gegeven moment ook zelf een pak slaag | |
[pagina 96]
| |
kon uitdelen. Dus werd de opspelende angst onderdrukt en zoveel mogelijk staaltjes van moedig of gewoon roekeloos gedrag in het openbaar getoond, anders liep je de kans voor ‘meid’ te worden uitgescholden. Wanneer we op de verhalen van Tjalie Robinson mogen afgaan, leefden mensen met de natuur. De jongens liepen allemaal op blote voeten: snel, taai en onvermoeibaar. Wie op een glasscherf trapte, drukte met een gladde steen op de wond tot het bloeden stelpte. De aanschaf van een fiets kostte te veel, sportclubs waren voor de elite. Zwemmen, jagen, vissen en eindeloze einden lopen hoorden net als inademen bij de vanzelfsprekendheden van een Indische jeugd. De wereld werd niet verkend uit boeken of afgekeken van een bioscoopscherm. Iedere jongen kende de omgeving van Batavia tot een straal van twintig kilometer. Scharrelen, draven, rotstreken uithalen, het hoorde er allemaal bij. Alle jongens vormden clans of clubs, die voortdurend op voet van oorlog met elkaar verkeerden. Over en weer gingen de stenen en schoten van de katapult over straat, wat in menig hoofd de nodige gaten achterliet. Het ging niet om records of prestaties, het kwam allemaal uit een doodgewone zucht naar avontuur voort, een hunkering naar het onbekende en de onomstreden bereidheid daarvoor het vuur uitje sloffen te lopen. Vergeleken met de Grote Zwervers door Indonesië, zoals grootvader Robinson, was de huidige generatie jongens maar slappe was. Allemaal melkmuiltjes van de grote stad, vond Tjalie, en in dat opzicht spaarde hij ook zichzelf niet. Het jaren vijftig beeld dat hij schetste van de moderne intellectueel, was dat van de man die liever thuiszat met een beetje beweging op zondag. Volgens hem was de smaak van vroeger volstrekt verdwenen en kon alleen worden gewacht op betere tijden. Die voorstelling van de verloren oertijd zou uitgroeien tot een dominant thema in zijn ontwikkelingsgang als schrijver door de jaren heen. Het gezin van de legeradministrateur Boon woonde niet in een militair kampement, de door prikkeldraad of muren met scherven omgeven tangsi. De dienstwoning voor onderofficieren die hem was toebedeeld, lag net buiten de toegangspoort. Het soldatenleven in garnizoensplaatsen als Meester Cornelis of Tjimahi kenden de gezinsleden dus zowel van binnen als van buiten. Nu liep een administrateur gewoon rond in zijn burgerkleding en kon hij getrouwd zijn met een meisje van eenvoudige komaf, intussen werd hij wel gezien als iemand van een hogere sociale orde dan de gewone soldaat. In de ogen van andere Europeanen hoorden de kinderen uit zulke gezinnen echter gewoon bij het militaire leven, vandaar dat zij als gekleurde jongetjes vaak over één kam werden geschoren met de anak kolongs, een scheldwoord voor de meestal in armoede opgroeiende kinderen van de lagere legerdienaren.Ga naar eind6 Zoals in elke standensamenleving speelde ook in de kolonie het narcisme van de | |
[pagina 97]
| |
kleine verschillen een dominante rol. De even slimme als atletische Jan Boon zal zich van jongs af bewust zijn geweest van het sociale mijnenveld waarin hij zich als Indische jongen bewoog. Maar in één van die vele omkeringen die de kern vormden van zijn wereldbeeld, schoof hij het straatleven van de anak Betawie en de anak kolong als het ware in elkaar. In zijn terugblik brak hij een lans voor een categorie wapenbroeders met wie hij zich altijd verwant had gevoeld, hoewel hij van thuis de boodschap zal hebben meegekregen niet te veel met hen op te trekken. Het gezin bewoog langs de rafelranden van de koloniale samenleving en daar hoorde de veelbelovende oudste zoon niet thuis. Die was voorbestemd om een bestaan te leiden als ‘nette en fatsoenlijke burger’. Voor hem hoorden de wapenbroeders echter bij de biotoop van zijn jeugd, net als de sinjo's uit de kampong, en daar wenste hij als volwassen schrijver niet achteraf afstand van te doen. In zijn poging tot eerherstel van de militaire verworpenen volgde Tjalie Robinson een procédé dat hij als verteller wel vaker toepaste. Hij pleegde eerst een vorm van sociale correctie door te benadrukken dat de reputatie van de anak kolong was gebaseerd op vooroordelen. Om vervolgens op grond van zijn eigen herinneringen een zo realistisch mogelijk portret - zij het met de nodige overdrijvingen - te schetsen. Alsof hij keer op keer wilde zeggen: het vooroorlogse leven dient niet verworpen, maar gekend te worden. Op de keper beschouwd waren zijn impressies van het ongepolijste leven van de soldatenkinderen ook niet zo ver verwijderd van de tekening van zijn favoriete onderwerp: het milieu van de straatjeugd uit Batavia in de jaren twintig en dertig. In zulke terugblikken gaat er achter het waas van de nostalgie ook altijd een beeld van oprechte bewondering schuil. Bovendien had hij al jong een radar ontwikkeld voor sociale vernederingen. Daarom vond hij dat een jeugd als anak kolong mensen niet een leven lang als een stigma mocht achtervolgen. De Indo moest worden bevrijd en ook zichzelf bevrijden van het merkteken van de eeuwige underdog. Vandaar zijn behoefte om de alledaagse aspecten van het soldatenleven van weleer, dat volgens hem midden jaren dertigvan aanzien veranderde, zo nauwgezet mogelijk te reconstrueren. Alleen was hij er tevens op uit om met de retorische vermogens van de humorist zijn publiek te vermaken. Dat zijn verhalen niettemin een authentieke indruk maken, is vooral te danken aan zijn loepzuivere oog voor het detail. Hij zocht de waarheid, zij het gekleurd door het prisma van de afstand. De jongens uit de tangsi waren niet alleen de kornuiten van zijn jeugd, zij stonden voor avontuur, vermetelheid, ondernemingslust, clandiscipline en sociale orde. Ze hielden er een volstrekt eigen taaltje, eigen zeden en gewoonten en eigen spelopvattingen op na. In hun kring, die bestond uit de nazaten van Javanen, Surinamers, | |
[pagina 98]
| |
Ambonezen, Menadonezen, Timorezen, Indo's en een handvol totoks, kreeg hij de smaak te pakken van de klankkleur en de melodie van het petjo, de Indische mengtaal van de straat. Anders dan in de burgermaatschappij stond hun zwerversleven in het teken van de vrijheid, omdat zij buiten de orde van het gewone bestaan vielen en daardoor geen boodschap hadden aan de voorschriften van het fatsoen. Alleen al hun familiebanden waren soms zó verwarrend, dat er nauwelijks een peil viel te trekken op afkomst en milieu. In de ogen van hun boekenverslindende speelgenootje Jantje Boon waren de kazernejongens stuk voor stuk François VillonsGa naar eind7, met de avontuurlijkheid van Tom Sawyer, de jonge held uit de Amerikaanse schelmenroman Huckleberry Finn, en de strijdlust van de Gasconjer edelman d'Artagnan, de zeventiende-eeuwse Franse musketier. Zij leefden op en rond de erven van de tangsi, een klein stadje met gewitte huizen, geboende vloeren en lange lanen. In de herinnering van de latere schrijver was het er altijd koel en de tijd streng verkaveld, met perioden die werden ingeluid door slagen van de bel of een stoot op de trompet. Het militaire bestaan zwoer bij discipline en eendracht, een levenspatroon waar de kinderen zich naar voegden. Dat sommigen zich wreed konden gedragen en uitgroeiden tot onvervalst tuig, ontkende de schrijver niet, maar dat schreef hij toe aan de militaire discipline waarmee volwassenen hun nazaten af en toe flink tuchtigden. In één moeite door prees hij het weerstandsvermogen, de taaiheid en het reactievermogen die het resultaat waren van die aanpak. Geen jongen overleefde een Indische jeugd zonder harde vuisten en een koelbloedige vechttechniek. Bovendien geloofde hij dat kinderen, als niemand meer leerde vechten, waren overgeleverd aan het terroriserende optreden van het schuim van de straat. Zonder de nodige hardheid en de kunst van de zelfverdediging zou een samenleving tot barbarij vervallen. Door de omgang met de wapenbroeders van zijn jeugd had hij zich wel meer inzichten eigengemaakt, intuï-tief of door reflectie achteraf. Zo kwamen de jongens zonder ‘positieve raskenmerken’ er in hun kringen altijd het beste af en dat waren de Indo's. Die waren ‘neutraal bruin, stonken neutraal, waren neutraal ongemanierd’, dus, zo vervolgde de schrijver in zijn soms onnavolgbare logica, was het geen wonder dat zoveel Indische jongens gevoelens van superioriteit ontwikkelden. Zij ontwikkelden als het ware een hoornhuid tegen calamiteiten en leerden al vroeg om ‘ernstige zorgen van zich af te schudden zoals een eend water’. Het ene moment kon in het teken staan van een ernstige burenruzie of een twistpartij, een moment later volgde verbroedering of een genoeglijke muziekavond. In zijn terugblik ervoer Tjalie Robinson het als een nederige, maar oprechte wereld, waarin nauwelijks ruimte was voor de huichelarij waar hij later op de HBS en in de maatschappij zo veelvuldig mee in aanraking zou komen.Ga naar eind8 | |
[pagina 99]
| |
Een Europese modelleerlingHet onderwijs in Indië was op Nederlandse leest geschoeid, met als gevolg dat de kinderen meer wisten van de geografie en geschiedenis van het vaderland aan de Noordzee dan van de archipel in de Indische Oceaan waar hun familie vaak al generaties was geworteld. Hoe Jan Boon, een jongen die alle leerstof spelenderwijs in zich opnam, die tegenstrijdigheid heeft ervaren, weten we niet. Wel heeft zijn alter ego er vele jaren later een paar herinneringen over geboekstaafd. Met terugwerkende kracht zag hij precies waar het koloniale systeem in opvoedkundig opzicht had gefaald. Wat de onderwijzers en leraren nalieten, was namelijk om Europese kinderen de liefde bij te brengen voor het land waar zij opgroeiden. Zij kregen allerhande kennis bijgebracht over het ‘verlofcentrum Nederland’, maar afgezien van de opgedreunde rijtjes eilanden leerden zij nauwelijks iets essentieels over hun moederland Indonesië. Dat moest wel tot gespletenheid leiden. Zelfs de kleinste plaatsjes en rivieren in de delta overzee konden Indische kinderen - en anderen die Europees onderwijs volgden - blind aanwijzen op de kaart van Nederland. Indonesië leek intussen een soort aanhangsel van Groot Nederland, in de gedaante van palmen, witgepleisterde huizen en hoogsluitende toetoepjassen. De kennis van het land waar de kinderen woonden - over de natuur, de uiteenlopende bevolkingsgroepen en culturen - was ondergeschikt aan het ‘wie is wie’ in Nederland. Geen griffel of vulpen, als eigentijdse aanduidingen voor een onderwijzer en leraar, had in Tjalie Robinson ooit het verlangen gewekt om verre streken in Indonesië te exploreren, goud te zoeken in de binnenlanden of hoofdadministrateur te worden op een welvarende onderneming. Hij wist van alles over de zuivelindustrie en het Friese stamboekvee, maar niets van de verbouw of toepassingen van cassave of sisal. Nog jaren nadien begon hij te knarsetanden als hij het woord notaris alleen maar opving, omdat één van zijn leerkrachten over dat beroep eens de loftrompet had gestoken. Aan oud-Hollandse deugden als noeste arbeid, braafheid en deugdelijkheid had hij sindsdien een broertje dood. Was het een projectie achteraf of droomde hij inderdaad als kind in de schoolbanken al weg bij zijn fantasieën over de vreugden en ellenden achter de smaragdgroene horizon?Ga naar eind9 In de loop van de jaren twintig wees niets erop dat Jan Boon ooit zou uitgroeien tot een schrijver en Indische voorvechter. Hij behaalde het diploma van de HBS op zijn sloffen, en zette zijn zinnen vervolgens op een beurs om in Nederland te kunnen studeren. Toen hij daar werd afgewezen,Ga naar eind10 ging het roer noodgedwongen om en deed | |
[pagina 100]
| |
hij toelatingsexamen voor de christelijke PAM, de kweekschool. Die overgang luidde een periode in van serieuze studie, waarin hij zich zowel uiterlijk als in gedrag op en top als een Europees georiënteerde jongeling gedroeg. Hij had de garage of koetskamer van het grote huis ingericht als privé-vertrek, waar hij erg op zichzelf was en eeuwig over de boeken zat gebogen. In de dagen vóór zijn examens blokte hij tot in de kleine uurtjes met de lamp aan en de dubbele deuren open, een nat servet om zijn voorhoofd gedrapeerd om wakker te blijven. Als gezelschap voor de lange uren alleen kocht zijn moeder een witte kaketoe met een gele kuif, die Kaka werd gedoopt en die hij als een piraat op zijn schouder meedroeg. Op zijn schrijftafel lag een groot vloeiblad en stonden een boekenstandaard en een wereldbol. De wanden van de ruimte waren vooral gevuld met kasten die uitpuilden van de boeken. Als hij niet las, zat hij karikaturen te tekenen, een genre waar hij later enige faam mee zou verwerven. Aan de kinderen Boon werd hun oudste broer in die tijd vrijwel dagelijks ten voorbeeld gesteld. Hij was de bolleboos van het gezin, die eruitzag als een heertje en zijn wilde haren leek te zijn kwijtgeraakt. Voor de jonge broers die meer van kattenkwaad, de meiden en ravotten hielden - de nieuwe generatie anale Betawie - en op school niet gemakkelijk meekwamen, fungeerde hij als het geweten van de familie. Hij corrigeerde de taal die zij van de straat oppikten, want zonder goed Nederlands kwamen ze volgens hem nergens. Hun huiswerk passeerde regelmatig zijn werktafel en bij het nakijken van de schriften betoonde hij zich een strenge pedagoog. Hij stelde hoge eisen en zag weinig door de vingers. We kunnen ons dan ook afvragen of de Indische jeugd van Jan Boon óók tot een dominant thema in het oeuvre van alter ego Tjalie Robinson zou zijn uitgegroeid, zonder de oorlog, de revolutie en een vlucht overzee. | |
[pagina 101]
| |
Wim Willems (1951) is hoogleraar Sociale Geschiedenis aan de Universiteit Leiden / Campus Den Haag. Aan het werk van Tjalie Robinson is hij al sinds 1982 verkleefd. Hij verwacht in oktober 2008 de biografie over hem uit te brengen bij uitgeverij Bert Bakker te Amsterdam, waarna nog een bloemlezing van diens brieven en een bundel met ‘Onbekende Piekerans’ zullen verschijnen. |
|