| |
| |
| |
Een pagina uit het manuscript van Ridjali's Historie van Hitu (UB Leiden, codex orientalis 5448, p. 77).
| |
| |
| |
‘De bedriegelijke aerd deser Inlandsche Mooren’
Ridjali's Historie van Hitu in de geschriften van Rumphius
Hans Straver
Het staat buiten kijf dat Georgius Everhardus Rumphius, die van 1654 tot 1702 in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) op Ambon woonde en werkte, een auteur met buitengewone kwaliteiten en verdiensten is geweest. Hij heeft met zijn onderzoek van de tropische natuur baanbrekend werk verricht, onder omstandigheden die meer dan gewone werkkracht, doorzettingsvermogen en moed vereisten. Ook voor de Indische letteren is zijn werk niet zonder belang geweest. Door zijn precieze en beeldende manier van schrijven heeft hij, meer dan tijdgenoten zoals Clusius of Dodoneus, een modern lezerspubliek weten te boeien. De liefdevolle aandacht waarmee hij ook de meest onaanzienlijke schepselen waarneemt en beschrijft, heeft literaire auteurs zoals Augusta de Wit, Maria Dermoût en, meer recent, Erik Beekman en Patty Scholten tot verhalen en poëzie geïnspireerd.
In de wetenschappelijke en literaire waardering van Rumphius' werk hebben zijn natuurbeschrijvingen in D'Amboinsche Rariteitkamer (1705) en Het Amboinsche Kruid-boek (1741-55) verreweg de meeste aandacht gekregen. In dit opzicht zijn de Ambonse Landbeschrijving (1983 en 2001) en de Ambonse Historie (1910) stiefmoederlijk bedeeld: ze zijn pas relatief laat gepubliceerd en primair als historische bronnen gelezen en beoordeeld.
| |
Dorre geschiedenis?
Het oordeel viel niet altijd positief uit. In het Rumphius gedenkboek hekelde F. de Haan in een opstel over Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon de bijzonder slordige wijze waarop Valentijn het werk van Rumphius heeft geplunderd. Maar hij velde ook over de Ambonse Historie een vernietigend oordeel:
Wanneer wij thans ons opstel besluiten, kunnen wij niet anders dan ons leedwezen uitdrukken, dat Rumphius geen betere stof voor zijne geschiedschrijving heeft gevonden dan de dorre historie der oorlogen en woelingen in het Ambonsche en geen betere wijze van bewerking dan een kroniekachtig aan- | |
| |
eenrijgen van gebeurtenissen, die hij niet belangwekkend weet te maken. Echter geeft, wat hij meedeelt, den indruk van betrouwbaarheid. (De Haan 1902, 25)
Is er inderdaad sprake van een contrast tussen de kwaliteit van de Historie en de alom bewonderde natuurbeschrijvingen in de Rariteitkamer en het Kruidboek?
Op het oordeel van De Haan valt wel het een en ander af te dingen. Dat hij het onderwerp van de Ambonse Historie ‘dor’ en de bewerking door Rumphius ‘niet belangwekkend’ vindt, is zijn goed recht, maar het zegt meer over zijn tijd en zijn persoon dan over de betreffende historische periode. Dat Rumphius de verhaalde gebeurtenissen ‘kroniekachtig’ aaneenrijgt, staat De Haan niet aan, maar de VOC-dienaren die de Historie raadpleegden, zullen er blij mee geweest zijn. Men bedenke dat deze vorm van geschiedschrijving, met capita, summaria, marginalia en registers, nog niet zo lang gemeengoed was: er bestaat bijvoorbeeld een uitvoerig Portugees verslag uit 1636 over de periode van 1571 tot 1591, toen Sancho de Vasconcelos bevelhebber van het kasteel op Ambon was, waarin in het geheel geen jaartallen en data worden genoemd. (De Sa 1956) Om zijn kritiek te verzachten merkte De Haan zuinigjes op dat Rumphius' geschiedschrijving een ‘indruk van betrouwbaarheid’ maakt. Dat verandert weinig aan de negatieve balans, temeer omdat we met onze huidige kennis weten dat de lezer niet blindelings op Rumphius' weergave van de historische feiten kan vertrouwen.
De Haan had evenwel gelijk dat hij met andere ogen naar de Ambonse Historie keek dan naar de natuurbeschrijvingen in de Rariteitkamer en het Kruidboek. Het eerste doel van de Landbeschrijving en de Historie was om de op Ambon aangestelde dienaren van de Compagnie grondig te informeren over hun werkgebied. Zijn opdrachtgevers hadden dan ook niet de intentie om de geschriften in druk te doen uitgeven. Sterker, ze wilden voorkomen dat buitenstaanders de inhoud onder ogen zouden krijgen en verordenden daarom geheimhouding, in het bijzonder van de Ambonse Historie.
Wellicht had Rumphius zelf bij het schrijven andere aspiraties. In zijn uitgave The Ambonese Curiosity Cabinet betoogt E.M. Beekman dat Rumphius zich als auteur, bewust dan wel onbewust, liet leiden door de structuur van de Historia Naturalis van Plinius de Oudere, een monumentaal werk dat niet alleen de destijds beschikbare kennis op het gebied van zoölogie, botanie, geneeskunde en mineralogie in kaart bracht, maar ook die op het gebied van geografie en etnografie. Rumphius zou met het totaal van zijn geschriften een tropische tegenhanger van de Historia Naturalis tot stand hebben willen brengen. Bijgevolg zou hij aan al zijn geschriften dezelfde hoge kwaliteitseisen hebben gesteld. (Beekman 1999, lxxxvi)
| |
| |
Dit neemt niet weg dat de Landbeschrijving en de Historie zijn geschreven met een minder wetenschappelijk, meer praktisch gebruiksdoel dan de Rariteitkamer of het Kruidboek. Er is niet bij voorbaat sprake van een contrast in kwaliteit, maar wel van een duidelijk verschil in functie.
Landbeschrijving en Historie
Rumphius schreef de eerste versies van de Landbeschrijving en de Historie tussen de jaren 1672 en 1678 in opdracht van zijn superieuren. Zoals hij in een naschrift in het manuscript van de Landbeschrijving in het Algemeen Rijksarchief verklaart, waren beide werken aanvankelijk opgezet als ‘een continueerend boek’, maar dreigde het ‘te volumineus’ te worden. Aan het eind van de 21 hoofdstukken wordt de lezer daarom voor het vervolg verwezen naar het ‘tweede deel’, dat wil zeggen de Ambonse Historie.
Maar deze verwijzing klopt niet helemaal. Want Rumphius had aan het begin van hoofdstuk 15 reeds verklaard dat de ‘generale beschrijving van Amboina’ voltooid was en dat hij nu voortging met het verhaal van de komst van de Portugezen naar Ambon. De laatste zes hoofdstukken van de Landbeschrijving vormden dus reeds het begin van een Ambonse historie, die evenwel in hoofdstuk 21, midden in een passage over een zeeslag tussen Wolfert Harmensz. en André Furtado de Mendonça, abrupt is afgebroken. Wie vervolgens de Ambonse Historie ter hand neemt, bemerkt dat Rumphius de draad niet opneemt bij deze zeeslag, maar opnieuw is begonnen door de laatste hoofdstukken van de Landbeschrijving geheel te herschrijven.
Het lijkt mij aannemelijk dat de eerste versie van de Landbeschrijving werd geschreven in de jaren 1672 tot 1674 en dat het werk toen werd onderbroken door de zware aardbeving op 17 februari 1674 waarbij Rumphius' vrouw en dochter om het leven kwamen. In de maanden daarna schreef hij een rapport dat in 1675 te Amsterdam werd uitgegeven onder de titel Waerachtig Verhael van de Schrickelijcke Aerdbevinghe in en ontrent de Eylanden van Amboina. Deze onderbreking in de werkzaamheden kan de aanleiding zijn geweest om de Landbeschrijving voorlopig terzijde te leggen en daarna opnieuw, van voren af aan, te beginnen aan de Ambonse Historie. De eerste versie van dit omvangrijke geschrift werd afgesloten op 9 mei 1678.
Overigens werden beide geschriften in de erop volgende jaren herzien en geactualiseerd. In het manuscript van de Landbeschrijving in het Algemeen Rijksarchief zijn bijvoorbeeld gegevens van een volkstelling in 1691 verwerkt, terwijl de in 1910 gepubliceerde versie van de Ambonse Historie wordt afgesloten met een mededeling van Rumphius dat hij de oude tekst uit 1678 ‘op 's nieuws gecorrigeert en herschreeven’ heeft in 1687.
Het resultaat van deze ontstaansgeschiedenis is dat we beschikken over twee geschriften die nauw verbonden, maar toch verschillend van karakter zijn. De Landbeschrijving biedt nuttige geografische en etnografische informatie over de eilanden die onder het gezag van de gouverneur van Ambon vielen: Ambon, Seram, Buru en de naburige kleinere eilanden. De Historie bestaat uit twee delen en bevat, aldus de titelpagina's, Een kort Verhaal Der Gedenkwaardigste Geschiedenissen zo in Vreede als oorlog voorgevallen, van de komst van de Portugezen in 1512 tot het overlijden van gouverneur Simon Cos in 1664.
Landbeschrijving vormt een mengeling van passages met zakelijke gegevens
| |
| |
over de besproken negorijen en passages met, soms uitgesproken luimige, verhalen over land en volk. De toon in de Historie is gelijkmatiger en minder losjes. Mogelijk komt dit doordat Rumphius in de tekst van de Historie betrekkelijk dicht bleef bij de archiefstukken die hij raadpleegde, zoals het Dagregister van het kasteel Victoria of de brieven en contracten die op de secretarie werden bewaard. Het is ook mogelijk dat hij de lossere toon van de Landbeschrijving niet kon hervinden na de persoonlijke catastrofe die hem in 1674 trof.
Het is hier niet de plaats om, zoals De Haan in 1902 deed, voor de vuist weg een algemeen oordeel over Rumphius als auteur van de Landbeschrijving en de Historie te vellen. Ik beperk me tot de vraag hoe hij in deze geschriften gebruik heeft gemaakt van één specifieke bron: Hikajat Tanah Hitu ofwel Historie van Hitu. Dit is een uniek Maleistalig document dat de opkomst en ondergang van de vrije kruidnagelhandel in de Ambonse gewesten beschrijft vanuit een Moluks perspectief.
| |
Historie van Hitu
Hitu was een federatie van dertig negorijen op het noordelijk schiereiland van Ambon die was ontstaan in het eerste kwart van de zestiende eeuw. De Hituezen voerden tot het begin van de zeventiende eeuw een bij vlagen zeer succesvolle strijd tegen de Portugezen. Bij de komst van de eerste Nederlanders deden zij evenwel op hen een dringend beroep om als bondgenoten op te trekken en de Portugezen definitief van Ambon te verdrijven. Dit bondgenootschap hield gedurende de eerste decennia, onder de politieke leiding van Tepil, de Kapitan Hitu [Kapitein van Hitu], redelijk stand, maar toen deze in 1633 overleed, verslechterde de verstandhouding tussen zijn opvolger Kakiali en de Compagnie. In de volgende jaren wisselden sluimerend en openlijk conflict elkaar af tot 1643, toen de Hituese vestingen rond Wawani, een berg in het noordwesten van Hitu, werden veroverd. De Hituezen werden onmiddellijk daarna bij proclamatie tot onderdanen van de Compagnie verklaard. In het oostelijk deel van Hitu bleef een versterkte negorij op het ontoegankelijke bergplateau Kapahaha hiertegen verzet bieden, tot ook dit laatste Hituese bastion in de vroege morgen van 25 juli 1646 werd veroverd.
De Hikajat Tanah Hitu ofwel Historie van Hitu werd omstreeks 1650 geschreven door de Hituese imam Ridjali. Hij was na de val van Kapahaha naar Makassar gevlucht, waar hij in eerdere jaren als gezant van Kakiali geruime tijd was geweest om hulp in de strijd tegen de Compagnie in te roepen. Rumphius vertelt in de Ambonse Landbeschrijving dat de rijksbestuurder van Makassar, Pattingalloang, de vluchteling ‘huijsvestinge vergunde en hem belaste de Hitoeese historie off Hacajat te beschrijven’. (Buijze 2001, verder aangehaald als AL, 15)
Het bestaan van de hikajat was dus bekend uit de geschriften van
| |
| |
Rumphius, die het enkele malen noemt als een van zijn bronnen. Hij vertelt dat het, zij het ‘seer defect’ (AL 15), in handen van de Compagnie viel toen Ridjali in 1652 en 1653 uit ballingschap terugkeerde om deel te nemen aan de grote opstand van de Ternataanse stadhouder Madjira. Ook over de inhoud van de hikajat was het een en ander bekend omdat Valentijn aan het begin van zijn hoofdstuk over Ambonsche Zaaken (ONOI II) een uitvoerig uittreksel publiceerde.
Twee manuscripten
Men heeft lange tijd aangenomen dat er van Ridjali's historie slechts één, zwaar beschadigd, manuscript bestond en dat dit verloren was gegaan. In de twintigste eeuw doken echter onverwachts twee verschillende manuscripten op. De op Ambon werkzame bestuursambtenaar H. Jansen reconstrueerde in de jaren twintig de nagenoeg volledige tekst van de hikajat uit een manuscript en fragmenten die hij in negorijen op Hitu verzamelde: het bleek te gaan om een afschrift uit omstreeks 1700. De originele pagina's bleven ter plekke, maar de transliteratie en de Nederlandse vertaling van Jansen bevinden zich momenteel als manuscript in de Leidse universiteitsbibliotheek. In de jaren vijftig bleek dat zich in een door de Leidse universiteit opgekochte collectie van Indonesische manuscripten nog een tweede exemplaar van de Hikajat Tanah Hitu bevond. Het is een afschrift op zeventiende-eeuws VOC-papier en behoort daarmee tot de alleroudste Indonesische manuscripten. De tekst werd in 1977 ontsloten in het proefschrift van Z.J. Manusama en, op initiatief van het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers, door Hans Straver, Chris van Fraassen en Jan van der Putten voor een breder publiek bewerkt en uitgegeven in 2004, onder de titel Historie van Hitu.
Blijkens een kalligrafie in dit laatste manuscript heeft het vermoedelijk toebehoord aan Asauken, een neef van Ridjali die tot 1662 hoofd van de negorij Hila was. Het is niet bekend hoe dit manuscript naar Nederland is gekomen. Is het in de bibliotheek van Valentijn terechtgekomen, meegebracht naar Nederland en toen bij de veiling van Valentijn's bibliotheek in 1728 aan een verzamelaar verkocht, waarna het via omwegen in Leiden belandde? Het blijft speculeren, maar het staat vast dat het hier gaat om een afschrift dat afkomstig is uit de negorij Hila, dat het in de periode na 1653 en voor 1662 is vervaardigd en dat de afschrijver vermoedelijk zeer dicht bij de oorspronkelijke tekst is gebleven.
| |
Hikajat als genre
Rumphius wijdt in de Landbeschrijving een afzonderlijk hoofdstuk aan het vierhoofdig bestuur van Hitu, bestaande uit de perdana's [eersten, voornaamsten] van vier geslachten van immigranten die de negorij Hitu stichtten en de naburige negorijen ‘met een aristocratisch manier’ regeerden. (AL 8) Hoewel de perdana's hun formele gezag in 1643 reeds hadden verloren, achtte Rumphius het dertig jaar later toch nuttig om aandacht aan hun familiegeschiedenis te besteden ‘dewijle aan de kennisse van dese vier geslagten onse Regeringe gelegen is, gelijk wij hetselve
| |
| |
hebben konnen vernemen, ten deele uijt oude lieden, ten deele uijt een Hitoeêse historie of hacajat beschreven door den Imam Ridiali, neef van den laasten Capiteijn Hitoe, Kackialij’. (AL 8) De kennis van lokale geschiedenis en lokale maatschappelijke verhoudingen achtte hij, met andere woorden, nuttig voor de uitoefening van het bestuur.
Rumphius noemt Ridjali's geschrift een ‘historie of hacajat’. Valentijn is nog wat specifieker: ‘De Titel des zelfs is Hhakajat Tanah Hitoe, dat is, de Geschiedenis van 't Land Hitoe’. (Valentijn 1724, II, I, 175) We weten niet zeker of dit inderdaad de titel was, want van de ons bekende manuscripten uit ca. 1700 en ca. 1650 ontbreekt de eerste pagina. In elk geval hebben Rumphius en Valentijn het werk van Ridjali gelezen als een historiografische tekst, een geschiedverhaal.
Nu wordt hikajat in het woordenboek omschreven als ‘verhaal, vertelling (Maleis literair genre); historie’. In de literatuurgeschiedenis wordt het beschreven als een genre dat ontstaan is in het Maleise taalgebied en dat wortels heeft in zowel hindoe-boeddhistische als islamitische culturele tradities. Het begrip hikajat wordt dan ook gebruikt in verband met zeer uiteenlopende soorten teksten: fantastische en romantische vertellingen, vorstenspiegels en lofzangen op vorstelijke dynastieën, heiligenlevens en heldenepen. (Braginsky 2004) Toen het Maleis zich in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw als de taal van handel en diplomatie verder over de Indonesische archipel verspreidde, vonden de Maleise literaire genres nieuwe lezers én auteurs. Binnen het genre ontwikkelden zich nieuwe vormen van geschiedschrijving die niet worden beheerst door fantastische, romantische of didactische elementen, maar, evenals de Ambonse Historie van Rumphius, een ‘kort verhaal der gedenkwaardigste geschiedenissen’ willen bieden.
Dit laatste is bij Ridjali's Hikajat Tanah Hitu op het eerste oog ook het geval. Het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat hij zich in Makassar heeft laten inspireren door de voorbeelden van ‘moderne’ hikajats die hij daar aantrof. Bij nadere bestudering blijkt Ridjali's hikajat echter te bestaan uit vier van elkaar te onderscheiden soorten teksten.
De indeling in alkissah's
Rumphius en Valentijn hebben de tekst van Ridjali's hikajat voor eigen gebruik opgedeeld in ‘alkissah's’. Zij zijn er daarbij van uitgegaan dat het interpunctiewoord alkisah [er wordt verteld dat...] de aanhef van een nieuw hoofdstuk markeert. Dit leidt echter tot een zeer onevenwichtige tekstindeling waarbij de laatste ‘alkissah’ bijna tweevijfde van de tekst beslaat.
In de recent uitgegeven Historie van Hitu en in het manuscript dat Valentijn gebruikte voor zijn uittreksel in Oud en Nieuw Oost-Indiën zijn er in totaal 26 alkissah's te onderscheiden. De verwijzingen van Rumphius naar Ridjali's alkissah's wekken de indruk dat hij gebruikmaakte van een afschrift waarin, na alkissah 3 en voor alkissah 11, twee alkissah's minder voorkwamen:
| |
| |
Rumphius |
Ridjali (en Valentijn) |
vindplaatsen |
alkissah 3 |
alkissah 3 |
AL 78 en 86, HvH 93 |
alkissah 9 |
alkissah 11 |
AL 52, HvH 109 |
alkissah 12 |
alkissah 14 |
AL 150, HvH 117 |
alkissah 15 |
alkissah 17 |
AL 144, HvH 123 |
alkissah 22 |
alkissah 24 |
AH 44, HvH 149 |
De verklaring van deze consistente verschillen in nummering kan zijn dat het afschrift van Rumphius onvolledig, beschadigd en/of tekstueel afwijkend was, dan wel dat hij enkele kortere alkissah's in zijn nummering heeft samengevoegd.
In de recente uitgave van de Historie van Hitu is de vertaling van Ridjali's doorlopende tekst van ruim honderd bladzijden opnieuw naar inhoud opgedeeld in 48 hoofdstukjes. Deze nieuwe hoofdstukindeling volgend, zijn in de hikajat de volgende delen te onderscheiden:
- | In de hoofdstukken 1-11 stelt Ridjali verhalen uit de orale traditie op schrift. Hij beschrijft de voorouderlijke geschiedenis van de vier geslachten die de negorij Hitu stichtten, de wijze waarop zij de maatschappelijke macht over de vier perdana's verdeelden en hoe zij dit vierhoofdig gezag tot de adat van Hitu verklaarden. |
- | De hoofdstukken 12-22 handelen over episodes uit de ‘heilige oorlog’ tussen de Portugezen en de Hituezen die daarin werden bijgestaan door Ternatanen, Javanen en Bandanezen. Ridjali werd omstreeks 1590 geboren en kende deze periode uit de historie van Hitu grotendeels slechts van horen zeggen. Hij lijkt zijn vertelwijze in deze hoofdstukken te stileren overeenkomstig de conventies van de islamitische geschiedschrijving van zijn tijd. |
- | In de hoofdstukken 23-46 beschrijft Ridjali, over het geheel genomen met zakelijke distantie, de gebeurtenissen in de eerste helft van de zeventiende eeuw die hij zelf heeft meegemaakt, in zijn jonge jaren als ooggetuige en op latere leeftijd als diplomaat en aanvoerder in de strijd. |
- | De hoofdstukken 47 en 48 hebben een uitgesproken persoonlijk karakter, niet alleen omdat Ridjali hierin zijn eigen vlucht van Kapahaha naar Makassar beschrijft, maar ook omdat hij hierin op teruggehouden wijze uiting geeft aan zijn persoonlijke gemoedstoestand. |
Heeft Rumphius oog gehad voor deze geleding in de Historie van Hitu en voor de eisen die de verschillende delen van de hikajat aan de lezer stellen? In de volgende paragrafen proberen we uit de Landbeschrijving en de Historie op te maken hoe hij Ridjali's hikajat heeft gelezen.
| |
| |
| |
Gelovelijcke historie
De eerste elf hoofdstukken van Hikajat Tanah Hitu heeft Rumphius voornamelijk gebruikt als een bron van etnografische informatie voor de Ambonse Landbeschrijving. Hij informeert zijn lezers over de lokale maatschappelijke verhoudingen op Hitu en brengt hierbij de voorouderlijke geschiedenis ter sprake voorzover deze van betekenis is voor de maatschappelijke positie en status van de betreffende familie-clans en negorijen.
Hij heeft hiertoe ‘oude lieden’ geraadpleegd over hun afkomst en familiegeschiedenis, maar geeft naar eigen zeggen als historische bron toch de voorkeur aan de hikajat van Ridjali. Zo stelt hij dat de adatoudsten het verhaal over de afkomst van de perdana Tanahitumeseng ‘niet sonder fabelties vertellen, die wij hier overslaan’ en noemt Ridjali's historie ‘daarom gelovelijcker, omdatse met diergelijke fabeltjes niet vervult en is’. (AL 9)
Rumphius weet de ontvankelijkheid van de Hituezen voor ‘fabeltjes’ aan het feit dat zij tot in de Portugese tijd weinig contacten met vreemde kooplieden hadden gehad. De oudste inwoners waren dientengevolge een ‘rouw, wilt en dom volck’ (AL 2) gebleven, dat hardnekkig vasthield aan genres verhalen die Rumphius lachwekkend vond: ‘Op de kust van Hitoe, die nogal wat wijser wilden zijn dan d'andere, waren bij de Portugeese tijden nog soo slegt [eenvoudig, onontwikkeld] en ligt gelovig, dat Javaanse coopluijden hun eenige ronde en witte steentjes verkogten en dat voor een grote quantiteijt nagelen, voorgevende dat het eijers van paarden en buffels waren, die grote kraghten hadden. Zoo is het dan geen wonder datse tot nog toe vertellen en voor de waarheijt willen gelooft hebben hoe sommige van hare voorouders uijt holle bomen, bamboesen, klippen &a. gesproten zijn.’ (AL 6)
Rumphius veegt hier verschillende genres van orale cultuur op één hoop. Verhalen die handelen over de herkomst en de geschiedenis van voorouders, hebben voor vertellers en toehoorders een sacraal karakter, te vergelijken met dat van bijbelse verhalen. In de verhalenwereld worden de eerste voorouders inderdaad geboren uit het land of huwen nieuwkomers met vrouwen die uit lokale planten of vruchten voortkomen: zo geven de vertellers uitdrukking aan de onaantastbare verbondenheid tussen de mensen en hun woonomgeving. (Straver 1993) Verhalen die spotten met de culturele verschillen tussen kust- en bergbewoners of tussen de gevestigde bevolking en vreemde handelaren, hebben een heel andere, niet-sacrale status. Sterke verhalen over oplichtingspraktijken, zoals dat over de Javaanse kooplui en hun ‘paarden- en buffeleieren’, werden door Ambonse vertellers en toehoorders vermoedelijk even amusant gevonden als door Rumphius.
De Satan in Kajeli
Over de zijns inziens ongeloofwaardige verhalen van Ambonse vertellers had
| |
| |
Rumphius een tamelijk verlicht standpunt: hij verklaarde ze uit hun achterstand in ontwikkeling en beschaving. In de Ambonse Landbeschrijving maakt hij echter een uitzondering voor een voorouderlijke historie uit de negorij Kajeli op het eiland Buru. De dochter van ‘Obselan’, een vroeger negorijhoofd, zou hier een relatie hebben aangeknoopt met een jongeman die zich ontpopte als een krokodil. Deze had als ‘radja’ van de krokodillenpopulatie in de moerassige baai van Kajeli een huwelijk met de prinses afgedwongen en bij wijze van tegenprestatie beloofd de dorpsgemeenschap in veiligheid en voorspoed te laten gedijen. Rumphius introduceert dit verhaal als volgt: ‘Van Obselan heeft in de donkere oudheijt bij de inlanders dese volgende fabul nagelaten, zulcx niet ongelooflijk scheijnt dat den Satan bij dese verblinde heijdenen eertijts kragtige werkinge tot verleijdinge gedaan heeft.’ (AL 121] Het is binnen het geheel van zijn geschriften opmerkelijk en uitzonderlijk dat hij het aannemelijk noemt dat de Satan zich heeft ingespannen om de bevolking te misleiden dan wel tot het kwade te verleiden.
Het heeft er alle schijn van dat Rumphius hier een Nederlandse auteur heeft gevolgd die het verhaal ruim tien jaar eerder ter plekke had opgetekend en het als een bewijs van duivelse verleiding had geïnterpreteerd. De gereformeerde chirurgijn Wouter Schouten vertelt er namelijk over in zijn Oost-Indische Voyagie (1676), als hij verslag doet van zijn vijfde bezoek aan Kajeli dat plaatsvond in 1659 of 1660. Bovendien schreef hij er toen een gedicht over waarin hij laat blijken de dorpsgeschiedenis van Kajeli te beschouwen als een bewijs dat de duivel onder deze tropische heidenen werkzaam was. Dit pas onlangs gepubliceerde gedicht begint als volgt:
Arme stand der Boeroenezen
die geen heer des hemels vrezen
maar de prins der helse kolk
Schouten waarschuwt vervolgens de ‘verleider, mensenmoorder, satan, rover, helse geest, zielverderver, rustverstoorder’ dat de Heer hem zal vertrappen en de leden vermorzelen, hem overal op aarde de macht zal ontnemen ‘om nu verder niet te komen dan het hem believen zal’. (Barend-van Haeften 2004, 116)
Met dit gedicht nam hij stelling in een discussie die in Europa nog maar net begonnen was: de geloofwaardigheid van het bovennatuurlijke, of het nu wonderen betrof of magische en duivelse praktijken, kwam onder vuur te liggen van de vertegenwoordigers van de Vroege Verlichting. Vanuit gereformeerde kring verzette men zich echter tegen elke twijfel aan de realiteit van geesten, duivels en demonen omdat deze uitgelegd kon worden als een aanval op het traditionele gezag van de bijbelse openbaring. Schouten nam het verhaal uit Kajeli voor waar aan omdat het hem bevestigde in zijn christelijke levensovertuiging.
Rumphius lijkt door Schouten te zijn verleid tot een minder verlicht standpunt over de historie van de prinses en de krokodil dan hem eigen was. Het is niet uitgesloten dat zij elkaar in kasteel Victoria te Ambon hebben ontmoet, want Rumphius was ten tijde van Schoutens omzwervingen in het Ambonse werkzaam als onderkoopman te Larike, op de zuidwesthoek van Ambon. Ook kan hij op een later moment afschriften van het werk van Schouten hebben aangetroffen in de secretarie van het kasteel.
| |
| |
Actueel aanzicht van de moskee Wapauwe te Hila, die als ‘Ridjali's moskee’ wordt beschouwd (foto: M. van Selm).
| |
| |
Tegenover de ‘ongeloofwaardige’ en ‘lachwekkende’ verhalen van Ambonse vertellers kenschetst Rumphius de eerste hoofdstukken van Ridjali als een ‘gelovelijcker’ bron van informatie. Ridjali putte voor zijn verhalen over de Hituese perdana's en hun voorouderlijke geschiedenis evenwel uit dezelfde orale bronnen als de minder geletterde vertellers. Het verschil is slechts dat hij de voorouderlijke geschiedenissen vertelt voorzover ze voor zijn publiek in Makassar dienstig waren: hij wilde primair duidelijk maken dat er op Hitu geen sprake was van een eenhoofdig gezag, zoals op Ternate of in Makassar, maar van een vierhoofdige ‘regering’, met de Kapitan Hitu als vertegenwoordiger tegenover de buitenwereld. Zijn geschreven geschiedverhalen verschillen qua genre niet van de orale geschiedenissen, al wordt die indruk wel gewekt doordat hij een selectiever gebruik van de verhaalstof maakt.
Rumphius meende in Ridjali's relaas over de totstandkoming van de Hituese adat het begin van ‘een kort verhaal der gedenkwaardigste geschiedenissen’ te lezen, vergelijkbaar met zijn eigen Ambonse Historie. Daarom veroorlooft hij zich de vrijheid om de voorouderlijke geschiedenis van de Hituese perdana's uit te zetten op een tijdbalk. De eerste perdana zou zich in een onbepaald verleden op Hitu hebben gevestigd, maar de aankomst van de tweede perdana, ene Djamilu van het geslacht Nusatapi, zou bij benadering wel te dateren zijn: ‘opdat onse historie eenig ordre krijge, soo stellen wij 't selve geschiet te zijn omtrent het Jaar 1460’ (AL 8), schrijft hij doortastend. De immigratie van de derde en vierde perdana dateert hij onder verwijzing naar de hikajat omstreeks de jaren 1480 en 1490. Deze jaartallen werden door Valentijn en andere auteurs klakkeloos overgenomen.
Rumphius' dateringen zijn echter niet te rijmen met de wetenschap dat Djamilu, de eerste perdana Nusatapi, volgens Portugese bronnen in 1569 is overleden. Het is dus niet aannemelijk dat hij al in 1480 als leider van een groep migranten op Hitu is aangekomen. De ontstaansgeschiedenis van Hitu beslaat eerder het eerste kwart van de zestiende eeuw dan het laatste kwart van de vijftiende.
Rumphius heeft kennelijk ten onrechte aangenomen dat de Historie van Hitu chronologisch is opgebouwd en dat de voorouderlijke geschiedenissen in de eerste hoofdstukken voorafgingen aan de daarop volgende aankomst van de Portugezen in 1512. Hij heeft, met andere woorden, geen oog gehad voor het specifieke karakter van de eerste elf hoofdstukken. Deze vormen niet het begin van een doorlopend chronologisch relaas, maar een op zichzelf staand deel van de Historie waarin de bestuurlijke adat van Hitu wordt verklaard.
| |
| |
| |
Sterke verhalen over Portugezen
In het tweede deel van de Historie van Hitu beschrijft Ridjali de aankomst van de Portugezen op Ambon en de oorlogen die de Hituezen vanaf 1538 tegen hen voerden. Vanuit zijn perspectief was dit een glorierijke periode waarin de Hituezen, geholpen door Ternataanse, Javaanse en Bandanese bondgenoten, de Portugezen van het schiereiland Hitu verdreven en hen ook in het kasteel op Leitimor, het zuidoostelijke schiereiland van het eiland Ambon, enkele malen ernstig in het nauw brachten. Hij beschrijft deze strijd in termen van een heilige oorlog tussen de moslims en de ‘Franken’, de Arabische aanduiding van Europese christenen. De toon van het verhaal is hier retorischer dan in andere delen van de Historie. Zo herhaalt hij een passage als de volgende in verschillende toonaarden: ‘Toen voerden Hitu en geheel het land Ambon oorlog tegen de vervloekte ongelovigen: zij behaalden overwinningen en leden nederlagen en vielen elkaar aan zoals dat in een heilige oorlog toegaat.’ (Straver, Van Fraassen & Van der Putten 2004, verder aangehaald als HvH, 117)
Ook in deze hoofdstukken is het ordeningsprincipe van Ridjali niet primair de chronologie geweest. Hij memoreert een reeks krijgshaftige episodes waarin diverse betrokkenen uit beide kampen voor zichzelf naam hebben gemaakt: de Portugezen Dom Duarte (de Meneses) en kapitein Sancho (de Vasconcelos), talrijke Ternataanse prinsen en andere edelen, de Javaanse prins Kiai Mas, enkele Bandanese aanvoerders en natuurlijk de aanvoerders en voorvechters van de Hituezen zelf. Dit leidt zowel tot grote vertragingen en versnellingen in het verhaaltempo als tot eenzijdige aandacht voor de histoire de batailles.
Zoals Ridjali de Portugezen als ‘Franken’ aanduidt, betitelt Rumphius de moslims van Hitu, Ternate, Makassar, Java en elders als ‘Moren’. Hij beschrijft de zestiende eeuw op Ambon echter niet in termen van een strijd tussen moslims en christenen. In hoeverre hij oog heeft gehad voor het retorische karakter van Ridjali's krijgsepisoden, valt uit zijn Landbeschrijving en Historie niet goed op te maken. Hij wandelt in nogal grote stappen door de geschiedenis van de Portugezen op Ambon en baseert zich hierbij vooral op Europese bronnen, met name het Historiarum Indicarum (1593) van Giovanni Pietro Maffei en de Thesaurus Rerum Indicarum (1615) van Pierre du Jarric.
Ridjali's Historie van Hitu heeft hij slechts incidenteel als bron van aanvullende informatie gebruikt. Op gezag van Ridjali vertelt hij bijvoorbeeld dat de negorijen op de westkust van Ambon zich reeds in de Portugese periode hadden verbonden met Hitu op de noordkust (AL 31) en dat de Hituezen de hulp van een Javaanse oorlogsvloot te danken hadden aan de pangeran [vorst] van Tuban, een centrum van handel en islam op de noordoostkust van Java. (AL 144)
| |
| |
De eerder gesignaleerde neiging om gegevens uit Ridjali's Historie van Hitu te willen preciseren en aanvullen met jaartallen of namen, speelt Rumphius ook in deze hoofdstukken parten. Ridjali rept in verband met dit laatste voorbeeld wel van een pangeran (HvH 125), maar het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat hij niet doelt op de vorst van Tuban, maar die van Djapara, een stad op de noordkust van Java die al eens eerder een hulpexpeditie naar Ambon had gestuurd om de Hituezen in de strijd tegen de Portugezen te steunen.
Rumphius' verbeterzucht werkte foutjes in de hand, die door Valentijn werden overgenomen in Oud en Nieuw Oost-Indiën en, vanwege het gezag dat aan hem werd toegekend, lange tijd onopgemerkt bleven. Zo'n foutje is in de Indisch-Nederlandse letterkunde vereeuwigd door Maria Dermoût. In 1916 liet zij zich door een passage uit Valentijn's werk inspireren tot Koning Baâboe en de veertig jongelingen, een literair verhaal dat in 1954 verscheen in de symbolistisch geïnspireerde verhalenbundel Spel van tifa-gongs. Haar verhaalstof was indirect gebaseerd op een passage uit Historie van Hitu die door Rumphius echter ten onrechte in verband werd gebracht met de Ternataanse sultan Babullah.
Een ongefundeerd gruwelverhaal over sultan Babullah
Rumphius vertelt in het achttiende hoofdstuk van de Ambonse Landbeschrijving dat op een gegeven moment een Portugees schip bij het Kasteel te Ambon arriveerde waarmee een sultan van Ternate als gevangene naar de Portugese onderkoning in Goa (India) werd gebracht: ‘Als zij met hem in Amboina quamen sonden de Hitoeese bootschappen aan hem. Omtrent 40. uijtgelesene jongelingen, die aan haar benen met krissen gewapend waren off soo het de Hitoeese Hacajat in de 12de alkissa segt, met krissen in de tomme tommen [gevlochten dozen] verborgen waren, boven op cost en alderhande confituren lagen, om met licentie van de Portugesen gouverneur een geschenk aan de Coning te brengen. Dese presendeerden haren dienst aan den Coning om't schip daar de koning in gevangen sat afte lopen en hem alsoo te verlossen. Maar den Coning wilde zulcx niet toestaan. [...] Dies wierd den koning weder weggevoert na Malacca en voorts na Goa, dog onderwegen is hij komen te sterven. De Portugesen hebben hem in stucken gekapt en ingesouten.’ (AL 150)
De versie van Ridjali loopt veel minder gruwelijk af: ‘Daarna zonden zij een gezantschap dat gebruik maakte van een sluwe list. Er werden veertig krissen in een met parelmoer ingelegde Seramse houten kist gelegd, met boven op die krissen een lap mousseline en boven op die mousseline sirih pinang, bloemen en reukwaren. Veertig stoutmoedige mannen brachten spijzen en deze kist voor de vorst. Toen hij deze zelf opende en die krissen zag, was de vorst sprakeloos van verbazing en de kist werd weer toegedekt. Vervolgens droeg de vorst, de heerser over het aardrijk, de veertig mannen op: “Neemt u deze kist mee terug en brengt mijn heilwensen over aan de vier perdana's. [...]” Toen keerden de mannen met de kist terug en brachten de vorstelijke complimenten over aan de vier perdana's. De vier perdana's wilden dit nog eens herhalen, maar het schip ging onder zeil en nam Zijne Majesteit de sultan mee.’(HvH 117)
Volgens Rumphius heeft dit verhaal betrekking op de energieke en door de Portugezen gehate sultan Babullah die van 1570 tot 1583 aan het bewind was.
| |
| |
Portugese en Ternataanse bronnen bevatten echter geen enkele informatie over gevangenschap of een smadelijk levenseinde van Babullah, en ook Ridjali noemt hem niet in dit verband.
Als hoofdpersoon in dit verhaal komt Babullah's vader, sultan Hairun Djamilu, eerder in aanmerking. Deze was vanaf 1535 aan het bewind. In 1545 werd hij echter door de Portugezen gevangen genomen en via Ambon naar Malakka gebracht, met de bedoeling hem te vervangen door een inmiddels tot het christendom bekeerde troonpretendent. Omdat deze laatste voortijdig overleed, bleef Hairun echter aan het bewind tot 1570, het jaar waarin een Portugees hem in zijn eigen paleis verraderlijk vermoordde.
Waarop baseerde Rumphius zijn overtuiging dat dit verhaal betrekking had op Babullah? In het zeventiende hoofdstuk van de Landbeschrijving beschrijft hij de aankomst van de eerste Nederlanders op het eiland Ternate. Ze werden er ontvangen door sultan Saidi Berkat, die van 1583 tot 1606 aan het bewind was: ‘Coning Sakid toonde hem seer verblijd, dat de onse bij hem waren aangecomen en hij met ons volk soo wel overeen konde comen en nog meer doen hij hoorde, dat wij vijanden van de Portugesen en Spanjaarts waren, tegens welke hij een onversoenelijke haat ingenomen hadde, om datse Baboe zijnen vader en predecesseur in 't rijk weggevoert en onderwegens in stucken gehouwen en soo ingesouten na Malacca hadden gevoert, 't welk hem en zijn nakomelingen te wreken stond. Door dese openhertigheijd wierden de onse beweegt, datse bij hun scheijden vijff personen aan land lieten [...].’ (AL 145)
Het verhaal lijkt dus in de wereld te zijn geholpen door de rapportage van, wellicht half begrepen, gruwelverhalen die men aan het Ternataanse hof opdiste om de Nederlanders voor het eigen kamp te winnen. Vervolgens heeft Rumphius, en na hem Valentijn, de hierboven aangehaalde passage uit Ridjali's geschrift al te gretig opgevat als een bevestiging van Babullah's lotgevallen.
| |
De gedenkwaardigste geschiedenissen
Het derde deel van de Historie van Hitu beslaat ruim de helft van Ridjali's geschrift. Dat ligt ook voor de hand omdat Ridjali hier verslag doet van recente gebeurtenissen in de eerste helft van de zeventiende eeuw waarin hij zelf ooggetuige en participant is geweest.
Qua genre komt dit deel van de hikajat het dichtst in de buurt van wat Rumphius van een Historie verwachtte: een zakelijke, evenwichtig gedoseerde weergave van de ‘gedenkwaardigste geschiedenissen’. De retoriek van een heilige oorlog tussen moslims en ‘Franken’ is in deze hoofdstukken volledig afwezig. Daartoe was ook geen aanleiding, want Hituezen en Nederlanders waren tot het overlijden van Kapitan Hitu Tepil in 1633 bondgenoten. Bij het aantreden van Kapitan Hitu Kakiali ontwikkelde zich alsnog een openlijke vijandschap tussen beide partijen, die door Ridjali echter niet meer als een heilige oorlog wordt gekarakteriseerd. Daarvoor stond hij zelf te dicht op de gebeurtenissen: hij was getuige van de steeds scherpere belangenstrijd tussen Ternate en Makassar en van de groeiende verdeeldheid en conflicten binnen de eigen Hituese kring. Het schema van een heilige oorlog tus- | |
| |
sen gelovigen en ongelovigen was eenvoudigweg te simplistisch om recht te kunnen doen aan de realiteit en complexiteit van de maatschappelijke verhoudingen.
Op zichzelf had Rumphius de zeventiende-eeuwse Ambonse historie gemakkelijk kunnen schrijven zonder dit gedeelte van Ridjali's hikajat te raadplegen. Hij beschikte immers over de archiefstukken die op de secretarie van het Kasteel Victoria werden bewaard. Hoewel de dagregisters niet onder alle gouverneurs naar behoren werden bijgehouden - Rumphius laat zich in dit verband bijzonder schamper uit over Jochum Roelofsz. van Deutecom die ‘bij de militia’ en niet ‘bij de pen opgevoed’ was (Rumphius 1910, verder aangehaald als AH, 123; 124) -, was het VOC-archief over het geheel genomen redelijk volledig en accuraat. Toch gebruikt hij de Historie van Hitu bij enkele gelegenheden als aanvullende bron.
Kapitein Kous
In zijn algemeenheid, kan Ridjali's hikajat Rumphius hebben geholpen met een completere beeldvorming inzake de Hituese historie. Als voorbeeld kan zijn beschrijving dienen van Halaene, de beoogde opvolger van Kapitan Hitu Tepil die echter in 1631 voortijdig overleed. Hij was volgens hem ‘een bars man en die grote statie voerde, en daarom bij de Hitoeesen vrij wat gehaat, denwelcke hem Capteijn Caus noemden, om dat hij met kaussen en schoenen op de Hollandse maniere gekleet ging’. (AL 14) Over het algemeen besteedt Rumphius weinig of geen aandacht aan het portretteren van zijn verhaalfiguren. Wellicht heeft hij zich in dit geval laten inspireren door Ridjali, die Halaene ook als een kleurrijke figuur beschrijft: ‘Hij stond in Hitu bekend om zijn hooghartig gedrag, want hij had de manieren van een vorst en een rijksbestuurder. Hij gedroeg zich ook als een legeroverste, want bij het gaan of zitten droeg hij wapens die hij nooit aflegde. [...] In het Ambonse was er niemand zoals hij.’ (HvH 161)
Ook hierbij valt het op dat Rumphius moeite heeft om informatie uit Ridjali's hikajat ongeschonden in te passen in zijn eigen geschiedverhaal. De volgende twee voorbeelden laten zien hoe zijn weergave van historische gebeurtenissen tekort kan schieten.
Een passage in de Ambonse Historie waarover de archieven in het kasteel Victoria kennelijk onvoldoende duidelijke informatie verschaften, heeft betrekking op de vaststelling van een vaste kruidnagelprijs. Rumphius grijpt hier terug op Ridjali, die op dit punt echter een enigszins verwarrende voorstelling van zaken geeft.
Om te beginnen beschrijft Ridjali uitvoerig een bijeenkomst van de Compagnie met de Ternataanse en Hituese hoofden waarin de door concurrentie opgedreven kruidnagelprijs werd vastgesteld op 70 courante realen ofwel 60 Spaanse realen per bahar. Deze bijeenkomst vond, blijkens gegevens uit VOC-stukken, in februari 1615 plaats op
| |
| |
het strand van Gamusungi, gelegen nabij de negorij Luhu op Hoamoal waar de Ternataanse kimelaha [stadhouder] Sabadin resideerde. Vervolgens vertelt Ridjali dat er enige tijd later een nieuw overleg plaatsvond met gouvemeur-generaal Laurens Reael en gouverneur Steven van der Haghen, waar tijdelijke nieuwe prijsafspraken werden gemaakt. Over dit overleg, dat omstreeks 1618 zou hebben plaatsgevonden, is in de archieven evenwel niets te vinden.
Rumphius maakt de verwarring nog groter door een uittreksel te geven van Ridjali's verhaal over de vaststelling van de vaste kruidnagelprijs en deze gebeurtenis niet te dateren op 1615, maar vijf jaar later. Hij meldt dat ‘na het schrijven van Ridjalis Alkisa den Gouverneur met d'Ambonsche orangkaijen en Capitain Hitoe op strand van Gammasongij in het volgende Jaar 1620 vergaderde, om met de Loehoeneese orangkaijen en quimelaha Sabbadijn den vasten prijs der Nagelen te beraamen’. (AH 42) Aan Ridjali's verhaal over nieuwe prijsafspraken met Reael en Van der Haghen gaat hij voorbij, maar hij geeft wel weer een rol in deze gebeurtenissen aan gouvemeur-generaal Coen: deze zou in 1621, bij zijn terugkomst uit Banda naar Ambon, de vaste kruidnagelprijs alsnog, of opnieuw, bepaald hebben op het eerder genoemde bedrag. Van een ingreep van Coen in de kruidnagelprijs is uit andere bronnen echter niets bekend.
Enkele hoofdstukken verder vertelt Rumphius dat de nieuwe Kapitan Hitu, Kakiali, in 1634 door de Compagnie in gijzeling werd genomen en dat dit grote opschudding onder de Hituezen teweegbracht. Tijdens overleg tussen de Hituezen en de Ternatanen op Hoamoal werd tot een open strijd besloten. Het is duidelijk waarom Rumphius hierover de Historie van Hitu heeft geraadpleegd: het betreffende overleg had in het geheim plaatsgevonden en in de VOC-stukken was geen informatie uit de eerste hand te vinden. Hij komt dan met een onthulling en een bekentenis: ‘het is gelooflijk het geen haeren geheim schrijver Ridjali in zijn HitoeEse historie schrijft, dat het niemant met de Hollanders gehouden heeft als de Twe Orangkaijen Tanhitoemessing en Boelang; bekent ook selfs, datse hem na d'overzijde gezonden hebben om Buskruijt en ammonatie [ammunitie, krijgsbehoeften] van de vreemdelingen te kopen [...].’ (AH 116) Wat betreft Ridjali's ‘bekentenis’, heeft Rumphius de tekst verkeerd begrepen (of willen begrijpen): er werden inderdaad ‘ter waarde van veertien bahar kruidnagelen kruit en zeshonderdvijftig zwaarden’ (HvH 171) gekocht, maar Ridjali laat in het midden wie met deze aankopen werden belast.
| |
Verzoening en animositeit
Rumphius heeft bij het lezen van Ridjali's hikajat als historische bron niet alleen moeite gehad om de gegevens over bepaalde gebeurtenissen te duiden, maar ook om begrip en waardering op te brengen voor
| |
| |
de Hituese denkbeelden over staatsmanschap. Kapitan Hitu Tepil zag het als zijn bondgenootschappelijke opdracht om bij conflicten in de regio verzoenend op te treden.
Bovendien zette hij hiermee een traditie voort die door de grondlegger van zijn geslacht, Djamilu, was begonnen: toen de andere perdana's van Hitu een strijd om de interne hegemonie dreigden aan te gaan, was Djamilu erin geslaagd de rivaliserende partijen te verzoenen met het beginsel van een vierhoofdig gezag. Rumphius vertelt dat hij daarom ‘de naam Nussatapi (dat is bevrediger des eijlants) verkregen heeft’ en ‘Djamilu de Wijse’ werd genoemd. (AL 9) Hij interpreteert Djamilu's optreden echter niet als wijs beleid, maar als een slinkse poging om zelf een dominante positie te verwerven: ‘het is gelovelijck dat desen losen schalk niet anders sogte, dan haar lieden beijde te bintdoeken, tot dat zijn eijgene magt soude aengegroeijt zijn en hij d'Heerschappije aan zig mogte trecken.’ (t.a.p.)
In de eerste decennia van hun aanwezigheid op Ambon deden de Nederlanders met regelmaat een beroep op Kapitan Hitu Tepil om als Hituese bondgenoot conflicten door bemiddeling te helpen oplossen. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1616, toen de negorijen rond Kasteel Victoria in opstand kwamen vanwege de samenstelling van een pas ingestelde regionale Landraad. In 1618 kwam er na Hituese bemiddeling een verzoening tot stand tussen de gouverneur Van Speult en de hoofden van de eilanden Manipa, Kelang en Boano, die in de regio mensenroof pleegden met het doel om losprijzen af te persen. Kapitan Hitu Tepil wordt door Rumphius dan ook aangeduid als ‘den gewoonlijken middelaar’ (AH 38).
In later jaren had de Compagnie haar positie in de regio zo geconsolideerd en versterkt dat zij haar wil ook zonder deze bemiddeling aan de negorijen kon opleggen. Rumphius kon, terugblikkend op de bemiddelingsactiviteiten van Tepil, dan ook weinig waardering meer opbrengen voor de diensten die hij de VOC had bewezen.
Zo vertelt hij dat de Compagnie de Engelsen die zich in 1611 in de kruidnagelrijke negorij Kambelo op Hoamoal hadden gevestigd, met wapengeweld wilde verdrijven en dat dit in 1615 met ondersteuning van een vloot uit Batavia onder gouverneur-generaal Gerard Reynst uiteindelijk lukte. Dan volgt enigszins onverwacht een schamper commentaar: ‘Den Historie schrijver Ridjali schrijft de Eer van dit werk sijnen oom Capn Hitoe, dewelke sig over al middelaar tusschen strijdige parthijen liet gebruiken. Het was te wenschen geweest, dat hij en sijn oom selfs de contracten die zij anderen wisten in te scherpen beter nagekomen hadden [...].’ (AH 32)
Rumphius beticht Ridjali ervan de verdrijving van de Engelsen onverdiend op het conto van Kapitan Hitu Tepil te schrijven. Maar Ridjali schreef aan Tepil een andere verdienste toe: hij wilde de hoofden van Kambelo buiten het conflict houden en haalde hen over om
| |
| |
tijdelijk de wijk te nemen, waarna de Engelsen onder de dreiging van de Nederlandse scheepskanonnen het gebied verlieten. Dit is wat Ridjali over de affaire schrijft: ‘Daarna gaven gouverneur-generaal Reynst en gouverneur Jasper Jansz. bevel de wapens op te nemen om Kambelo te gaan bestoken. De perdana Kapitan Hitu zei toen tegen de gouverneur-generaal en de gouverneur: “Heb nog wat geduld, opdat wij iemand afvaardigen naar de orangkaja's in de negorij Kambelo. Indien zij meewerken, leven wij - lof zij God - met hen in vrede. Indien zij niet meewerken, is er niets aan te doen en trekken wij onze handen ervan af.” De gouverneur-generaal en de gouverneur stemden in met die woorden van de Kapitan Hitu en deze liet aan de orangkaja's in de negorij Kambelo meedelen wat goed en juist was.’ (HvH 141) De neerbuigende opmerkingen van Rumphius over Tepil en Ridjali waren in dit geval ongepast.
Nog negatiever laat Rumphius zich uit over de bemiddelingspogingen van Tepil op Banda. Toen de oorlogsvloot van gouverneur-generaal
Moskee Batumerah, ca. 1828 getekend door A. de Sainson. Batumerah is een wijk in de stad Ambon. Het type moskee kwam overeen met dat van de moskee in Hila, die als ‘Ridjali's moskee’ wordt beschouwd.
| |
| |
Jan Pietersz. Coen in 1621 op zijn vaart naar Banda een tussenstop op Ambon maakte, bood Tepil aan om als bemiddelaar mee te gaan. Hij voelde zich volgens Ridjali daartoe verplicht omdat de Bandanezen zo'n dertig jaar eerder de Hituezen hadden bijgestaan in hun strijd tegen de Portugezen. Coen voelde niets voor bemoeienis van Tepil, maar ging volgens zijn eigen notities uiteindelijk accoord omdat ‘deze man uitermate graag [gretig] was en zeer hard aanhield’. (Coen 1919, I, 625) Volgens Ridjali probeerde Tepil de Bandanese hoofden met een voorzichtig pleidooi van de gewapende confrontatie te weerhouden: ‘Omdat uw handelwijze terecht is, kunnen wij u daarvan niet weerhouden, maar laten wij eerst met ons verstand de zaak van alle kanten bekijken, opdat wij er later geen spijt van krijgen.’ (HvH 149) Tepil stelde tot zijn spijt echter vast dat de Bandanezen vastbesloten waren om de strijd aan te gaan.
Onder verwijzing naar dit hoofdstuk van de Historie van Hitu schrijft Rumphius grimmig: ‘Den HitoeEsen schrijver Ridjali bekent selfs dat Capn Hitoe meest uit die insigt mede gegaan is, om de Bandaneesen met goede raad te helpen, dat sij hun met de Hollanders bevreedigen soude, en dat in erkentenisse van de hulpe die zijlieden voor deesen aan de HitoeEsen gedaan hadden teegens de Portugeesen. Dog met [welke] practijk dese onderhandelinge geschied zij kan men leesen bij denzelven Ridjalis Alkissa 22 ‘twelk niet weijnig dient tot onse waarschouwing als wij op Eenige togten met diergelijke gasten vergeselschapt sijn.’ (AH 44-45)
Zo'n passage getuigt van een diep gewortelde animositeit, waarin geen plaats is voor begrip of empathie.
Die animositeit hing samen met de langdurige strijd die de Nederlanders verkozen te voeren om het monopolie op kruidnagelen en nootmuskaat te vestigen, te consolideren en te behouden. De Compagnie bleef gedurende de gehele door Rumphius beschreven periode geconfronteerd worden met verzet tegen de doorvoering van het monopolie, met sluikhandel en met pogingen om de vrije handel te herstellen. Aangezien de productiegebieden van kruidnagel en nootmuskaat en de interinsulaire handelsnetwerken werden beheerst door hoofden, vorsten en handelaren die de islam waren toegedaan, vormde de strijd om het monopolie tevens een strijd tegen de moslims.
De Compagnie had grote moeite om de situatie onder controle te krijgen en weet dit aan de ongrijpbaarheid en onbetrouwbaarheid van haar tegenstanders. Rumphius deelt dit vijandbeeld en stereotypeert in zijn Ambonse historie ‘de bedriegelijke aerd deser Inlandsche Mooren’. (AH 15) Kapitan Hitu Kakiali was voor Rumphius in dit opzicht een toonbeeld. De Compagnie was op deze Hituese leider bijzonder gebeten omdat hij Tepils politieke koers van trouw aan de VOC niet voortzette, maar in het geheim betrekkingen aanknoopte met Makassar. In 1638 zond Kakiali een gezantschap naar Makassar, schrijft Rumphius, ‘waar uijt de onze nu bemerkten waar Kackialijs geveijnsde nedrigheit en schone
| |
| |
beloften op uitdraeijden en waer bevonden dat als wanneer een moor zig op 't vrundelijkste aansteld, hij dan op 't meest soekt te bedriegen’. (AH 168)
In hoofdstuk 22 van de Ambonse Historie neemt Rumphius een adempauze in zijn verhaal bij het aantreden van gouverneur Gerrit Demmer in 1642. Hij werpt hier een blik terug en vooruit: ‘Tot nog toe hebben wij gethoont hoe verscheijden Chirurgijns d'oude wonde van 's Comps Nagel handel in Amboina hebben zoeken te geneesen met de sagte plijsters van Persuasien [overreding], met Lavementen van bestraffinge en sterke winsels van contracten, verbintenissen &c. maar hebbense daar mede niets uijtgeregt. Nu zullen wij de regelen der Medicijns [geneesheren] volgen dicteerende wat de kunst niet kan geneesen, moet het ijzer cureeren, wat het ijzer niet kan geneesen, moet het vuur cureeren.’ (AH 199) Met het ijzer en het vuur verwijst hij naar het meedogenloze optreden van gouverneur Gerrit Demmer tegen de Hituezen in de jaren 1642 tot 1646 en van superintendent Arnold de Vlaming van Oudshoorn die de opstand van de Ternataanse stadhouder Madjira op Hoamoal na zes jaar onvermoeibare oorlogvoering in 1656 beëindigde door dit gehele, relatief dichtbevolkte, schiereiland te doen ontvolken. Dat Rumphius in zijn geschiedverhaal deze harde lijn zonder voorbehoud ondersteunt en uitdraagt, kan na het beeld dat hij van de ‘Inlandsche Mooren’ geeft, geen verbazing meer wekken.
| |
Rumphius en Ridjali
In de laatste pagina's van de Historie van Hitu doet Ridjali verslag van zijn persoonlijke lotgevallen tijdens de vlucht van Kapahaha naar Makassar. Hij vertelt hoe hij gedwongen was om een zoontje van de inmiddels vermoorde Kakiali op Ambon achter te laten en hoe hij de hoop verloor om nog in het Ambonse te kunnen blijven en de strijd tegen de Compagnie voort te zetten. In uitzonderlijk persoonlijke regels geeft de zestigjarige hier uitdrukking aan zijn gemoedsgesteldheid: ‘Daardoor was het heel wonderlijk gesteld met Sifaridjali. Zijn droefheid kan ik niet beschrijven, alleen dat hij zich verliet op God, de Allerheiligste.’ (HvH 207)
Rumphius gaat aan deze laatste pagina's van Ridjali's hikajat geheel voorbij. In de loop van zijn schrijfarbeid lijkt zijn oordeel over persoon en werk steeds negatiever te worden. In de Landbeschrijving introduceert hij hem nog in positieve bewoordingen als ‘Ridjali anders Iman Sifur Ridjali genaamt omdat hij een opperpaap en gauw [vaardig, schrander] schrijver was’. (AL 15) In de Historie betitelt hij hem aanvankelijk neutraal als ‘Historie schrijver’ (AH 32) en ‘geheim schrijver’ [secretaris] (AH 116), maar in de hoofdstukken over de periode van 1634 tot 1646 verandert de toon. Ridjali's naam komt hier meerdere malen ter sprake, omdat hij een actieve rol aan de zijde van Kakiali en de zijnen speelde. Rumphius spreekt dan niet meer over zijn schrijverschap, maar
| |
| |
over zijn aandeel in de strijd als diplomaat en aanvoerder: hij verschaft hierover op sommige punten meer informatie dan in de Historie van Hitu te vinden is.
Wat hij over Ridjali vertelt, krijgt dan duidelijk een negatieve klank. Het feit dat Ridjali in 1641 een strafexpeditie tegen enkele afvallige Hituese negorijtjes leidde, geeft hem aanleiding tot de stekelige opmerking dat imam Ridjali ‘doorgaans thoonde beter soldaat dan paap te sijn’. (AH 186) Als Ridjali tijdens zijn vlucht in 1646 op het eiland Manipa het vuur van de strijd brandend probeert te houden onder de daar aanwezige Ternatanen, maakt Rumphius hem met de aanduiding ‘den schelmsen Ridjali’ (AH 260) ronduit voor schurk uit.
Voorts verschaft Rumphius enkele terloopse flarden informatie over Ridjali's latere pogingen om vanuit zijn ballingschap te Makassar steun voor de opstand van Madjira te regelen en over zijn eigen overkomst in 1653 naar Hoamoal en Hitu, waarbij hij een, of wellicht meerdere, manuscripten van de Historie van Hitu meebracht naar zijn land van herkomst.
Er is echter één element van Ridjali's aandeel in de strijd waarover Rumphius zwijgt. Toen de nieuwe Kapitan Hitu, Kakiali, in 1634 door de Compagnie op verraderlijke wijze in gijzeling werd genomen, waren de Hituezen, de Ternatanen en de hoofden van Ulilima- en Ulisiwa-negorijen verbluft. Er heerste volgens de Historie van Hitu grote verwarring: sommige hoofden wilden vechten, anderen wilden vredesonderhandelingen beginnen en weer anderen wilden het verloop van de gebeurtenissen afwachten. Ridjali vertelt hier bij wijze van uitzondering wat zijn eigen inbreng in de discussie was: ‘Sifaridjali sprak tot de perdana's, de Ulilima's en de Ulisiwa's: “Indien wij alleen omwille van de Kapitan Hitu strijden, laten wij dan geduld oefenen en de uitspraak van Zijne Majesteit [de sultan van Ternate] en andere berichten afwachten.” Toen zeiden de Ulilima's en Ulisiwa's: “Het is omwille van de godsdienst van de gezant Gods [dat wij willen vechten] en de tweede reden is dat hun verordeningen niet van respect jegens Zijne Majesteit getuigen.” Wat er ook maar over de toekomst te zeggen viel, werd in de tegenwoordigheid van de perdana kimelaha's en alle orangkaja's achterwege gelaten.’ (HvH 171)
Deze passage is van bijzonder belang voor een completer, genuanceerder beeld van Ridjali's rol in de gebeurtenissen die tot de ondergang van Hitu leidden. Ze maakt duidelijk dat Ridjali op dit cruciale moment in de geschiedenis van Hitu vergeefs probeerde een matigende invloed uit te oefenen en, evenals zijn oom Tepil in 1621 op Banda had geprobeerd, de hoofden trachtte te overreden om niet kortzichtig en impulsief te handelen, maar bedachtzaam en met overleg te werk te gaan. Rumphius heeft er echter geen aandacht aan willen schenken, wellicht omdat het afbreuk zou doen aan zijn vijandbeeld met betrekking tot Ridjali en zijn geloofsgenoten.
| |
| |
| |
Mentale afstand
Over het geheel genomen heeft Ruinphius de Historie van Hitu van Ridjali gebruikt als aanvullende bron voor zijn eigen geschriften. Het meest breedvoerig deed hij dat in de hoofdstukken over Hitu in de Ambonse Landbeschrijving, waarin hij de voorouderlijke geschiedenissen van de perdana's presenteerde als een onderdeel van etnografische informatie over de Hituese negorijen. In de Ambonse Historie heeft hij een veel incidenteler gebruik van Ridjali's geschrift gemaakt.
Hoewel hij de kwaliteit van de hikajat hoger aansloeg dan die van de orale geschiedverhalen, heeft Rumphius zowel in de Landbeschrijving als in de Historie de neiging om gegevens uit Ridjali's verhaal door de toevoeging van jaartallen en namen te willen verbeteren. Daardoor zijn er nogal wat historische onjuistheden in zijn geschiedenis geslopen. De veelgeroemde nauwkeurigheid van de natuurbeschrijvingen door Rumphius lijkt bij zijn gebruik van deze historische bron te ontbreken.
Rumphius waardeert Ridjali's hikajat evenmin als een document dat hem in staat stelde om zich een beeld te vormen van de geschiedenis, de politieke dilemma's of de denk- en belevingswereld van de Hituese elite. Zijn beeld van de ‘bedriegelijke aerd’ van de Hituese, Ternataanse en Makassaarse moslims veranderde er niet door en hij bleef, onder het motto dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken, voorstander van een meedogenloze politiek. Het gevoel voor nuance en diversiteit dat hem tot een groot natuurwetenschapper maakt, ontbreekt in de selectieve en suggestieve wijze waarop hij schrijft over Ridjali, Tepil, Kakiali en anderen die hij als openlijke of verkapte tegenstanders van de Compagnie beschouwt.
De wijze waarop Rumphius gebruik heeft gemaakt van Ridjali's Historie van Hitu, getuigt al met al van een onoverbrugbare mentale afstand. Het gegeven dat Rumphius de hikajat als één doorlopend chronologisch verhaal heeft gelezen en de genreverschillen tussen de onderscheiden delen veronachtzaamt, vormt daarvan een belangrijk aspect. Een meer zorgvuldige en sensitieve manier van lezen had aan Ridjali en zijn hikajat meer recht gedaan en wellicht kunnen bijdragen aan een opener, minder vijandige houding tegenover de Ambonse moslims. In dit opzicht houdt de historie van de geschriften van Ridjali en Rumphius de moderne lezer een spiegel voor die nog steeds actueel is.
Hans Straver studeerde Algemene literatuurwetenschap en is verbonden aan het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers. Hij publiceert over de orale cultuur en de geschiedenis van de Molukken. In het najaar verschijnt zijn omvangrijke bloemlezing Wonder & geweld. De Molukken in de verbeelding van vertellers en schrijvers.
| |
| |
| |
Literatuur
De aanduiding van vindplaatsen in dit artikel verwijst naar de volgende uitgaven:
AH |
Rumphius, G.E. ‘De Ambonsche Historie, behelsende een kort verhaal der gedenkwaardigste geschiedenissen zo in vreede als oorlog voorgevallen sedert dat de Nederlandsche Oost Indische Comp. het besit in Amboina gehadt heeft.’ In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 64 (1910). 2 dln. |
AL |
Buijze, W. (ed.). G.E. Rumphius: De Generale Lantbeschrijvinge van het Ambonse Gouvernement. Eigen beheer: Den Haag, 2001. |
HvH |
Straver, Hans, Chris van Fraassen en Jan van der Putten. Ridjali: Historie van Hitu. Een Ambonse geschiedenis uit de zeventiende eeuw. Utrecht: LSEM, 2004. |
| |
Overige geraadpleegde literatuur
Barend-van Haeften, M. ‘Krokodillen, kleigedrochten en de Koran.’ In: M. van Kempen e.a. (red.). Wandelaar onder de palmen. Opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur. Leiden: KITLV, 2004, p. 113-126. |
Beekman, E.M. (ed.). Georgius Everhardus Rumphius: The Ambonese Curiosity Cabinet. New Haven & London: Yale University Press, 1999. |
Braginsky, Wladimir. The heritage of traditional Malay literature: A historical survey of genres, writings and literary views. Leiden: KITLV, 2004. |
Breet, Michael, m.m.v. Marijke Barend-van Haeften (ed.). De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten. Zutphen: Walburg Pers, 2003. |
Buijze, W. Rumphius' bibliotheek op Ambon 1654-1702. Een biografisch lexicon van wetenschappelijke contacten destijds in Azië en vanuit Azië met Europa. Eigen beheer: Den Haag, 2004. |
Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië. Deel I, ed. H.T. Colenbrander. 's-Gravenhage, 1919. |
Fraassen, Chris van en Hans Straver (ed.). G.E. Rumphius: De Ambonse eilanden onder de VOC, zoals opgetekend in ‘De Ambonse Landbeschrijving.’ Utrecht: LSEM, 2002. |
Haan, F. de. ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon.’ In: Rumphius Gedenkboek 1702-1902. Haarlem: Koloniaal Museum, 1902, p. 17-25. |
Israel, Jonathan. Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden. Franeker: Van Wijnen, 2005. |
Manusama, Z.J. Hikayat Tanah Hitu: Historie en sociale structuur van de Ambonse eilanden in het algemeen en van Uli Hitu in het bijzonder tot het midden der zeventiende eeuw. Eigen beheer: diss. Leiden, 1977. |
Manusama, Z.J. Historie en sociale structuur van Hitu tot het midden der zeventiende eeuw. Utrecht: MHM/LSEM, 2004. |
Rumphius, G.E. Ambonsche Landbeschrijving, ed. Z.J. Manusama. Djakarta, 1983. |
Sa, Artur Basilio de (ed.). Documentação para a história das missões do Padroado Português do Oriente. Insulindia, 4.o vol. (1568-1579). Lisboa 1956, p. 164-474 (Antonio Bocarro, ‘Historia de Maluco no tempo de Gonçalo Pereira Marramaque e Sancho de Vasconcellos’). |
Straver, Hans. De zee van verhalen. De wereld van Molukse vertellers. Utrecht: LSEM, 1993. |
Valentijn, François. Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel II. Dordrecht/Amsterdam, 1724. |
|
|