Indische Letteren. Jaargang 22
(2007)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||
Titelpagina uit: Jein Prins, Indische gedichten.
| |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
Jan Prins en de Indische Tentoonstelling in 1932Ga naar eind1
| |||||||||
Dichter en zeemanJan Prins is het pseudoniem van Christiaan Louis Schepp (1876-1948). In 1892 werd hij toegelaten tot het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder, alwaar hij zijn opleiding tot zeeofficier in 1896 zou voltooien.Ga naar eind5 In dat jaar maakte hij zijn eerste reis naar Indië. Er zouden nog vele reizen volgen; in totaal verbleef hij veertien jaar in de | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
tropen. Zijn rang was kapitein-luitenant-ter-zee. Naast zeeman was hij ook dichter. Zijn eerste gedichten publiceerde hij (onder het pseudoniem ‘Séëlles’, verwijzend naar zijn initialen C.L.S.) in het Jaarboekje der adelborsten van 1894.Ga naar eind6 In 1903 debuteerde hij in het literaire tijdschrift De XXe eeuw. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1911; Prins gaf de bundel de toepasselijke titel Tochten. Deze bundel bevat een afdeling ‘Uit het Oosten’. Ook in zijn bundels Getijden en Verschijningen staan afdelingen met gedichten over Indië. In 1924 werd Schepp afgekeurd voor de marine wegens een maagaandoening. Hij ontving eervol ontslag en werd in 1929 bevorderd tot kapitein-ter-zee titulair. Buiten zijn poëzie heeft Schepp zich meer dan eens uitgelaten over zijn ervaringen als zeeman in Indië. In een interview uit 1926 vroeg G.H. Pannekoek jr. (later G.H. 's-Gravesande) hem of zijn marineloopbaan bevorderlijk was geweest voor zijn dichtwerk, waarop Prins antwoordde: Mijn waarde heer, ik zou wel om een lief ding wenschen, onze ploeterende essayisten eens te kunnen meenemen naar de weldadige wijdten van de wereldzee, naar de machtige stilten vooral van het Oosten. [...] Boven alles is het Oosten voor mij van betekenis geweest. Nergens zoozeer als daar heb ik ervaren, hoe men het eeuwige zien kan. Het is of de natuur daar van een onvergankelijkheid bevangen is, die haar karakter als manifestatie van het eindelooze klaarder dan waar ook na ai voren brengt.Ga naar eind7 Dat bijzondere Oosten is een van de belangrijkste thema's in de bundel Indische gedichten. Onder de gedichten staat telkens vermeld waar en wanneer ze zijn geschreven: in Soerabaja, Batavia, Bandoeng, maar ook in Den Haag, waar Schepp woonde als hij niet op zee zat. De vroegste gedichten dateren uit 1907, de laatste uit 1923. Veel gedichten gaan over de indrukwekkende natuur en de raadselachtigheid en geheimzinnigheid van het Indische landschap. Indië wordt beschreven door de ogen van een buitenstaander, een Westerling, die op enige afstand naar dat vreemde Indië kijkt. In een artikel over zichzelf als dichter - getiteld ‘Over Jan Prins’ - in het tijdschrift Cultureel Indië vertelde hij over zijn reizen naar Indië. Prachtig beschrijft hij zijn eerste aankomst in Indië na een maandenlange zeereis in 1896: Het valt moeilijk te beseffen, voor wie het niet heeft doorgemaakt, wat het beteekent, na zulk een tweemaandelijksche kuur van lucht en water voor het eerst te worden gesteld tegenover de overdadige weelde van het schouwspel dat de Koninginnebaai oplevert. Het was met het aanbreken van den dag, dat wij er binnen voeren, en het anker viel, waarop de onvergelijkelijke rijkdom van het Indische landschap zich uit den morgennevel los maakte. De herinnering aan die ervaring is altijd levend in mij gebleven [...].Ga naar eind8 Deze indrukwekkende ervaring verwerkte hij in het lange en fascinerende gedicht ‘Het Indische Land’, het openingsgedicht van de bundel Indische gedichten.Ga naar eind9 We zien hierin heel duidelijk de fascinatie voor de | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
exotische en geheimzinnige Indische natuur. Het lyrisch ik - degene die in het gedicht aan het woord is - kijkt van een afstand naar het landschap en zoomt steeds meer in en neemt de lezer mee op zijn tochten het Indische land in. De openingsregels van dit gedicht luiden als volgt: Van zon verzadigd en van geinen zwaar,
Ligt in de zeeën van den evenaar
Het Land van Indië, als een rijk van rust
En ademlooze stilte. Achter de kust, -
Boven het eenzaam, witgewasschen strand
Al hooger en hooger, - klimt het land
Vanaf het voorgelegen boschbegin
De blauwe donkerte van 't hoogland in,
En stijgt in ronde ruggen tot de lijn
Van schemer, waar de laagste wolken zijn,Ga naar eind10
Voorts gaat het gedicht steeds meer landinwaarts. Het lyrisch subject vraagt de lezer: ‘Zullen wij deze wereld binnengaan?’ Dan volgen beschrijvingen van bossen, nederzettingen, uitzichten, akkers, bergen, vulkanen, bomen en planten. Slauerhoff - eveneens dichter en zeeman - liet zich zeer lovend uit en vond de Indische gedichten een verrijking van onze koloniale literatuur: ‘hierin zijn eenige karakteristieke dingen van onze kolonie voorgoed vastgelegd, vooral aanschouwelijk, zoowel voor dengene die wel als dengene die niet de tropische landschappen zag.’Ga naar eind11 Henri Borel schreef: ‘Nooit is door een onzer Nederlandse dichters de Indische natuur - en ook de Hollandsche, maar ik heb het hier speciaal over zijn Indische verzen - zuiverder medegeleefd dan door Jan Prins.’Ga naar eind12 Op Borel en Prins kom ik verderop in dit stuk nog uitgebreid terug. Ook de dichter en criticus J.C. Bloem was zeer over de Indische gedichten te spreken, al was hij wat minder positief over onze koloniale letteren. Hij schreef: ‘Ik heb de tentoonstelling “Nederlandsch-Indië in de letterkunde”, die dezen zomer in Den Haag gehouden is, niet gezien, maar verstout mij niettemin te beweren, dat het boekje verzen van Jan Prins - met eenige romans van Couperus natuurlijk - wel het belangrijkste zal zijn geweest wat daar aanwezig was. - Het is immers opvallend, hoe weinig de Nederlandsche letteren aan de koloniën danken. Deze opmerking is meer gemaakt; het ware interessant, eens naar de oorzaken van dit verschijnsel te speuren, maar dit zou mij hier te ver voeren en bovendien heb ik het vermoeden, dat men daaromtrent bij vermoedens zou blijven. Des te dankbaarder moeten wij zijn voor wat wij hebben, vooral als dit weinige van de qualiteit van Couperus of Prins is.’Ga naar eind13 Natuurlijk valt er op wat Bloem schrijft wel een en ander af te dingen, vooral in het licht van wat er de afgelopen decennia aan Indisch-Nederlandse letterkunde boven water is gekomen. Naar aanleiding van zijn opmerkingen rijst de vraag: wat was er | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
allemaal nog meer te zien op die tentoonstelling behalve werk van Jan Prins? | |||||||||
De Indische TentoonstellingIn de zomer van 1932 (van half mei tot eind september) werd een grote Indische Tentoonstelling gehouden in het Westbroekpark in Den Haag. De tentoonstelling werd op 14 mei 1932 door prinses Juliana geopend. Er verschenen tal van verslagen in kranten, zoals in Het Vaderland van 14 mei 1932 (Avondblad A). Het was een uitgebreide en zeer gevarieerde tentoonstelling. Deels ging het om een herbouw van de Nederlandse inzending voor de Internationale Koloniale Tentoonstelling in Parijs in 1931. Te zien waren allerlei paviljoenen, nagebouwde tempels en gebouwen met inzendingen van particulieren - waaronder ook de koninklijke familie - en handelsfirma's. Behalve particulieren en firma's verzorgde ook het Koloniaal Instituut een essentieel deel van de tentoonstelling. Ook was er een Indisch restaurant waar men rijsttafels en allerlei andere Indische gerechten tot zich kon nemen. Er waren toneelvoorstellingen, films en concerten met gamelanmuziek. Met dit gevarieerde aanbod, gecombineerd met een lage toegangsprijs, wilde men een zo breed mogelijk publiek bereiken. Ook werd er druk geadverteerd: in Het Vaderland van 16 juli 1932 (Avondblad A) staat een advertentie met de tekst: ‘Do “IT” now’, waarbij de afkorting ‘IT’ slaat op de Indische Tentoonstelling. Dat de tentoonstelling druk bezocht werd blijkt wel uit het bericht dat op 18 september 1932 de 450.000ste bezoeker van de Indische Tentoonstelling een schemerlamp (!) werd aangeboden (zie Het Vaderland vanJan Prins als zeeofficier te Soerabaya (foto: O. Kurkdjian).
| |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
19 september). Uiteindelijk is de Indische Tentoonstelling door 500.000 bezoekers bezocht. Maar wat was het aandeel was van de Nederlands-Indische literatuur op deze tentoonstelling? Bij de tentoonstelling verscheen een Catalogus Indische Tentoonstelling ('s-Gravenhage, 1932), waarin de verschillende onderdelen, gebouwen en exposities worden genoemd, maar daarin vinden we helaas niets over een letterkundige tentoonstelling. Een afzonderlijke tentoonstellingscatalogus over dit onderwerp heb ik niet kunnen vinden. Ook het in het Haags Gemeentearchief bewaarde Dossier inzake de Indische Tentoonstelling van 1932Ga naar eind14 levert helaas niets op over een tentoonstelling rondom Nederlands-Indische letterkunde. Wél bevat het een schat aan informatie over de Indische Tentoonstelling en bevat het allerlei krantenknipsels over de tentoonstelling. Van de tentoonstelling bestaan ook honderden foto's, die te zien zijn via de website van het Haags Gemeentearchief. In het dossier Stukken betreffende de Indische TentoonstellingGa naar eind15 trof ik een programma van het Congres ‘Nederland Overzee’, gehouden van 22 tot en met 24 juni 1932 op het terrein van de Indische Tentoonstelling in het Westbroekpark. Er waren vele sprekers op verschillende gebieden als politiek, religie, toneel, muziek, dans, gezondheidszorg en onderwijs. Dit programma zette mij op het spoor van de door Jan Prins bedoelde tentoonstelling. Op 23 juni sprak de literator Henri Borel ‘over Nederlandsch-Indische letteren’. Daarbij wordt op het programma vermeld: ‘In verband hiermede moge gewezen worden op de Tentoonstelling “Boek en Krant”, welke Zaterdag 18 Juni a.s. wordt geopend op het terrein der tentoonstelling.’ Dit moet wel de tentoonstelling zijn waar Jan Prins in zijn ondertitel van Indische gedichten op doelde. Verwarrend is dat in de ondertitel van zijn bundel gerept wordt van een tentoonstelling ‘Nederlandsch-Indië in de letterkunde’, terwijl de eigenlijke naam van de expositie dus ‘Boek en krant’ was. In Het Vaderland van 18 juni 1932 (Avondblad A) staat een kort verslag van de opening van deze tentoonstelling onder de titel: ‘Residentienieuws. “Boek en krant”. De Indische litteratuur ná 1900’. Omdat dit verslag het enige tastbare is dat ik van de tentoonstelling heb kunnen vinden geef ik het korte verslag geheel weer: In één der zijzalen van het Hoofdgebouw op de Indische Tentoonstelling in het Westbroekpark is heden onder den naam ‘Boek en Krant’ een expositie geopend van Indische boeken op belletristisch gebied na 1900 verschenen, en van Indische couranten. | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Chineesche; een verbazend groot aantal, gerangschikt rondom een fraaie foto van het Aneta-gebouw te Batavia. Opmerkelijk is dat in het rijtje literatoren juist de naam van Jan Prins verkeerd gespeld werd als ‘Jan Vrins’! Er worden nogal wat namen genoemd die nu nauwelijks meer bekend zijn, zeker niet buiten de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde. Het zou de moeite waard zijn om te achterhalen welke auteurs zijn tentoongesteld op de andere genoemde tentoonstellingen rondom Indische kinderboeken en literatuur van voor 1900, maar mij gaat het nu in de eerste plaats om de tentoonstelling waarbinnen de poëzie van Jan Prins heeft gefigureerd. | |||||||||
Henri Borel over Jan PrinsIn dit verband is het ook interessant te kijken naar het verslag van de lezing die Henri Borel hield over Nederlands-Indische literatuur op het genoemde congres ‘Nederland Overzee’ op donderdag 23 juni om 11.00 uur, zoals vermeld op het programma. Een verslag van die lezing is te vinden in Het Vaderland van 23 juni 1932 (Avondblad D). Borel heeft zich als schrijver en als criticus uitvoerig beziggehouden met de Indisch-Nederlandse letterkunde.Ga naar eind16 In zijn voordracht vertelt Borel dat de ‘eigenlijke Ned. Indische litteratuur’ begint met de Max Havelaar van Multatuli. Voorts noemt hij ook het werk van Maurits, Augusta de Wit, Louis Couperus, L.J. Febers, mevr. Kooy-van Zeggelen, Nel | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Engelkamp-Caesar en mevr. Székely-Lulofs. Dan komt hij te spreken over Jan Prins: Wat de dichtkunst aangaat is er in de Ned.-Indische koloniale litteratuur een groote bloei aan te wijzen. Het allerbeste zijn zonder twijfel de gedichten van Jan Prins, een zee-officier (L.C. [sic] Schepp). In het 4e gedeelte van zijn bundel Verschijningen, dat hij noemt Het Indische Land, vindt men prachtige verzen.Ga naar eind17 Hier treft ons in Prins het groot en bezielend verstaan van Indische atmosferische verschijnselen, het zien en doorleven van de fysionomie van de levende aarde en den levenden hemel, het kosmische van de stemming! Daarna bespreekt Borel nog de poëzie van Noto Soeroto en het toneelwerk van Fabricius en H. van Wermeskerken. Maar het meest lyrisch is hij toch wel over Jan Prins, Couperus en Maurits. Volgens Borel wacht het moderne Indië nog op ‘den modernen Maurits en modernen Couperus’. Nog geen anderhalve maand later zou dezelfde Henri Borel een bespreking schrijven over Prins' bundel Indische gedichten (in Het Vaderland van 7 augustus 1932.). Daarin zegt Borel: Toen ik den 23en Juni l.l. op het Indische Congres Nederland-Overzee een voordracht hield over de Ned. Koloniale Litteratuur wees ik met nadruk op de schoonheid van Jan Prins' Indische gedichten, verspreid in de bundels Tochten, Getijden en Verschijningen en betreurde het daarbij dat deze verzen zoo weinig bekend waren. Welk een verrassing dus een dezer dagen toen ik een bundel Indische gedichten van den dichter mocht ontvangen, waarin al die Indische gedichten saamgelezen waren! Inderdaad had Borel toen nét een exemplaar van de bundel Indische gedichten van Jan Prins ontvangen, en wel voorzien van een persoonlijke opdracht: ‘Aan Henri Borel van Jan Prins / Scheveningen 28 Juli 1932’.Ga naar eind18 Het was een slimme zet om een exemplaar aan Borel toe te sturen, want nog geen tien dagen later stond er een uitgebreide en zeer lovende bespreking van zijn bundel in de krant (al was dit waarschijnlijk niet de opzet van Jan Prins). Over het bekende openingsgedicht ‘Het Indische land’ schrijft Borel: ‘In vijfvoetige verzen, op rijm, vangt de dichter met dit gedicht zijn bundel Indische Gedichten aan, en slaagt er in, den lezer volkomen de echt Indische sfeer binnen te leiden.’ Verder schrijft Borel: ‘Het karakteristieke van zijn dichtkunst is het kosmische en het visueele. Nooit is door een onzer Nederlandsche dichters de Indische natuur - en ook de Hollandsche, maar ik heb het hier speciaal over zijn Indische verzen - zuiverder medegeleefd dan door Jan Prins.’ Ook schrijft Borel: ‘Het is een zeer gelukkige ingeving geweest, dezen bundel Indische Gedichten uit te geven (eigenlijk juister, te herdrukken en samen te brengen) ter gelegenheid van de tentoonstelling Nederlandsch-Indië in de Letterkunde, dezen zomer hier in het hoofdgebouw van de Indische tentoonstelling gehouden, want van al de daarin tentoongestelde werken zijn deze verzen een der | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
zeldzaam waarlijk goede, Indië waardige.’ Borel verwijst in zijn bespreking ook nog eens naar het congres eerder dat jaar: ‘Ik heb, en dit was toen ik mijn lezing op het Indische Congres hield over koloniale litteratuur, menschen uit Indië ontmoet, die nooit een Indisch gedicht van Jan Prins gelezen hadden. Van de cultureele waarde van zulke gedichten ten opzichte van Nederland en Indie is het besef dan ook ongeveer nihil.’ Gelukkig bleek mij tijdens de poëziemiddag ‘De Indische natuur’ tijdens de Indische Zomer in 2005 dat er - ondanks het tamelijk vergeten dichterschap van Jan Prins - toch nog velen zijn die de Indische gedichten van Jan Prins kennen!
Dankzij archiefmateriaal en krantenverslagen weten we nu welke tentoonstelling werd bedoeld in de ondertitel van Prins' bundel Indische gedichten. Hopelijk duiken er nog nieuwe gegevens over deze tentoonstelling van Nederlands-Indische literatuur op. Natuurlijk valt er nog veel meer te zeggen over Jan Prins en Indië. Voor de door mij voorbereide monografie over Jan Prins zal ik nog nader onderzoek verrichten naar zijn relatie met Indië. Uit gegevens over zijn marineloopbaan, brieven en ander archiefmateriaal is daarover ongetwijfeld nog veel te achterhalen. Daarvan hoop ik bij een volgende gelegenheid verslag te doen. Marco Goud studeerde Nederlands te Utrecht. Hij promoveerde in 2003 op een proefschrift over P.C. Boutens aan de Universiteit Maastricht. Momenteel is hij werkzaam als universitair docent Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden. Hij werkt aan een biografie van P.C. Boutens en hij bereidt een monografie over Jan Prins voor. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
|
|