| |
| |
| |
Georg Everhard Rumphius
Een Duitse botanicus in dienst van de VOC
W. Buijze
De natuurhistoricus Rumphius (1627-1702) was de grootste wetenschapsman, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in verschillende rangen in dienst van de VOC werkte. Hij werd in 1653 op het Molukse eiland Ambon geplaatst, waar hij tot zijn dood zou blijven. Het was ook daar, dat hij - naast zijn gewone werk als koopman voor de VOC - zijn 13-delig Ambons Kruidboek (AKB) schreef, over de toen nog nooit systematisch onderzochte en beschreven natuur van de Molukken. Naast een Ambonse Lantbeschrijving (AL) voltooide hij ook nog een Ambonse Historie (AH). Een van Rumphius' hoofdwerken, dat grote populariteit verkreeg, is zijn Ambonse Rariteitkamer (ARK) waarin hij schreef over schelpen en dieren uit de Molukse zeeën, maar ook over lokaal gevonden mineralen en gesteenten. Hoewel de VOC toch in eerste instantie een handelsorganisatie was, onderkende men al vroeg Rumphius' wetenschappelijke kwaliteiten. De Hooge Heeren op Batavia bleven hem bij zijn botanische en andere onderzoekingen voortdurend steunen.
Rumphius werd in het Duitse Hessen geboren, in het stadje Wölfersheim. Hij kreeg zijn degelijke wetenschappelijke vorming aan de ‘Hohe Landesschule’ of ‘Gymnasium Illustre’ te Hanau; ook in Hessen. Eind 1645 werd hij door de Duitse graaf Ernst Casimir zu Solms-Greifenstein geronseld als soldaat, om de Turken te verjagen, die het onder Venetiaans bestuur staande Kreta hadden bezet. Uit het feit dat hij zich liet ronselen, blijkt dat Rumphius het avontuur niet uit de weg ging. Hij schrijft in een Latijns gedicht: Mij trok allang de glans en zeer zwaarwegende roem van Italië.
De groep Duitsers waartoe Rumphius behoorde trok naar Wesel en vandaar via Rotterdam en uiteindelijk naar Texel. Tijdens die reis bleek dat de Graaf hen bedrogen had. De Duitse soldaten werden nergens aangemonsterd en hadden nog geen cent gezien. In plaats van naar Venetië te gaan werden de soldaten ingescheept op een vloot van vier schepen, die in opdracht van de West-Indische Compagnie (WIC)
| |
| |
hen naar Noordoost Brazilië moest brengen. Rumphius werd ingescheept op het jacht De Swarte Raaf. Graaf Ernst Casimir was met de noorderzon vertrokken, met op zak het geld dat hij van de WIC als ronselaar moet hebben gekregen. De Graaf bleek zich als een ordinaire zielverkoper te hebben gedragen; iemand die tegen betaling huursoldaten aanbracht. De reis door het Kanaal bleek een verschrikking. Rumphius schetst daarvan een apocalyptisch beeld in een Latijns gedicht uit het AKB, dat pas in 2002 voor het eerst een vertaling in het Nederlands kreeg, gemaakt door de Latinist Coen Hattink.
In de verzen 191-210 van dat gedicht kunnen wij het volgende lezen:
Deze kroop op handen en voeten, die hing in de touwen: die schreeuwde jammerlijk: die viel van boven. Deze klaagde weer over honger, toch duwde hij een voorgezet brok weg: want dit voedsel was niet geschikt voor zieken. Als iemand (maar slechts een enkeling) nog een poosje energie had werd hij, voor de zieken zorgend, ook snel zelf ziek. Er is een vreselijke ziekte, waarbij de tong in vuur en vlam staat, en een gelige aanblik geeft en weldra verdwijnt het vermogen te spreken. Als men niet behandeld wordt in de tijd dat de hemel om haar as draait [24h, wb] komt de dood snel. Maar velen wegkwijnende door een slecht behandelde, sluipende zwakte, gingen naar het huis van de Styx. Een dode werd onverwijld in de gezwollen golven geworpen en een luid donderend krijgswerktuig [kanon, wb] zorgde voor de uitvaart. Duizend wilde dieren van de Oceaan dromden samen en met gulzig gehemelte verscheurden zij in de wateren het rotte lijk. De tubere [haai, wb] met de dreigende tanden en de Carcharus, ruig van haar en de grote monsters die in de uitgstrekte zee leven, waren de voorhoede achter de achtersteven, hopend op buit, en zij schepten er vermaak in spierbundels uiteen te rijten.
De Swarte Raaf is gelukkig nooit in Brazilië aangekomen; het schip zette de bemanning op de kust van Noord-Portugal bij de monding van de Rio Minho. Wat er aan boord precies gebeurd is zegt Rumphius niet. Het meest waarschijnlijke is dat er een muiterij uitbrak. Rumphius heeft tot de vrede van Münster in 1648 als huursoldaat langs de Portugese grenzen met Spanje gezworven. Hierover vertelt hij in zijn AKB.
Terug gekomen in Hessen hielp Rumphius zijn vader August Rumpf, die ‘Baumeister’ was als toezichthouder bij diens bouwprojecten. Na het einde van de Dertigjarige Oorlog zat men niet om werk verlegen. Op 26 december 1652 vertrok Rumphius opnieuw naar de Republiek om in dienst van de VOC als ‘adelborst’ naar Oost-Indië te gaan. Hij vertrok op het schip Muijden dat een van de eerste schepen was die aanlegden bij de, in 1652 door Jan van Riebeek gestichte, verversingspost aan Kaap de Goede Hoop. Na een week vertrok de vloot naar Batavia waar deze op 1 juli 1653 aankwam. Op 8 november van dat jaar vertrok Rumphius uit Batavia, met een vloot onder leiding van
| |
| |
Arnold de Vlaming van Outshoorn naar Ambon. Op 11 januari 1654 zette hij voor het eerst voet op dat eiland, dat hij eigenlijk nooit zou verlaten.
| |
Enkele teksten van Rumphius
In zijn AKB [Lib. 3, Cap. 17] schrijft Rumphius over de Tanjung-boom en hij zegt:
In Amboina vind men maar weinig van deze boomen, immers bij mijne aankomste in 't jaar 1654 vond ik er maar twee aan 't Kasteel Victoria, zijnde van andere plaatzen aangebragt, maar naderhand wat vermenigvuldigt door 't zaad, waar van echter pas de twintigste opkomt, gelijk men nooit jonge boompjes onder de oude gezien heeft.
Opmerkelijk is dat Rumphius onmiddellijk na aankomst op Ambon niet alleen planten observeerde, maar zich tegelijkertijd ook informeerde naar de eigenschappen, in dit geval de kiemkracht van het zaad. Alle geschriften die Rumphius publiceerde zijn geschreven op Ambon. Heel vaak vergelijkt hij planten die hij op Ambon ziet en beschrijft, met planten die hij in Portugal of bij Kaap de goede Hoop heeft opgemerkt.
Zo schrijft Rumphius in zijn AKB [Lib. 11, Cap. 49] over de Chrithmus Indicus en hij zegt:
Om nu den Lezer het onderscheid te toonen tussen den regten Crithmus, en de Indisse Zee-Porcelijn, hoewel ze in 't Portugees eenderlei namen hebben, zo zal ik hierbij voegen een korte beschrijvinge, en afteekeninge van den regten Crithmus, gelijk ik hem gezien hebbe op een kleen Eiland, voor de monding van de Rivier Minius, op de Noorder frontier van Portugal gelegen en gelijk men hem op de Zeeklippen, en aan de oude muuren langs de kusten van Vrankrijk, Spangien, Portugal en Engeland aantreft.
Op AKB [Lib. 11, Cap. 49, Plaat LXXII, bij p. 167] geeft Rumphius van beide soorten een afbeelding. Hieruit kunnen wij besluiten, dat Rumphius al in Portugal daarvan een tekening gemaakt moet hebben. Overigens heet dat kleine eiland Ínsua do Minho. Wij weten dus nu ook waar Rumphius geweest is. Hij is daar aan land gekomen.
In 1684 beantwoordde Rumphius een brief afkomstig van Nicolaes Corneliszoon Witsen (1641-1717), burgemeester van Amsterdam, die hij via Directeur Generaal Anthonij Hurt te Batavia toegestuurd kreeg. In deze brief stelde Witsen Rumphius een tiental vragen met betrekking tot China en de nog niet goed in kaart gebrachte eilanden benoorden Japan. Hij vroeg ook naar Nieuw Guinea. In zijn ‘Antwoort en Rapport’ (AR) geeft Rumphius naast andere onderwerpen ook een betoog over het verschijnsel van de Melk-Zee. Hij schrijft:
| |
| |
Ik moet hier iets bijvoegen, 't geen in de Europische schriften nog weijnig bekent is, dat men in sommige scheeps-journalen de Zee tusschen Banda en 't Zuijtlant Melk-Zee gen[aem]t vint, waer van d'oorsaeck is, dewijl de Zee aldaer jaerlijcx twee maal wit wert, 't welke d'onse het witte water noemen waervan 't kiene witte water aencomt bij een donckere, of nieuwe maan in 't laeste van Junius, en 't grote bij diergel[ijcke]n donkere maen in Augustus, na dat de Z[uij]t O[o]ste wint vroeger of later sterck doorwaeijt, de welcke aldaer om die tijt een buijig regenweer maeckt, bij daeg is de Zee gelijk ander gemeen water, maer bij nacht soo wit als sneeu en soo helder dat men water en lucht qualijk onderscheijden kan, gevaerlijk als dan met klene Vaertuigen te bevaeren, wijl de Zee ook bij stil weêr grote dijningen maeckt, die men wegens de claerheijt van verre niet bekennen kan, eerse jmant op 't lijf comen. Dit witte water comt eersteleijck geheel uijt het Z[uij]t: O[o]sten, daer d'ijlanden Babber, Tenimmer en Timor Laut leggen en misschien geheel uijt die grote bocht, dewelcke het Z[uij]d-Landt met Nova Guinea maeckt, blijvende zo staen tot in September, wanneer het door wint en stroom allenxkens om de West gevoert wert met grote brede strepen Amboina en Boero voorbij tot ontrent Bouton, alwaer het sig allenskens verliest, houdende sigh soo afgescheiden van 't ander Zeewater alsof het met een linie afgepaelt was, 't welk d'onervaerne Zeelieden, dickwils bij nacht schrick veroorsaeckt, meijnende dat ze schielijk op een grote droogte quamen.
Dit wonderwerck der natuir heeft tot nog toe niemant kunnen doorgronden, waer van daen dese nacht lichtende eijgenschap des Zeewaters veroorsaeckt wert. Men gist wel het naeste te sijn enige swavelagtige dampen, de welke de gront van de Zee bij dat onstuijmig weer uijtwaesemt, want deselve met swavel beswangert sijn, getuijgen de vele swavel bergen en Vulkanissen, welke men overal in de Z[uij]t: O[o]ster ijlanden vint en misschien nog meer op 't Z[uij]t-lant, doch dit alles is onseker en de Chimici souden ons misschien eenige opening kunnen doen, dewelke de nachtlichtende waters kunnen maken, gelijk onder andere gevonden is in sulke vogtigheijt gen[aem]t phosphorus liquidum gepractiseert bij het Collegium Curiosorum Naturae in 't Duijtsch roomsche rijck opgerecht, waer van mij als een lidt van dat Collegie, een monstertie toegesonden is.
In zijn ARK [Boek III, Cap. 28] schrijft Rumphius over ditzelfde ‘phosphorum liquidum’. Hij zegt daar:
dat 't helder licht van zich geevende, waarvan een klein glasje, door hun[ne] Eed[elen] mij toegezonden een geelagtig watertje behelsde, 't welk op eenig ding gesmert bij nagt niet alleen helder lichte, maar ook zeer fijne dampjes en vlammetjes van zich gaf, duurende schier een geheele nacht.
Hij zegt daar over de melkzee ook:
Daar zijn'er veele, dewelke oordelen, dat dat veroorzaakt worde, door ontelbaar kleine diertjes, die bij nagt lichten en de zee zoodanig verwen gelijk men in zee veele visschen en goedje heeft, 't welk bij nagt licht. Deze meening voldoet mij niet, dewijl het gansch niet waarschijnlijk, ja onmoogelijk is, dat zoo vele diertjes schielijk konden opkoomen, en eene grote zee eenparig verwen zonder water van een andere koleur daar tusschen te zien, en dat noit iemand
| |
| |
die diertjes gezien heeft, al schept men het water in een zuiver vat, en laat het tot den dag staan, wanneer het klaar is en de koleur van gemeen water heeft. Daaren boven hoe zouden deze diertjes bij malkander konnen blijven zonder zich met dat andere water te vermengen, want het witte Water van het zwarte als met een streep afgescheiden is, en met groote velden en strepen en bogten allenkskens om de West gevoerd word.
Het betreft hier eencellige organismen met een diameter van circa 0,05 mm, die ‘zeevonk’ of ‘noctiluca sp’ worden genoemd. Rumphius beschikte op Ambon niet over een - toen al bestaand - microscoopje van Anthoni van Leeuwenhoek (1632-1723). Misschien had hij daarmee kunnen vaststellen dat het tóch kleine organismen waren. Dit verschijnsel hield Rumphius zeer bezig. Het genoemde Collegium Curiosorum Naturae gaf een tijdschrift uit Miscellanea Curiosa waarin wetenschappelijke artikelen werden gepubliceerd, die ‘observationes’ heetten. In 1683 publiceerde hij twee van zulke observaties: te weten ‘De Cortibus Massoy & Culi[t]lawan’ en ‘Mari Indico noctiluco’.
Naar aanleiding van zijn bespreking van de Tamme Jamboesboom AKB [Lib. 1, Cap. 60] last hij een stuk in dat luidt:
Dog wij moeten alhier niet vergeten den algoeden Schepper zijn behoorlijk lof toe te brengen als hebbende na 't schijnt, de overgrote luiheit der Inwoonders in dese Eijlanden willen tegemoet komen en met eenen betoonen, dat hij onder vele, slegte en veragte, en na den schijn nadelige dingen veele deugden en nuttigheden vermengt en begrepen heeft: want de Amboinsche, Macassaarse, en Moluxe volkeren zijn als van natuuren ongemeen traag in het aanplanten der vrugt-boomen, inzonderheit die ze tot hun dagelijkse kost niet van doen hebben, en daarom zouden wij ook weinig Jamboezen in deze Eijlanden hebben, bij aldien ze door de Inlanders moesten worden voortgeplant: dog het heeft den almachtigen Schepper belieft, dat zelve de grootste Jamboes-dieven (de vleermuizen) de korrels van de gestoolen vrugten tot voortteling moeten wedergeven, en dewelke dan ook op aarde, en in de ruigte vallen, veel eerder komen op te schieten dan degene, die men anders, en met de handen plant en op welke manier mede vermenigvuldigt werden de Manga, Durion, Lansa en nog meer andere boomen.
Ons oordeel over de luiheid is, dat het, zonder er een Schepper bij te halen juist heel verstandig was van de Ambonezen, om deze bomen niet aan te planten, omdat die om hen heen toch wel vanzelf opschoten.
| |
Een Komeet
Op 5 mei 1668 stuurde men vanuit Ambon een missieve naar de Hooge Regeering op Batavia, betrekking hebbende op een komeet die verschenen was [Leupe, p. 11]. Daar stond in:
Er valt wijders niet anders te adviseren, dan dat, boven 't geen aengeroert is,
| |
| |
dese Provincie noch in de gewenste rust en vrede staat, soo verre oock dat wij geen openbaer noch verborgen swarigheden tegemoet sien, ten waere d'Almachtige hand Godts tot straf ons die beliefde toe te schikken; geensints te hopen zijnde dat de vierige roede bij ons Dagregister van 7 Maert verleden (na de matematische ervarentheijt van den Coopman Rumphius) beschreven, daeraf een voorbode sal wesen, 't welk zijne Majesteit wil vergoeden.
Het is jammer dat het in deze brief genoemde verslag van Rumphius niet is teruggevonden bij het Dagregister van het Kasteel Victoria dat in 1668 naar Batavia werd verstuurd. Volgens de opvattingen van Aristoteles was de sfeer der sterrenhemel en de plaats daarop van de sterren eeuwig was en volmaakt. De sterren waren ‘boven-maans’. Kometen waren volgens hem ‘onder-maanse’ verschijnselen, gebonden aan de aarde en gasachtige uitwasemingen, die in de hoge lagen van de aardse atmosfeer tot concentratie en verbranding leidden. Zie ARK [Boek 3, Cap. 9, p. 212-213].
| |
De Inslag van een Meteoriet
Een veel interessanter kosmisch verschijnsel deed zich voor in datzelfde jaar. Op 23 oktober 1668 schreef Rumphius daarover een brief vanuit het Fort Amsterdam te Hila, op de kust van Hitu. Deze brief was gericht aan de Gouverneur Jacob Cops in Ambon-stad [Leupe, p. 61]:
Dese nacht ontrent 1 ueren hebben wij een ongewoonlijck weder alhier gehad, vallende als een clomp vuir met een langen staert uijt de logt nae de aerde met twee donckere dondergeluijden daerbij, zonder vooraff of naer meer weerlichten te vernemen.
Dit was duidelijk de inslag van een meteoriet en dat heeft niets te maken met donder of bliksem. Rumphius was hiervan diep onder de indruk. Dat er in de interplanetaire ruimte vele brokstukken materie bewegen was iets dat destijds geheel buiten de gedachtewereld, zelfs van wetenschappers viel. De beide klappen die gehoord werden herkennen wij tegenwoordig als een vliegtuig met een snelheid vliegt, die groter is dan de snelheid van het geluid. Hij werd hierdoor zeer geboeid. Bliksem is een elektrisch verschijnsel en een meteorietinslag is een mechanisch verschijnsel. Rumphius was erg gebiologeerd door deze meteorietinslag. In zijn ARK [Boek 3, Cap. 8, p. 207-211] noemt hij enkele gevallen van meteorieten - door hem dondersteenen genoemd - die hij ook in de literatuur aantrof. Helaas is het zo dat men in de Molukken tot op de dag van vandaag gelooft dat, als ergens de bliksem inslaat, men op die plaats daar een steen aantreft. Dergelijke hypothetische stenen werden ook wel dondersteenen genoemd. Dit geeft verwarring in de betreffende paragrafen.
Wij keren weer terug naar een botanische paragraaf bij Rumphius en wel die over Capsicum ofwel de ‘spaanse peper’. In AKB [Lib. 8, Cap. 50, p. 250] schrijft hij:
| |
| |
Men moet zig wachten in 't openen van deze houwen [peulen, wb], dat sub/tile straaltjes niet in de oogen, of neuze komen, want zij ontsteeken de herzenen magtig, en verwekken snot, en tranen, De hitte gevoelt men ook wel een paar uuren aan de vingers als men ze geopend of gewreven heeft. Vooral is het een schrickelijk goed[je] voor de borst, en longpijpe, zonderlijk als men het op koolen smijt, en dan de rook daarvan ontfangt, verwekt het benauwtheit, alsof men verstikken wilde met hoesten en raspen alsof men de longe, en lever zoude willen uitspuwen. Dit heb ik ervaren aan de groote Spaanse Peper, die noch zo scherp niet is als de Oost-Indische, in mijne ‘Portugeeze pelgrimage’, wanneer eenige guijtzakken ons uit de kamer wilden hebben, zij op een scherfje met koolen eenige stukjes van die houwen in een hoekje verborgen zettenden, waarop alle die maar een weinigje van dien rook ontfingen meenden te verstikken totdat ze in de vrije lucht quamen.
Toen Rumphius als huursoldaat door Portugal trok was het de gewoonte dat de rondtrekkende soldaten gewoon de bewoners uit hun huizen zetten, om daar dan zelf in te trekken. Deze passage laat zien wat die bewoners dan als tegenmaatregel namen. In het genoemde AKB [Lib. 8, p. 248] komt nog een stukje voor over Capsicum. Daar staat:
Alle diegene, die ik in Portugal gezien hebbe uit Brasil overgebragt, en aldaar weeldrig genoeg wassende, waren lager van struik, maar veel grootter van bladeren, en vruchten, dan ik ooit in Oost-Indien gezien heb, de houwen meer dan een vinger lank, en dik, alle schoon-rood; en na mijn onthoud verre zo scherp niet als het Oost-Indische, hoewel ik verstaa, dat 'er op 't Eiland St. Jago ook een kleene zoorte valt.
Het eiland São Tiago is een van de Ilhas Cabo Verde. Dit eiland werd lang niet altijd, maar soms toch wel eens, aangedaan door passerende VOC-schepen voor verversing van water, groenten en vlees. Rumphius heeft begin jaren tachtig van de zeventiende eeuw zijn zoon Paulus Augustus Rumphius naar Nederland gestuurd voor studie. Op de terugweg naar huis voer Paulus Augustus op het fluitschip Emmenes dat op 26 en 27 januari 1685 aanlegde bij dit eiland. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat Rumphius deze informatie van zijn zoon gehoord heeft. Een gewoon reiziger zou een zó botanisch gespecialiseerd detail nooit hebben opgemerkt.
In zijn AKB [Lib. 10, Cap. 22] beschrijft Rumphius de Ubat Swangi, waarbij hij zegt:
In 't gemeen werd dit kruid bij de Inlanders voor een tegenbaat tegens toverije gebruikt, waarvoor deze natie zeer bange is, en malkander veel beuzelingen wijs maakt, waarvan dit kruid zijn naam draagt [Swangi betekent betovering, wb] want zo dra de kinderen ongewoonlijk krijten, daarbij koortsig en onrustig zijn zoo houd men ze voor betovert, en dan lopen ze straks tot deze kruiden en tot de wortel van 't zwart Codibo, die zij te zamen in water kooken, en weder koud of laauw geworden zijnde, de kinderen daarin wassen. Den Lezer kan wel merken, dat deze simpele Inlanders, onder toverij veele
| |
| |
natuurlijke ziektens verstaan, en zo moet men het ook in mijn schriften nemen als ik van Toverij of Oebat swangi handele. Hoewel ik niet ontkennen wil, dat de duivel door zijne dienaars veel vermag op ligt geloovige, en van God verlatene menschen, zowel in als buiten het Christendom: zodat wie de toverij ontkent, die ontkent de geesten, en die de geesten ontkent is zo goed als een Sad[d]ucëer en baant een weg naar Atheisterij. Nogtans zo weeten wij Christenen ook, dat den duivel geenzints door sappen en kruiden, maar door een vierig gebed en vertrouwen tot God moet verdreven worden.
Sadduceër is de naam van de aanhangers van een partij onder de Israëlieten, tegenstanders van de Farizeeën; zij loochenen het bestaan van geesten, de opstanding van de doden en het leven na de dood.
| |
Iets over Rumphius' familieleven
Rumphius moet in de jaren zestig van de zeventiende eeuw getrouwd zijn. Zijn vrouw heette Susanna. Dit weten wij omdat hij een bijzondere orchidee naar haar vernoemde. Hun oudste kind was een zoon Paulus Augustus, die wij hierboven al tegenkwamen. Daarnaast kregen zij nog twee dochters waarvan de namen niet bekend zijn en evenmin weten wij wanneer deze geboren werden. In zijn AKB [Lib. 10, Cap. 28] schrijft Rumphius over het kruid de Moluxe Agrimonie waarvan hij zegt over een van zijn dochtertjes:
Zekeren Moorsche Paap [Imam, wb] noemde het ‘Oebat moerit’ [murid betekent leerling, wb], omdat men zijne wortels te eeten geeft aan jongens, die wat hartmondig en dom zijn om de letteren des Moorschen Alphabets uit te spreeken. Zoo hij maar geen abuis gehad, en dit kruid niet geconfundeert heeft met de ‘Abcdaria’. Daarentegen heb ik een zeekere Bandase Meestresse gekend, die school hield van kinderen om die te leeren leesen, dewelke een secrete konst had, haare schoolkinderen gauw van begrip te maken, die ze tot haar dood niemand wilde openbaren. Ik ben egter daar agter gekomen door mijn dogtertje, die juist bij haar ter schoole ging, en alleen onder andere schoolkinderen gebruik was, dikwils 's morgens uit te gaan naar een zekere puinhoop, digt bij haar wooninge gelegen, waar dit kruid overvloedig wiesch, om 't selve uijt te trekken, en bij haar te brengen, waarvan zij dan de kinderen te kauwen gaf met Siri pinang. Zij was vermaart, dat 'er gaauwe leerlingen van hare schoole kwamen, gelijk ze boven alle Inlantse vrouwen in kennisse van leesen, schrijven en zingen uitmuntte.
Het is zo aardig dat in de zeventiende eeuw het niet ongewoon was zulke zeer persoonlijke zaken te vermelden in teksten die toch op de ene of andere manier wetenschappelijk waren. Tegenwoordig is zoiets uit den boze; een wetenschappelijke tekst moet dor zijn en onleesbaar om gepubliceerd te worden.
| |
| |
| |
Rumphius wordt blind
In 1668/69 verminderde Rumphius' gezichtsvermogen, een ramp voor een botanicus die geheel op het determineren van planten gericht is. In 1669 heeft hij een behandeling ondergaan waar over hij schrijft in zijn AKB [Lib. 6, Cap. 59] over de Strand Ossetong waarin de volgende tragische passage voorkomt:
De rijpe bessen boven de oogen gedrukt dat 'er 't zap inspat, zuijveren dezelve van alle smerigheit, en maken ze klaar, 't zap van de bladeren met een weinig water gemengt, in de oogen gedaan beneemt de beginnende donkerheid derzelve, waar mede een Moorsche Paap van Boero eenige halfblinde menschen wederom tot him gezicht heeft gebracht, maar langen tijd van mij gebruikt zijnde heeft het niet willen helpen, dewijl bij dezelve de Nervis opticis een verstopping was.
In zijn AKB [Lib. 5, Cap. 28] over de Catti-marus of Kinarboom zegt hij:
De Amboinezen nemen de jonge bladeren om 't hooft mee te wassen, wegens haare bloemachtige geur, maar de Europeanen gevoelen een jeukte daar van op de huijd. Ook hebben de Inlandze Meesters het zap van dezelfde bladeren mij in de oogen gedropen, doen mij het gezicht begon te begeven om de oogen te zuijveren, 't welk in 't eerst niet gevoeld wierd, maar 't geen ik kort daarna met een doordringende scherpigheid tot in de herssenen gevoelde, en 't holp mij niet, omdat misschien het gebrek te halsterrig was.
Anno 1680 probeert Rumphius toen hij grote pijn door een onsteking en zwelling aan de ogen had het nog eens met Brasilien-hout ofwel Pau do Brasil, AKB [Lib. 2, Cap. 17] opnieuw zonder enig soelaas.
Het is zeer opmerkelijk, dat Rumphius besluit voort te gaan met het reusachtige werk dat hij ondernomen had. Nog meer verbaast het dat hij ook nog een opdracht kreeg om een Generale Lant-beschrijvinge van het Ambonsche Gouvernement samen te stellen; een opdracht die hij in 1678 voltooide, terwijl hij in 1679 ook nog de laatste hand legde aan een Ambonsche Historie. Als gevolg van zijn blindheid verhuisde hij van Hila op Hitu, naar Ambon-stad.
| |
Aardbevingen
Het is bekend dat de Molukken zich bevinden in een tactonisch zeer actief gebied waar zich zeer veel aardbevingen voordoen. In zijn Waerachtig Verhael van de Schrickelijcke Aerdbevinge In en om de Eijlanden van Amboina (gedrukt in 1675) begint hij met:
Tusschen den 17. en 18, october des Jaers 1671 / geduerende d'uijt-tocht van de Amboinsche Cor-Cor maght rondom Ceram / overviel 't Eijlandt Uliassers / anders Honimo[a] / een geweldighe stercken Aerdbevingh / waardoor de Red[out] Velsen op Hatuane omvergesmeten en de Fortresse Hollandia tot
| |
| |
Sirri Sorri weerloos gemaeckt / maer selfs 't Landt / en 't gebergte doorgaens seer beschadight sijn geworden / met het afvallen van diverse ongeloofelijcke groote stukken der selve / en opscheuringe van d'Aerde / op sommige plaetsen wel tot de diepte van een Calappusboom.
Hij vervolgt:
Sedert dien dagh heeft deselve op Honimoa wel meerder als een maendt geduert / dat het Aertrijck niet een etmaal stil stond / en voorts bij posen over het jaer. / het eerste naemweetdige heeft men aen 't Casteel (Victoria) gehadt op den 12. Julij 1673. 's savonts omtrent 6. uijren / wanneer diverse stercke stooten met ontsetting van eeniger binnen der muragien in 't Casteel en andere steene Gebouwen vernomen zijn.
Alle 't welke/ hoewel verschrickelijck / echter niet te vergelijcken is bij 't geene hier achter volght / want de Aerdbevingh en onderaerdse rommelingen (nu en sedert voornoemden tijdt) nogal gecontinueert hebbende / overviel op den 17. Februarij 1674, des Saturdaghs avondts tussen half aght uijren / bij schoon Maenlicht en stil weder / sonder eenigh voorgaend gedruijs / dese gansche Provintie / namentlijck de Landen Leijtimor / Hitoe / Missatello / Ceram / Boero / Manipa / Amblau Kelang / Bonoa / Honimoa / Nussalaut / Oma en andere omleggende plaetsen / doch principalijck de twee eerstgenoemd / met soodanige schuddinge / dat veele niet anders dochten of de grooten dagh des Heeren was op handen. De Klocken in en aen 't Hooft Casteel Victoria op Leijtimor / luijden van selfs / en de luijden bij een te praten staende / vielen teghen malkander aen en omveer / soo geweldigh ging het Landt als met Zeebaren op en neder. 75. Chinese steene pedacken of wooningtjes / en noch een groot Huijs mede van steen / plotsten ter neder en wierden tot puijnhopen / waer mede 79. menschen / en daer onder de Huijsvrouw van den Koopman G.E. Rumphius / nevens haer jonghste Dochter / met de Weduwe van den Secretaris Johannes Bastinck en 4. Europianen omquamen.
Rumphius beschreef ook een aantal bijzondere voorvallen, die zich op specifieke plaatsen voordeden:
Hebbense mede / gelijck op andere plaetsen van Hitou een schrickelijck geraas in de Lucht gehoort / als of men met Karossen tegen malkander renden / daer op volghden het oploopen van 't Water / en als hetselve weder afliep sagh men de grond Nussatellowaerts soo ver bloot / als of de Zee geheel wegh geloopen was / doch 't Water quam niet binnen / maar wel rondom de Baricade / dit is remarquabel dat seeckere Vrouw genaemt Mina / van Houamohel / door een Soldaet van Ceijt naar Hila voerende / gevist was / dewelcke verhaelde hoe sij en haer Kindje / omtrent 4. Maenden oudt door de Watervloedingh Zee getrocken sijnde / een Balck vast gekregen hadt / waer op / omtrent middernacht mede een Slangh quam / die haer en haer Kint omvingh / doch welcke sij eenighe malen sachtelijk van haer stiet tot dat gemeldte slangh sich om't hout selfs vast slingerde / en daer aen bleef / tot dat sij en 't Kint geberght was [...]. Op negorij Lima wierdt de Sergants Vrouw door 't Water opgenomen en omtrent 20. Vademen achter de Redout in een soete Limoenboom vast gheraeckt / en soo behouden gebleven / Oock sijn de Soldaten / welcke alle (except een) die in de tronck sat [Portugees ‘tronco’; is ‘gevang’, wb] / uijt
| |
| |
vreese van de Aerdtbevingh beneden in de Redout gelopen waren / d'een op een boom / d' ander op een Huijs / en een deel op het drooge gesmeten / van waerse voorts na de hooghte vluchten. / den Sergant selfs / wierdt met d'eerste Baer wegh genomen doch raeckte in 't afdrijven aen eenige ruijghte vast / Daer een driftigen Soldaet [op drift zijnde, wb] mede bijquam / en hem bij de Beenen greep / waermede hij worstelde om los te geraken / dreef sijn Dochtertje voorbij hem heen / na Zee roepende haer Vader om hulp / doch eer hij los raecken konde / hadt het water haer al wegh geruckt en doen verdrincken.
Rumphius heeft tien jaren gewoond op het Blokhuis Amsterdam op de Westkust van Hitu. Toen hij blind werd verhuisde hij naar Ambonstad. Ware hij niet blind geworden, dan zou hij zeer waarschijnlijk daar op 17 februari 1674 nog gewoond hebben. De kans zou groot geweest zijn dat hij was omgekomen; al zijn werken zouden dan niet geschreven zijn.
| |
Centum Rumphianus
Wij besluiten met het weinig bekende feit, dat Rumphius voor zijn verzameling een rariteiten-ladenkastje heeft laten maken waarbij gebruikgemaakt werd van 55 soorten Ambons timmerhout. De maker ervan heette Hans Loman. Rumphius noemde dit kastje Centum Rumphianus of Bedelmantel; ‘Centum’ is Latijn voor ‘lappendeken’. Dit rariteiten-kabinetje is bij de grote aardbeving omgevallen en beschadigd. Rumphius schrijft:
Op het rechter deurtje aan de voorzijde van het kastje ziet men een scheurtje met een kleine kier, als heugenis en merkteken van de verschrickelijcke Aerdbeving in het jaar 1674, den 14, Februari, toen geheel Ambon op zijn grondvesten schudde, een bloedbad aenrichte onder de mensen en veele gebouwen met de grond gelijk maeckte. Mijn familie vertelde mij dat, toen dit kastje omviel, het stootte op een ijzeren punt, die dat gat daer insloeg [Cathalogus Rerum Exoticarum Fol. 6v, No 27].
Hij heeft dit kabinetje later aan Groot-Hertog Cosimo III van Toscane in Florence toegestuurd. Er zijn - ook door mij - veel nasporingen verricht naar waar dat kastje zich nu zou kunnen bevinden. Dit heeft jammer genoeg niets opgeleverd.
Voor uitgebreidere teksten wordt verwezen naar de bloemlezing door M.A. Loderichs, Rumphius' Wonderwereld. Zutphen: Walburg Pers, 2004; en naar: Leven en werk van Georg Everhard Rumphius Biografische notities, door W. Buijze. Te verkrijgen bij Boekhandel Couvée: Van Hoytemastraat 66, 2596 ES Den Haag. Tel. 070-3247930, en bij: Boekhandel A. Houtschild: Papestraat 13, 2513 AV Den Haag. Tel. 070-3467949.
| |
| |
Reconstructie van Rumphius' Bedelmantel of Cento Rumphianus door Enrico Baldino.
Wim Buijze werd in 1929 op Batavia geboren. Zijn gehele jeugd (tot 1946) bracht hij door in Indië. Als wetenschappelijk hoofdmedewerker werkte hij bij de faculteit Technische Natuurkunde van de TU Delft.
|
|