Indische Letteren. Jaargang 22
(2007)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| ||||
Boeng Tjalie versus sinjo Robbie
| ||||
[pagina 76]
| ||||
Tjalie Robinson.
| ||||
[pagina 77]
| ||||
deren van zijn talrijke bronnen herhaaldelijk op de figuur van de inheemse concubine, de njai. Zij, de inheemse bijzit van de Europeaan in Indië, intrigeerde hem in hoge mate en telkens wanneer hij haar tegenkwam, noteerde hij de bron. ‘Voor later, want misschien wil ik er nog iets mee doen’, dacht hij. Nu de Spiegel zijn voltooiing naderde, ontwikkelde hij nieuwe plannen. Een van die plannen was een boek over de njai. Dat boek zou hij gaan schrijven. En dat had hij Tjalie gemeld. Deze reageerde als door een bij gestoken. Wat hij vreesde was een in zijn ogen te beperkte definitie en - niet minder belangrijk - een koloniale, of te koloniale visie op de njai die Rob Nieuwenhuys zou hanteren. Het zou de oermoeder van de Indo geen recht doen vond Tjalie. ‘Je vertelde dat je nog schrijven zou over de Njai’, schrijft Tjalie in zijn brief, Nu is de Njai in Indië een niet alleen sociale, maar ook ethnische, figuur die ‘omkleed’ is met een groot aantal valse observaties en valse definities. Als je over Njais hoort praten hoor je altijd uitroepen als ‘dat wijf’, ‘die geile meid’, enz. enz., terwijl in werkelijkheid sex alleen maar een hij-rol is. Ik heb aan de rand van de tangsi heel wat njais gekend in mijn leven [...]. Ik ken ze nog steeds en er leven er hier ettelijke in Holland, in sommige gevallen ook kennissen van jou zonder dat je het weet.Ga naar eind2 Wat die ‘valse definities’ betreft, waarover Tjalie het heeft in zijn brief, hij was bang dat - zoals zo vaak gebeurde - de njai, of beter gezegd, het concubinaat, weer zou worden gezien als een exclusief Nederlands-koloniale aangelegenheid met de moreel gezonken inlandse in de hoofdrol. Hij betoogt dan ook uitvoerig dat het concubinaat een algemeen verschijnsel is in situaties waarin mannen en vrouwen deel uitmaken van een samenleving. Als we ons beperken tot Nederlands-Indië dan is de njai, zo schrijft hij: ‘per sé niet altijd Indonesische, maar ook Indische en zelfs Hollandse en Joodse’.Ga naar eind3 En om te onderstrepen dat het geen typisch Nederlands-Indisch verschijnsel is dat zich beperkt tot de Europese man en de Indonesische vrouw, maakt hij duidelijk dat de concubine raciale en sociale grenzen overschrijdt. Om zijn eigen woorden te gebruiken: De in europa bekendste njais zijn de joodse vrouwen die zich in christelijke kringen (of die van andere godsdiensten) inhuwden en waarvan sommige oud testamentische njais befaamd zijn geworden.Ga naar eind4 En: ‘Chinese njais in de Mandsju tijd zijn als concubine opgeklommen tot keizerin.’Ga naar eind5 Tjalie besluit zijn redenering vervolgens met de woor- | ||||
[pagina 78]
| ||||
den: ‘Spreek maar eens een indonesische intellectueel over het njaischap, en hij zal je ook inlichten over njai-schappen in europa.’Ga naar eind6
Het probleem van een te enge definitie van het concubinaat was eigenlijk dat, zoals ik hierboven al aangaf, dat een dergelijke definitie de focus teveel zou richten op de ‘njai-blanda’, de inheemse njai van de Europese man uit de Europese koloniale samenleving van Nederlands-Indië met alle daaraan verbonden ‘valse beelden’. Dat brengt ons bij Tjalies tweede punt van zorg: de angst dat ook Rob Nieuwenhuys uit zou gaan van de valse beelden die de inheemse njai in Nederlands-Indië aankleefden. En waar Tjalie het dan eigenlijk over heeft is het koloniale beeld van de inheemse njai: de destijds in de kolonie gangbare visie van de blanke man en de blanke vrouw op de bruine concubine. Een visie, zo weten we nu, die bol stond van de vooroordelen. Met het concubinaat in Indië (in de betekenis van het ongehuwd samenleven van de Europese man en de inheemse vrouw) werden natuurlijk - met name aan het einde van de negentiende eeuw - morele én koloniale codes geschonden. Was het concubinaat in de eeuwen ervoor een algemeen en geaccepteerd ‘verschijnsel’ dat bijvoorbeeld leidde tot een rijke en bloeiende mestiezencultuur, in de tweede helft van de negentiende eeuw begon de weerstand tegen het koloniale concubinaat en de daarmee samenhangende veroordeling van de njai meer en meer toe te nemen. Dit bereikte grote ‘hoogten’ toen tegen het einde van de negentiende eeuw het aantal Europese vrouwen en kinderen in de kolonie sterk toenam. De Europese gemeenschap in Indië veranderde daarmee van een tamelijk eenzijdige mannengemeenschap naar een meer gemêleerde family-gemeenschap en daarmee veranderde natuurlijk ook het in de kolonie gangbare stelsel van normen en waarden. Dat in het nieuwe stelsel het concubinaat sterk werd veroordeeld, laat zich raden. Er ontstond een ware hetze tegen het concubinaat, tegen de ‘gedegenereerde’ Europeaan, maar vooral tegen diens inheemse njai, beschouwd als dé aanstichtster van al het kwaad. Hieruit ontwikkelde zich een beeld van de inheemse njai, eigenlijk een sjabloon, dat door velen in de discussie rond het concubinaat werd overgenomen en werd versterkt. Een sjabloon dat niet alleen uiterst negatief is, geen recht doet aan de werkelijkheid, maar bovendien bol staat van de tegenstrijdigheden. Zo is de njai daarin niet alleen stuitend dom, maar ook geslepen en berekenend, niet alleen fysiek zeer onaantrekkelijk, maar ook verraderlijk verleidelijk, niet alleen apathisch en willoos loyaal, maar ook gehaaid, wraakzuchtig en zelfs moorddadig.
‘De Njai is “uit concurrentienijd” de grote tegenstandster van alle gewone en fatsoenlijke vrouwen.’,Ga naar eind7 schrijft Tjalie, verwijzend naar de periode die ik net noemde en waarin de Europese vrouw in grotere | ||||
[pagina 79]
| ||||
getale naar de kolonie kwam en daar in de inheemse concubine een geduchte concurrente op de huwelijksmarkt vond. En tegen het koloniale vooroordeel dat de inheemse njai per definitie een domme en door lage instincten gedreven vrouw zou zijn, brengt hij het volgende - overigens ook generaliserende - statement in: In zeven van de tien gevallen is de njai een ‘Streberische Frau’, begaafd met grote gaven. [...] Ze hebben bijna altijd voor hogere waarden een goede neus en een goed oog. [...] Ze hebben een haast fabelachtig geheugen en een onweerstaanbare veroveringslust.Ga naar eind8 Maar onder dit alles zit natuurlijk nog iets. Iets dat tamelijk wezenlijk is in de verhouding tussen Tjalie en Rob. Tjalie geeft in deze brief immers expliciet aan dat hij bang was dat Rob vanuit dezelfde ‘valse beelden’ naar de inheemse njai zou kijken én zou schrijven. Hiermee zette hij Rob Nieuwenhuys in de hoek van diegenen die met een koloniale of Europa-centrische bril naar de koloniale samenleving en in dit geval naar het concubinaat en de njai keken. Het laat zien hoe ver deze twee mannen wat dit betreft eigenlijk van elkaar af stonden. Terwijl, gezien de gemeenschappelijke elementen in hun achtergrond, je dat niet direct zou verwachten. Zowel Tjalie als Rob immers kwamen uit een koloniaal gemengd milieu: een Europese (Nederlandse) vader en een Indo-europese moeder. En via deze laatste hadden beiden in principe direct toegang tot de Indo-europese wereld in de kolonie en zelfs, via de grootmoeder van moederszijde, tot de inheemse wereld. Alleen was de band die Tjalie met die werelden had vele malen sterker dan die Rob ermee had. Dat had alles te maken met de tegengestelde beweging die hun beider ouders door hun huwelijk op de koloniale sociale ladder maakten. Terwijl de Indo-europese moeder van Rob Nieuwenhuys door haar huwelijk met een Europeaan een in koloniale termen ‘opwaartse’ beweging maakte en zich daarmee losmaakte van de inheemse en Indo-europese wereld, maakte de Europese vader van Tjalie de omgekeerde beweging en trad hij door zijn huwelijk juist toe tot de Indo-europese wereld van zijn vrouw en de inheemse wereld van zijn ‘schoonmoeder’. Dit verschil bepaalde in sterke mate de band die hun kinderen, zouden hebben met en (volgens Tjalie) ook hun perspectief op de koloniale wereld van Nederlands-Indië. Dat dit verschil tussen beide mannen in ieder geval door Tjalie heel duidelijk werd ervaren, blijkt uit enkele niets verbloemende uitspraken in de brief. Uitspraken waarin Tjalie er bijvoorbeeld openlijk aan twijfelt of Rob Nieuwenhuys überhaupt wel oog heeft gehad voor een andere dan alleen de Europese wereld in de kolonie. Want wat te denken van een uitspraak als: ‘Als je met kennis van zaken in Indië had rondgekeken, zou je weten dat...’.Ga naar eind9 | ||||
[pagina 80]
| ||||
Of, wat te denken van dit verwijt aan Rob Nieuwenhuys waarmee Tjalie zijn brief - overigens in een meesterlijke stijl - besluit: Enfin, Rob, als je deze brief alleen maar vervelend vindt, vergeet hem. Dan vergeet ik hem ook. Ik ben alleen bang dat jij je de laatste jaren veel te weinig bemoeit met indo's en daardoor de kans loopt een schrijftafel-strateeg te worden. Dat verdient de Indische groep niet. Zij boeit nog steeds enorm! Om terug te komen op Tjalie's angst dat Rob Nieuwenhuys vanuit een Europa-centrisch of westers-koloniaal perspectief naar de njai en het concubinaat zou kijken en dat hij te weinig oog zou hebben voor en invoeling zou hebben met andere groepen dan de Europees koloniale groep - dat noopt toch tot nuancering. Daar valt toch het een en ander tegen in te brengen. Immers, het was juist op een bepaald moment Rob Nieuwenhuys die weer met anderen conflicten kreeg doordat hij vond dat er te veel vanuit een westers perspectief naar ons koloniale verleden werd gekeken. Hij pleitte dan ook voor een zogenaamde Indonesië-centrische benadering; een benadering vanuit het perspectief van de Indonesiër. Dit zou leiden tot een beter begrip van het koloniale verleden en een betere beoordeling van de letterkunde die het heeft opgeleverd. Dit standpunt ventileerde hij expliciet in De Mythe van Lebak (1987), het boek dat hij schreef naar aanleiding van de Max Havelaar, het meesterwerk van Multatuli, en waarin hij betoogde dat de bestuurder Douwes Dekker door een gebrek aan kennis van de inheemse samenleving en een volledig verkeerde inschatting van inheemse sociale verhoudingen fouten heeft gemaakt en daardoor met recht is terechtgewezen.Ga naar eind11 Eerder nog - en voor ons nog relevanter omdat het betrekking heeft op de njai - getuigde hij van een Indonesië-centrisch perspectief in een open brief aan uitgever Geert van Oorschot in het jubileumnummer van het tijdschrift Tirade in 1974. In deze brief schrijft Nieuwenhuys over een roman die hij wilde schrijven, zou moeten schrijven, maar die hij tot dan toe niet kón schrijven: ‘De moord op Born’. Een perkara, een moordzaak, die zich afspeelde in het Semarang van de jaren dertig van de vorige eeuw en waarbij Nieuwenhuys blijk geeft een scherp oog te hebben voor het ‘andere perspectief’. De zaak Born was een koloniaal, multicultureel drama rond het concubinaat dat de kern raakte van de toenmalige koloniale samenleving in Nederlands-Indië, of om in Rob Nieuwenhuys' woorden te spreken: en toch, Geert, de moord op Born is een ‘prachtige moord’ zoals ik het weleens, ook tegenover jou, heb uitgedrukt. Ze is en blijft fascinerend, niet alleen om de details, maar omdat ze het hele probleem van het concubinaat open en bloot legt in zijn | ||||
[pagina 81]
| ||||
meest dramatische vorm en ons met een schok iets doet begrijpen van een menselijk en sociaal drama dat inherent is aan elke gemengde samenleving, zoals ook onze koloniale samenleving er een was. Dat in het concubinaat niet alleen twee verschillende mensen bijeengebracht werden, maar ook twee verschillende werelden, is een gegeven; dat de conflictstof in dergelijke verhoudingen opgehoopt ligt, kan een ieder begrijpen; [...] In de moordzaak-Born liep alles uit de hand; de tegenstellingen, de conflicten, de misverstanden, het onbegrip, de rancune en de haat waren zo groot geworden dat ze wel een uitweg moesten zoeken in een catastrofe, in een op zichzelf gruwelijke moord. Als in een werkelijke tragedie.Ga naar eind12 Wat Nieuwenhuys vervolgens vooral in zijn brief met de zaak-Born duidelijk wil maken is hoe belangrijk het is om toch vooral vanuit dat andere perspectief naar ‘koloniale zaken’ te kijken. Dit nu ontbrak in deze zaak-Born volgens hem volkomen; verbijsterend was het grote onbegrip en schier onoverbrugbaar de afstand tussen de Europeanen in Indië aan de ene kant en de inheemse bevolking aan de andere kant. Voor hen die de feiten van de zaak-Born niet helder meer voor de geest hebben, in het kort de toedracht. In de nacht van 21 op 22 september 1934 werd in Semarang de achtenzestig-jarige Europeaan L.L.G.F. Born vermoord door - naar later bleek - vier inheemse huurmoordenaars op last van zijn drieëndertig jaar jongere inheemse vrouw No-ie. Deze No-ie was veertien jaar zijn njai geweest voor hij hun relatie in 1931 wettig liet sanctioneren. Vervolgens had Born, die niet geheel onbemiddeld was, No-ie tot universeel erfgename benoemd. Niet veel later werd Born vermoord. Deze daad en de hierboven genoemde feiten pasten volgens velen natuurlijk in een voorspelbaar patroon. De erop volgende rechtzaak was volgens Rob een schoolvoorbeeld van handelen vanuit het eenzijdige koloniale (Europa-centrische) perspectief en de trieste gevolgen ervan. Niet alleen Born was tijdens zijn leven niet in staat om van perspectief te wisselen, maar ook de gehele Europese gemeenschap in de kolonie gesymboliseerd in de Europese rechtbank in Semarang. Hij spreekt onder meer van: een menselijk tekort, van een onvermogen uit te gaan van een ander denk- en gevoelspatroon.Ga naar eind13 En: Dit heeft voor de betrokkenen afschuwelijke consequenties gehad. Het thema van elkaar niet bereiken, niet begrijpen en niet verstaan loopt als een rode draad door alle gebeurtenissen [...].Ga naar eind14 | ||||
[pagina 82]
| ||||
Rob Nieuwenhuys.
| ||||
[pagina 83]
| ||||
- ‘Dit moet jij doen!’, zei hij met de klemtoon op het derde woord. Ik was bij Rob Nieuwenhuys op bezoek en we hadden - op zijn verzoek - gesproken over mijn familie en om precies te zijn over de njai's daarin. Hij overhandigde mij toen een doos met aantekeningen en literatuurverwijzingen verzameld in de periode dat hij werkte aan de Oost-Indische Spiegel. Men raadt het al: over de njai. In de doos zat ook de brief van Tjalie. ‘Dit moet jij doen’, zei hij nogmaals. ‘Dit moet een Indische jongen als jij doen.’Ga naar eind15 Toen ik thuis de inhoud van de doos rustig had doorgenomen, heb ik Rob natuurlijk gebeld om hem nogmaals te bedanken. Ik heb toen ook zo voorzichtig mogelijk gevraagd hoe het nu zat met die brief van Tjalie. Of hij het eens was met de inhoud, en of en hoe hij gereageerd had op de brief. Had hij terug geschreven? Had hij gebeld? Aan de andere kant van de lijn volgde slechts een langgerekte neusklank, gevolgd door een tongklik als teken dat hij hierover - in ieder geval op dat moment - liever niet wilde spreken. Later toen we weer over de njai kwamen te spreken, heb ik hem uiteraard nog gevraagd waarom hij zelf het boek over de njai niet is gaan schrijven. Hij was tenslotte al bezig met de bronnen. Daarop gaf hij het antwoord dat hij ook altijd naar buiten toe heeft gehanteerd, namelijk dat hij opzag tegen de rompslomp en het energieverlies van een methodisch en wetenschappelijk onderzoek die het schrijven van een dergelijk boek met zich meebracht. Over de brief van Tjalie, geen woord. Of deze brief dus een rol heeft gespeeld in zijn besluit kan ik dus niet met zekerheid zeggen. Hooguit vermoeden.
Als een rode draad door deze hele perkara tussen Tjalie en Rob, dat zal duidelijk zijn, lopen de vooroordelen. Tjalie ergerde zich - terecht - aan de koloniale vooroordelen waarvan de njai het slachtoffer was. Zijn inzet bij deze perkara was dat de njai daar bij de beschrijving van haar geschiedenis niet (meer) het slachtoffer mocht zijn. Op zijn beurt hanteerde hij ten aanzien van diegene die haar geschiedenis wilde beschrijven het ‘vooroordeel’ dat deze sinjo niet in staat zou zijn zich los te maken van de koloniale vooroordelen. En deze laatste, Rob Nieuwenhuys dus, hanteerde op zijn beurt ook weer een ‘vooroordeel’ door ervan uit te gaan dat - aangezien het mijn ‘Indoschap’ wel goed zit - ik in staat ben op een verantwoorde manier de geschiedenis van de oermoeder van de Indo te beschrijven. Men ziet, ook op dit niveau blijft het vooroordeel de njai achtervolgen. Dat andere verwijt van Tjalie in zijn brief, namelijk dat Rob zich zo weinig aan de Indo's gelegen liet liggen, daar wil ik tot slot nog iets over zeggen. Tjalie's strijd voor de emancipatie van de Indo, was duidelijk niet Robs strijd. Stond Tjalie in het middelpunt van de groep, Rob bevond zich min of meer aan de periferie. En misschien stond hij er wel buiten. Terwijl hij er wel graag - zeker op latere leeftijd - toe | ||||
[pagina 84]
| ||||
wilde behoren. Hij rekende zich zelf in ieder geval tot de Indo-europeanen. Veelzeggend is bijvoorbeeld het volgende citaat, waaruit tevens zijn betrokkenheid bij het concubinaat blijkt: Ik heb natuurlijk begrepen - maar er werd thuis nooit over gesproken - dat mijn grootmoeder de huishoudster (wij spreken van ‘njai’) van mijn grootvader was geweest en dat maakt dat het hele verschijnsel van het concubinaat voor mij van meer dan theoretische betekenis is. Want hoe is de Indo-europese groep - waartoe ik mij ook reken - die driekwart van de Europese samenleving uitmaakte, ontstaan? Aan het begin moet toch altijd de njai zijn geweest. [...] Het concubinaat is niet zómaar iets voor mij!Ga naar eind16 Rob Nieuwenhuys heeft tijdens zijn leven echter meermalen bekend dat hij zich binnen die groep nooit volledig opgenomen voelde. De brief van Tjalie zal hij misschien ook wel in deze geest hebben opgevat. Als - wederom - een motie van wantrouwen. Over conflicten moet worden gesproken; dit was er natuurlijk ook een! Maria Dermoût schijnt ooit eens met een veelbetekenende glimlach tegen Rob Nieuwenhuys over zijn relatie tot de zaak-Born te hebben gezegd dat hij het boek niet kán schrijven omdat het onderwerp zich ertegen verzet om door hem beschreven te worden. En Rob was geneigd haar te geloven. Nou, me dunkt, iemand die gelooft dat een onderwerp zich tegen hem verzet en die vervolgens zijn handelen daarop afstemt, is wat mij betreft op z'n minst in denken en voelen een flinke Indo! | ||||
[pagina 85]
| ||||
Literatuur
|
|