Indische Letteren. Jaargang 21
(2006)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
Vogels en (vliegende) vissen omringen de schepen van de Eerste schipvaerd op de Indische Oceaan, 1596 (Commelin 1969, deel I, Eerste schipvaerd t/o p. 30).
| |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
Beestachtige observaties
| |||||||||||||||||||
Vroegste periodeAl in de eerste reisverslagen van Hollandse zeevaarders, rond 1600, komen dieren voor. Gelet op de moeilijke fysieke omstandigheden van de maandenlange reizen met gebrek aan water en vers voedsel, is het niet verbazend dat deze eerste reizigers het dierenrijk van verre streken beschouwden vanuit een uiterst functioneel gezichtspunt, name- | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
lijk met de vraag: kunnen we deze beesten eten? Die vraag betrof allereerst de zeedieren, die ze al varende konden vangen, maar ook de landdieren, inclusief de soorten die in Europa onbekend waren. De vissen die de schepelingen in groten getale waarnamen, benoemden ze vaak met Portugese namen. In het relaas van de Eerste schipvaerd der Hollandsche Natie naar Oost-Indien (1595-1597) lezen we bijvoorbeeld: dorados, bonitos, albocores, toninas (bruinvissen), en als nadere omschrijving volgt vaak een voor Holland begrijpelijk equivalent, zoals ‘een soort van vliegende vissen, zijnde van grootte als haringen’. Of: ‘De vis die de Portugezen pesce porco noemen, is van de grootte van een brasem, en knort mede als een varken’. En daarnaast: ‘Men vindt op deze weg en ook elders in zee veel grote schildpadden, die meestal slapende voortdrijven, want het zeer droomachtige beesten zijn, zeer goed om [te] eten, en smakende gelijk kalfsvlees. Als de zon hun bovenste schelp verwarmd heeft, keren zij hun buik omhoog, en dan komen de bootsgezellen al stillekens, en slaan een haak tussen beide schelpen, waarmee zij ze dan in hun boot trekken.’Ga naar eind2 Ook de reizigers van de Tweedeschipvaerd (1598-1600) hadden ervaringen met de schildpad, in dit geval de landschildpad. Tijdens een tussenstop op het eiland Mauritius zagen zij overvloedig veel schildpadden, zo groot dat de maats met hun vieren op een daarvan stonden, die met hen alzo voort kroop. De schelpen of schilden waren zo groot, dat zij met hun tienen in een daarvan konden zitten.Ga naar eind3 Voorts zagen ze daar tortelduiven (honderdvijftig gevangen op een middag, ‘en hadden zij er meer kunnen dragen, zouden er meer met de hand gegrepen of met stokken dood gesmeten hebben’), naast reigers, wilde ganzen, en ‘grote menigte van grauwe papegaaien.’ ‘Zien’ impliceert in deze teksten steeds ‘vangen’, ‘doodmaken’, ‘opeten’. Maar niet alles is even lekker: zijn gekookte vleermuizen ‘goede kost’, de landschildpadden zijn ‘gans onsmakelijk’ en men proeft ook ‘een soort van vis, bijna als de steenbrasem, rood van kleur, die zo venijnig en ongezond is, dat degenen die ze eten bijna uitzinnig van pijn worden, en dit duurt enige dagen, maar dan gaat het weer over’Ga naar eind4 Gevoeligheid in de trant van Greenpeace was deze reizigers uiteraard vreemd. Dat ondervond ook de dodo op Mauritius. De schepelingen van 1598 zien deze grote, trage vogel nog in levenden lijve, en proberen hem uiteraard te verorberen: Onder andere waren er zekere vogels zeer zo groot als bij ons de zwanen, met grote hoofden, en op het hoofd een vel, bij wijze van kapje; [ze] hadden geen vleugels, maar in plaats daarvan drie of vier zwarte pennetjes, en waar haar staart zou [moeten] staan stonden er vier of vijf gekrulde pluimpjes, van | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
kleur grauwachtig. Deze vogels noemden de onzen Walgvogels, eensdeels omdat zij, hoe lang dat men ze ook kookte, even hard en taai bleven, behalve de maag en borst, die zeer goed waren, eensdeels ook omdat zij [de schepelingen] door de overvloed van tortelduifjes die zij konden krijgen, genoegzaam de walg kregen van bovengenoemde vogels.Ga naar eind5 Jan Wolkers' roman De walgvogel uit 1974, die onder meer de bloedige en beschamende oorlogsperiode tussen 1945 en 1950 weergeeft, draagt met veel symboliek de naam van dit dier dat als eerste zou uitsterven als direct gevolg van de Europese koloniale expansie. Behalve eetbare dieren registreren de vroege reizigers met name de beesten die afwijken van wat Europa al kende, of die op een onbekende manier werden gebruikt. En bijzondere exemplaren zoals een casuaris werden soms, maar vraag niet hoe dat gebeurde, mee teruggenomen naar het vaderland, ‘een wonder en grote vreemdigheid’Ga naar eind6 voor de reders in Amsterdam en de Staten van Holland. | |||||||||||||||||||
Dieren en mensenVia de dieren komen soms ook de mensen van Azië in zicht: In Java hebben ze tweeërlei soorten van hoenderen, de ene als die hier te lande, en de andere half kalkoen, half gewoon hoen, hetgeen een buitengewoon dier is, en zo vinnig tegen elkaar, dat de inwoners dikwijls vlijmscherpe mesjes aan de sporen van de hanen binden, en die tegen elkaar zo lang laten vechten, totdat de een of de ander dood neervalt; waar dikwijls grote weddenschap om geschiedt van enige duizenden Caxas, en de eigenaar van de haan die de victorie bevochten heeft, gaat met de dode haan naar huis toe, om goede sier te maken.Ga naar eind7 Andere bijzondere dieren op Java zijn rond 1595 de rhinoceros (zijn hoorn is goed tegen allerlei vergiftigingen), herten en hinden, die zich niet laten vangen (en omdat de Javaan niet kan omgaan met een geweer, zegt de auteur van de Eerste schipvaerd, vermenigvuldigen die zich tot grote kudden), wilde ossen, wilde buffels, wilde zwijnen, tamme ossen en buffels, mooie geiten en schapen, ‘veel vreemde meerkatten, en wezeltjes, waarvan het geboomte vol zit, tot groot tijdverdrijf van de voorbijgangers’ (bedoeld zijn apen), mooie pauwen, papegaaien en duizenden soorten andere vogels. Er zijn kameleons en ongelooflijk veel schadelijke mieren. In de rivieren zwemmen dan nog gevaarlijke krokodillen: ‘De Chinezen vangen deze krokodillen, en maken ze tam en vet, zeggende dat het een uitnemende lekkere spijs is.’Ga naar eind8 Zelfs ten aanzien van levensbedreigende dieren is het culinaire aspect in de gedachten van de eerste kolonisatoren nooit helemaal afwezig. | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
Maar het is vooral de olifant, aan de Hollanders dan nog alleen bekend van beschrijvingen uit de Romeinse Oudheid, die hun verbeelding prikkelt. Ze zien hem in Afrika, op Ceylon (Sri Lanka), en op Java bij de koning van de stad Tuban, en ze verbazen zich over de kracht en de gewilligheid van het beest. Evenals de dromerige schildpad van zojuist krijgt het dier in de beschrijving menselijke trekjes toegemeten. Wie een olifant koopt, gaat er op zitten ‘te weten boven op de hals, en steekt de voeten onder zijn oren, hebbende een haak in de hand, waarmee hij hem steekt op het hoofd, alwaar zijn testikels liggen tussen beide de oren, wat de oorzaak is dat men hem zo makkelijk dwingen kan’,Ga naar eind9 aldus de chroniqueur van de Eerste schipvaerd. Olifanten kunnen bijna zo snel lopen als een paard, maar zijn bang voor katten, muizen en mieren. Hun geheugen is formidabel. Ze vergeten het onrecht niet dat hun is aangedaan totdat ze het hebben gewroken. Ze zijn trots en eerzuchtig en herinneren zich ‘de weldaad hun aangedaan, en zijn daarvoor dankbaar, altijd de hoofden buigende, tot een teken van eerbetoon, als zij voorbij de huizen gaan waar hun enig goeds geschied is’. Er is geen dier dat de mens in verstand zozeer verwant is als de olifant, zegt Steven van der Hagens kroniekschrijver in 1604; olifanten verstaan wat mensen zeggen, maar kunnen alleen zelf niet spreken.Ga naar eind10 En Pieter van den Broecke ervaart in 1607 aan de westkust van Afrika dat de klassieke schrijvers hem verkeerd hadden voorgelicht: ‘De ouden hebben het bij het verkeerde eind gehad, die meenden dat de olifanten hun knieschijven niet buigen konden en om te slapen tegen de bomen leunen moesten, waardoor ze makkelijk te vangen waren’,Ga naar eind11 want hij ziet ze nu zelf op bomen klauteren om bladeren te plukken, en zeer laag bukken om uit kleine watertjes te drinken. | |||||||||||||||||||
Achttiende eeuwAl in de vroegste reisteksten van kort na 1600 komen opsommende lijstjes en illustraties voor van bijzondere planten, dieren, en schelpen. Maar voor een naar volledigheid strevende, encyclopedische beschrijving, die de exploratie van de Indonesische archipel wetenschappelijk begeleidde, moeten we overstappen naar de periode rond 1700. De scherpste en gevoeligste ogen in de Compagniestijd hoorden toe aan een blinde koopman op het eiland Ambon: Georgius Everhardus Rumphius (1628-1702). Deze eerste beschrijver van de land- en zeeflora en -fauna van de Molukken, verloor weliswaar het gezichtsvermogen, maar bleef uit zijn herinnering en tastend met zijn handen doorschrijven op een poëtische wijze, in een beeldende taal en met een suggestieve naamgeving van planten, dieren en schelpen.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
Het materiaal van Rumphius' handschriften Amboinsch kruid-boek en Amboinsch dierboek en van zijn in 1705 gedrukte D'Amboinsche rariteitkamer is overgenomen en bewerkt door zijn jongere vriend François Valentijn in diens monumentale standaardwerk over de bezittingen van de VOC, Oud en nieuw Oost-Indiën.Ga naar eind13 In de jaren 1724-1726 verschenen vijf delen in acht grote folianten, ‘tot op heden een bijna onmisbare bron van informatie voor een ieder die zich met name bezighoudt met het zeventiende-eeuwse Indië’.Ga naar eind14 We weten dat Maria Dermoût en Beb Vuyk veel in Valentijn lazen toen ze op de Molukken verbleven,Ga naar eind15 maar helaas waren zijn boeken lange tijd moeilijk te raadplegen of soms opgegeten door insecten. Gelukkig is de onvoorstelbare rijkdom aan informatie van dominee Valentijns werk tegenwoordig weer beschikbaar voor iedereen in een fraaie facsimile-uitgave. In de delen IIIa en IIIb staan achtereenvolgens een ‘Korte beschryving der boomen, planten, heesters en gewassen in de eilanden van Amboina vallende’ (110 pp.), een ‘Verhandeling van de dieren van Amboina’ (35 pp.), een ‘Verhandeling der vogelen’ (32 pp.), een ‘Verhandeling der water-dieren’ (17 pp.), een ‘Verhandeling der ongemeene [ongewone] visschen’ (169 pp. !!) en een ‘Verhandeling der zee-horenkens en schelpen, ofte dubbletten van Amboina’ (70 pp.), veelal met prachtige illustraties erbij. Het is moeilijk om uit deze enorme hoeveelheid iets representatiefs te kiezen om te citeren. Ik probeer het toch. Bij de vissen vallen de mooie namen op: de koningsvis met ogen, de bruine Jacob Evertsen, de kwikstaart, de bedrieger, de brigadier, ikan kapala biroe of de blauwkopvis, ikan loebang batoe of de spelonkvis, ikan terbang warna roepanja of de veelvervige vliegende vis, ikan poetri of de prinsessevis, kipas Japon of de Japanse waaier, ikan Bandan jang sowanggi of de Bandase tovervis, maar ook de zeeluis, ‘een wanschepsel dat zeer wel naar [op] een kind in de luren [luiers] gelijkt’. Het heeft een soort kinderhoofdje, een gezichtje en opstekende handjes. ‘Dit zee-gedrochtje wordt niet gegeten’, voegt Valentijn er aan toe.Ga naar eind16 Bekender dan dit zeeluisje is waarschijnlijk de kakkerlak: Een van de ongemakkelijkste dierkens, die de mensen hier veel schade en ongemak toebrengen, zijn de kakkerlakken, een soort van schallebijters [loopkevers], die somtijds met gehele drommen, vooral als 't regenen zal, 't zij in de huizen, doch voornamelijk op de schepen, als met een storm, tegen 't vallen van de avond voor de dag komen, en dan zeer dom op iemand aanvliegen. Als men 's nachts ligt en slaapt, komen zij 't eelt iemand van de voeten zo afknagen, dat het de lijder zeer kan doen. Zij doen grote schade aan boeken, papieren, en klederen, en vooral aan degene die wat vet, besmeerd, of besmuld [met voedselresten bevuild] zijn: want daar bijten zij grote gaten in. | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
Dit dier komt met de schepen ook wel in 't vaderland, doch 't is dan lam en traag, ook bleker dan anders.Ga naar eind17 Ook deze is in Indonesië thans nog goed te herkennen: Men heeft mettertijd hier [Ambon] van Java ook een diertje gekregen, dat hier met de jonken en sloepen gebracht, en een ‘gekko’ genoemd is, omdat het dit enige keren achter elkaar nu en dan roept. Velen van ons houden dit voor de echte salamander, omdat het in gedaante daarmee het meest overeenkomt. Het is breed van kop, als een kikvors, kort, en omtrent twee handen en ook wel minder breed van lijf, maar lang van staart.Ga naar eind18 Deze gekko (tokeh) heeft vier poten en mooie rode, groene, zwarte en gele spikkels op zijn lijf. Men hoort dit dier meestal tegen de nacht vijf à zes maal gekko, gekko roepen, hoewel ik het ook bij dag wel vernomen heb. Het houdt zich hier en daar op tussen oude balken, in holle bomen, holle stenen, en in kuilen in de aarde. Ook verbergt het zich veel in opeengestapeld brandhout (waardoor en waarmee het veel hierheen vervoerd wordt) en, wat nogal verwonderlijk is, men merkt dat het nu en dan ook wel in de calappus-boom klimt. Het is een dier dat veel kwaad doen kan, want als het de mensen bespringt, kan men het met geen geweld van 't lijf krijgen, tenzij dat men ermee drijvend in 't water loopt, want dan laat het vanzelf onmiddellijk los. En indien er geen water in de buurt is, dan moet men de plaats [op het lichaam] waar dat dier zit, met mensendrek insmeren, waar het zeer hard voor wegvlucht, hoewel 't [zelf] zeer gaarne hoenderdrek eet. [...] De Javanen zijn gewoon dit dier bij de staart op te hangen, en 't dan te tergen, waardoor het zeer veel zever en kwijl uitspuwt, die zeer vergiftig is, en waarin zij gewoonlijk hun pijltjes dopen, die zij met hun spatten [blaaspijpjes] uitschieten, in de verzekering dat die wond dodelijk is, tenzij men iemand [het slachtoffer] onmiddellijk warme mensendrek kan laten inslikken om hem zo aan 't overgeven te brengen.Ga naar eind19 Ook Valentijn let nog wel op de eventuele eetbaarheid van dieren. Zijn bron Rumphius deed dat eveneens. Van de casuarisvogel bijvoorbeeld, die Rumphius anno 1668 zelf had geproefd, vertelt hij dat men nooit oude exemplaren moet slachten, omdat die ‘niet zouden te eten, en vrij wat hard van vlees zijn’.Ga naar eind20 Ook Valentijn vermenselijkt het uiterlijk en het gedrag van dieren, zoals we al bij het zeeluisje konden vaststellen. De casuaris noemt hij ‘vergeetachtig’, omdat het beest met zijn domme hersenen onmiddellijk de stokslagen vergeet die hij van iemand krijgt, | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
en ook de persoon die hem sloeg, niet meer weet te herkennen. Zelfs Valentijn is nog niet helemaal los van boekenwijsheid uit de Romeinse oudheid, bijvoorbeeld wanneer hij serieus de vondsten van zeemeerminnen en zeemeermannen vermeldt, en daarbij ter explicatie onder meer Plinius citeert.Ga naar eind21 Maar naast deze band met het verleden zijn Valentijn en Rumphius modern door hun gedetailleerde, wetenschappelijke observatie. Het geografische terrein dat Valentijn bestrijkt, is dat van de invloedssfeer van de VOC rond 1700. Het gaat om Java en de Molukken, en minder om Sumatra of Borneo [Kalimantan]. Bij zijn lezerspubliek kunnen we aan geleerden op universiteiten denken, en vooral aan rijke verzamelaars die schelpen, gedroogde planten en insecten, en opgezette dieren bewaarden in hun rariteitenkamers en die veel geld over hadden voor het verwerven van nieuwe stukken. Vandaar dat de schelpen zo uitvoerig en mooi geïllustreerd aan de orde komen. Vandaar Valentijns verzuchting over de moeite die hij heeft met het conserveren van vlinders en insecten ‘omdat er van die diertjes enz. nu eens een poot, en dan eens een vleugel afviel, na welke tijd ik daar van afgezien heb’.Ga naar eind22 Vandaar wat hij meedeelt in zijn korte vermelding van de orang-oetan op Borneo [Kalimantan]: Ook komen er voor orang hoetans, of bosmensen, een soort van bijzondere apen, die recht overeind lopen, in alle delen de gedaante en manieren van een mens hebben, en aan wie niets dan de spraak ontbreekt. Ik heb er twee levende [exemplaren] van gezien, en de laatste bij de Heer Camper, Heer van Ouderkerk aan de IJssel, die hij, te Leiden wonende, nog [steeds] (bij mijn beste weten) in een fles of pot in likeur te zien heeft.Ga naar eind23 De nadruk op de eetbaarheid van dieren uit de vroege reisteksten verschuift in de achttiende eeuw naar een accent op verzamelbaarheid. | |||||||||||||||||||
Negentiende eeuwVoor een uitvoerige schildering van woeste en gevaarlijke, maar bovenal mooie, dieren moeten we weer zo'n honderd jaar verder, naar de negentiende eeuw. Het is de tijd waarin Europese expedities ook de binnenlanden en de hooglanden van de Indonesische archipel gaan verkennen. Het is bovendien de tijd van de romantiek, waarin belangstelling voor het woeste, exotische en emotionerende in de natuur op de voorgrond komt.Ga naar eind24 Dieren kunnen gevaarlijk zijn, levensbedreigend, en tegelijkertijd gaat er een diepe fascinatie uit van hun schoonheid en snelheid. Ze wekken door hun geheimzinnigheid wantrouwen én bewondering tegelijkertijd. Niet zelden zijn het beesten die zich een tijdje schuilhouden, om dan plotseling in al hun verschrik- | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
king te voorschijn te komen. Het is denkbaar, zelfs aannemelijk dat deze ambigue houding van de Europeaan tegenover de Indische fauna via een pars-pro-toto ook nog iets anders uitdrukt, namelijk wantrouwen én bewondering jegens de menselijke bewoners van het eilandenrijk, voortkomend uit besef van de betrekkelijk zwakke eigen positie van de koloniserende Europeaan tegenover, om uit De stille kracht (1900) van Couperus te citeren, ‘de mystiek der zichtbare dingen op dat eiland van geheimzinnigheid, dat Java is...’.Ga naar eind25 In negentiende-eeuwse koloniale teksten is het niet moeilijk krokodillen te vinden, panters, wilde honden en tijgers (denk aan de tijger en Saïdjahs karbouw), hagedissen en leguanen, sjirpende, snorrende, maar tevens bijtende en knagende insecten, onheilspellende vleermuizen en raadselachtige tokehs. Het indrukwekkendst zijn de beschrijvingen van de ‘onuitputtelijke natuur’ door Franz Wilhelm Junghuhn (1809-1864), die behalve goed visueel waarnemen ook bijzonder goed kon luisteren. Neem bijvoorbeeld deze weergave van een zonsondergang in de bergen, ergens op Java: Miljoenen dipteren, vooral muggen en snaken (tipuliden), nachtvlinders, termieten, loofkrekels, grillen, zingende sprinkhanen, cicaden, phasmiden, mantiden en andere hemipteren, maar bovenal ontelbare coleopteren (kevers) die zich gedurende de hele dag in het loof van de bomen of in andere schuilhoeken verborgen hadden gehouden, vlogen en snorden nu rond en brachten tonen voort die alle samensmolten tot één oorverdovend sjirpend gegons waaraan zich de stemmen paarden van hagedissen en kikkers, die het met helder geluid vanuit elke boom, en op doffere toon uit alle plassen begeleidden. Soms, terwijl het algemeen gegons aanhield verminderde het luide krijsen en snorren, ja dikwijls hield het helemaal op. Maar plotseling begon, als op een teken van een kapelmeester, opnieuw een koor van honderdduizend muzikanten, allen tegelijk, hun krijsende discantstemmen te verheffen die zo luid klonken dat het ons door het hoofd dreunde. Tot de hardste schreeuwers behoorden de grote cicaden (tosena-soorten en andere) die zich in de toppen van bomen ophouden. [...] Uit enkele gaten in de grond kwam zo'n geweldige menigte gevleugelde termieten, rajap (termes fatalis) te voorschijn dat wij onze mond moesten bedekken om ze niet ongebraden (gebraden zijn zij voor de Javanen zelfs onder de hogere standen een zeer smakelijk bijgerecht bij hun rijstschotel) te moeten opeten.Ga naar eind26 Dit citaat toont hoe ook Junghuhn rond 1850 de eetbaarheid nog niet helemaal uit het oog is verloren, en hoe hij in zijn opsommingen de encyclopedisch-wetenschappelijke beschrijvingsmethode volgt. Tege- | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
lijkertijd is zijn weergave een emotionele impressie die honderd jaar eerder bij Valentijn nog ondenkbaar was: het geluid van de dieren als een reusachtig symfonieorkest dat de luisteraar overweldigt. Maar hoe imponerend ook, de herkomst van dit alles blijft een mysterie: Lang bleven wij onder onze boom naar de stemmen van de nacht luisteren. Vele duizenden dieren bewogen zich om ons heen. Maar van hun levenswijze wisten wij niets, ja, zouden wij misschien wel nooit iets te weten kunnen komen.Ga naar eind27 Het is symbolisch dat van veel muzikanten in dit miljoenenconcert wordt gezegd dat ze in het verborgene leven. Vooral daardoor suggereren ze een mysterie. Niet alle Europeanen waren overigens gevoelig voor dat mysterie. Batavus Droogstoppel, de oer-nuchtere Hollander in Max Havelaar (1860), vindt het maar niks dat de op zijn kantoor werkzame jonge Duitser Stern dweept met romantische Duitse liederen over gazellen aan de Ganges, onder de palmbomen: Kan je niet naar Artis gaan - je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? - zeg, kan je niet in Artis terecht, als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan de Ganges wezen, die toch in 't wild nooit zo goed zijn waar te nemen, als in een nette omheining van gekoolteerd ijzer?Ga naar eind28 En de taalgeleerde H.N. van der Tuuk schrijft in 1868 vanuit Telok Betong op Sumatra: Hier is veel te leeren en iedere wetenschap voor mij een goudmijn. Ik ben dan ook vrij gelukkig, ofschoon ik nu en dan wel eens de levendige straten van Amsterdam regretteer [betreur], vooral wanneer ik hier door een bosch wandel, waar nu en dan een wild zwijn, eekhoorn, ja soms een tijger kan ritselen. Hoe jammer, dat in dit heerlijke land zoo weinig afwisseling is, dat men de grachten van Amsterdam zelfs eene plek gaat noemen, waar het geluk is.Ga naar eind29 | |||||||||||||||||||
Twintigste eeuw tot 1942In de twintigste eeuw verschuift het beeld in de richting die Van der Tuuk al wijst: van fascinatie naar domesticatie. Dat wil zeggen dat niet langer de woeste, gevaarlijke dieren op het voorplan treden, maar de dieren waarmee de Europeaan in Indië dagelijks leeft: de huisdieren. Dat hangt natuurlijk samen met de komst van Europese gezinnen naar Europese wijken in de kolonie. Dat verklaart tevens dat nu de beesten dikwijls worden bezien vanuit het perspectief van een vrouw of een | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
kind. Er klinken weliswaar nog veel echo's van de oudere periode, zoals die van Valentijn bij Maria Dermoût, maar in Indische jeugdboeken, ontspanningsromans en memoires is de overheersende couleur locale nu die van het erf bij het Europese huis in de kolonie. Ook hier kan men een analogie met het koloniale bestel lezen: het harmonische erf met zijn talrijke, geschakeerde, bedrijvige maar getemde dieren, die gedijen onder een blank beheer, vormt in het klein een Europees ideaalbeeld van de samenleving in de kolonie Nederlands-Indië. Er zijn vele dieren aanwezig rond het Europese huis, van spinnen, muizen, kikkers, rupsen en een poes in Ot en Sien in Nederlandsch Oost-Indië tot Beb Vuyks fokvarkens op Boeroe.Ga naar eind30 Een kinderboek uit de naoorlogse tijd, dat het vertrek van Nederlanders uit de kolonie thematiseert, brengt het zelfs tot een encyclopedische opsomming van dansende aapjes, een poes, een witte kaketoe, een krielkip, vier honden, witte angorapoezen, kooien met duiven, parkieten, een pratende beo, een zwart-witte geit, en een klein rose varkentje ‘dat met de vliegmachine van het eiland Bali was gebracht’. Tenslotte nog kikkers, hagedissen, torretjes, wormen en kakkerlakken.Ga naar eind31 En over die kaketoe leren Nederlandse kinderen meermalen een versje van hun baboe: ‘Boeroeng kakatoea / Mentjlok di djendela’ [sic].Ga naar eind32 Tot de ontroerendste stukken behoren Rudy Kousbroeks herinneringen aan de dieren in en om zijn ouderlijk huis in Deli, dankzij zijn moeder ‘een soort Ark van Noach’. Behalve een menigte honden, katten, konijnen en soms een geit of paard verbleven er de meest exotische diersoorten op ons erf: tamme badjings (een soort eekhoorn), moesangs (een soort das), hele apenkolonies, een luiaard, kameleons, slangen, een dwerghert, een gaviaal (klein soort krokodil) en allerlei vogels, waaronder vanzelfsprekend beo's, waarvan dankzij mijn moeders eindeloze geduld het vermogen om hele zinnen te zeggen en liedjes te zingen legendarisch was in de omtrek. Een siamang [een klein soort mensaap] zoekt bescherming bij mevrouw Kousbroek wanneer hij gaat sterven: ‘Aan zijn of haar graf werden mensentranen gestort.’ Rudy's grootste liefde is het wilde zwijn Jan. Jan is tam, altijd brandschoon, ruikt lekker, is aanhankelijk en intelligenter dan de honden. Hij is het centrum van een idylle: ‘de avondwind ruist in de toppen van de tjemara's; uit de bosrand klinkt het gejoel van de apen. Jan schurkt zich tegen mijn vaders schoen en knort van tevredenheid’. Maar oorlog en internering brengen deze idylle tot een abrupt einde. ‘Wat er van Jan is geworden weet ik niet.’Ga naar eind33
Na 1945 Na de Tweede Wereldoorlog en de onafhankelijkheidsstrijd gaat de | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
(post)koloniale literatuur door, maar de idylle van het koloniale erf is verdwenen. Het is opvallend hoeveel dieren er in teksten uit deze periode op ruwe wijze worden doodgemaakt. Denk bijvoorbeeld aan het thema van de jacht bij Vincent Mahieu/Tjalie Robinson in zijn verhalenbundels Tjies (1958) en Tjoek (1960). Het doden van dieren past bij een tijd van ‘gerucht en geweld’,Ga naar eind34 maar blijft als thematiek ook lang daarna nog actueel. Hans Vervoort ziet in de jaren zeventig hoe een prachtige haan in Bandung (‘Hij kon tevreden rondwandelen met een kuikentje op zijn rug’) door een paar tuinjongens voor een zakcentje de nek wordt omgedraaid.Ga naar eind35 Een sterke, samenvattende symboliek geeft Jan Wolkers in 1974 met De walgvogel. Hij symboliseert aan het slot van het boek de sfeer van dood en bederf in de laatste fase van de kolonie met het beeld van een mand vol kikkers die de hoofdpersoon, een Nederlandse soldaat, koopt van een arme sloeber om ze te redden van de - in de tekst uitvoerig gesuggereerde - dood in de keuken van een Chinees restaurant. Soms hoorde ik een klef geluid en een klagelijk en slijmerig gepiep uit de mand komen. Ik deed hem open en keerde hem om. Ze bleven even liggen, sommige met hun witte buiken naar boven als dooie vis. Maar na een poos kwam er beweging in die glibberige massa. Ze schoven die vliesachtige oogleden een paar keer voor hun ogen heen en weer en sprongen toen één voor één weg naar de laagte waar je met een klokkend geluid water hoorde stromen.Ga naar eind36 En dat is ondanks het onaangename beeld een positief einde van het boek: deze dieren worden niet meer opgegeten. Ze worden ook niet verzameld, gevangen gehouden of getemd, maar ze verlaten hun kooi en kiezen hun eigen weg. | |||||||||||||||||||
BesluitWe zien dat er in Nederlandse koloniale teksten enorm veel dieren rondzwemmen, -vliegen, -springen, -lopen en -kruipen. De teksten geven graag een encyclopedische opsomming van waargenomen beesten, maar hebben dikwijls naast hun informatieve aspect een ideologische lading. Tussen 1600 en nu doen zich belangrijke veranderingen voor in de aard van het uitgebeelde materiaal. Die verschuivingen hangen samen met de geschiedenis van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Azië. De zeventiende eeuw, de tijd van de lange zeereizen en de eerste verkenning van de archipel, lijkt vooral te letten op dieren die men kan eten, óf die in Europa helemaal onbekend zijn. De achttiende eeuw, met de consolidatie van de macht van de VOC | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
en de groeiende biologische interesse in Europa, kijkt naar dieren om ze te classificeren en te verzamelen. De negentiende eeuw, de periode van de romantiek en van expedities naar onbekende streken van de kolonie, is geboeid door gevaarlijke en mysterieuze beesten. De twintigste eeuw heeft tot 1942 vooral belangstelling voor huisdieren op het Europese erf. Na 1945 worden er in de teksten opvallend veel dieren doodgemaakt. Vooral vanaf 1800 lijkt de weergave van de Indonesische dierenwereld een projectie te zijn van Nederlandse gevoelens omtrent de eigen aanwezigheid in de archipel.
Arie Jan Gelderblom is universitair hoofddocent vroegmoderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit Utrecht. Samen met Anne Marie Musschoot (Universiteit Gent) vormt hij de hoofdredactie van de tussen 2006 en 2010 verschijnende Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
|
|