Indische Letteren. Jaargang 20
(2005)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||
De Muze Buitengaats
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||
Titelpagina van Sieburghs Java-gedicht (1856).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||
Als in Nederland de muzen stil zijn geworden en de klassieke godenwereld zich in de laatste muzen-almanakjes teruggetrokken heeft, schrijft in Nederlands-Indië Gerardus J. Sieburgh, voormalig president van de rechtbank in Semarang, het gedicht Java (1845), samen met een Franse vertaling als Java. Poème in 1855 uitgegeven.Ga naar eind2 Hij beschrijft Indië in 25 strofen zonder zelfs maar de melati, rijst, palm, buffel, tijger, sawah, vulkaan, moskee of tempel te noemen. Wel figureren Klio, Pluto, Ceres, Pomona, Triton, Aurora, Bellona, 't Appolinarisch Zustrental (de Muzen), de Helicon, Pegasus, Prometheus, Pallas en Febus er. De grote mannen van de kolonie, Daendels (de Grote Postweg), Van der Capellen (eerste gouverneur na de Engelse tijd) en Van den Bosch (Cultuurstelsel) zijn in deze mythologische context actief. En zonder één concreet natuurelement genoemd te hebben, eindigt dit poëem: Nu fonkelt Oostens diamant
Als Febus' helste straal,
Nu ook eischt Bato's heiligst pand [Indië]
Den lof der Bardentaal. [taal v.d. dichters]
Dien lof weêrhoude dwang noch vrees,
Dien lof zegge, uur op uur:
Het Land, dat Houtmans vinger wees,
Is 't prachtstuk der Natuur. (p. 14)
De Muze lijkt visueel gehandicapt en ziet niet wat er werkelijk te zien is, een vormgevingsprincipe waarmee we als hedendaagse lezers van renaissance- en classicisme-literatuur vrede hebben, maar omstreeks 1850, na de Verlichting en ten tijde van de Romantiek zouden we haar toch wel een paar empirischer ogen wensen en haar een romantischer bril willen laten dragen. Het heeft er alle schijn van dat deze Muze Buitengaats eerder een eurocentrische bril draagt en alleen ziet wat de Europese kolonisatoren zien kunnen en willen. Sieburg wijdt bijvoorbeeld ook één strofe aan de Javaan, die volgens hem geen slavenarbeid hoeft te verrichten: O neen! aan eigen grond gewijd,
Bestuurd door eigen wensch,
Prijkt Java's kroost, in noeste vlijt,
Met waardigheid van Mensch. (p. 4)
Maar we spreken hier over het Cultuurstelsel, in Indonesië Tanam Paksa (gedwongen beplanten) genoemd, door jongere tijdgenoten als Van Hoëvell, Roorda van Eysinga en Multatuli niet direct met menselijke waardigheid in verband gebracht.
Een aantal jaren eerder, in 1843, werd er in de kolonie een curieuze literaire discussie gevoerd. Officier van gezondheid Jurriaan Munnich | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||
schreef een artikel ‘Iets omtrent de beoefening der Poëzij in Nederlandsch Indië’ in het Tijdschrift voor Neêrlandsch-Indië, opgericht door dominee-baron Van Hoëvell, waarin hij zich afvroeg waarom de Indische natuur de Europeaan niet dichter bij de ‘heilige Muze’ bracht. Hij citeerde een brief van zijn vriend dominee-dichter Nicolaas Beets: Het zou van zeer veel belang voor onzen zangberg zijn, indien wij eenen dichter hadden, die een tint van het Indische oosten in zijne gezangen wist te brengen. D[i]e dichter zou geheel op zichzelven staan, en in dezen tijd van algemeene navolging zijne originaliteit handhaven [...].Ga naar eind3 En hoewel het traditionele woord ‘zangberg’ nog gebruikt wordt, is de aansporing van Beets om zich in orginaliteit door Indische natuur en cultuur te laten inspireren op z'n minst enigszins romantisch te noemen. Munnich vraagt zich af waarom bijv. de indrukwekkende Borobudur geen inspiratiebron is. Komt dat door het drukkende klimaat, of is het vooral de gemakzucht, ‘het Indisch far niente’? Hij pleit ervoor zich grondig te verdiepen in volk, land, taal, geschiedenis, natuur en godsdienst van de kolonie (de doelstelling van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië). Is er een Victor Hugo nodig om de dichters wakker te schudden, vraagt hij zich af. Hij verwacht niets van de poëtische almanakken. Als eerste reageerde in het Tijdschrift de ambtenaar en redacteur van De Javasche courant en van de almanak Lakschmi, Salomon van Deventer.Ga naar eind4 Hij meent dat na een afmattende werkdag in Indië men nog wel een brief kan schrijven, maar nauwelijks meer een gedicht. De Nederlander in Indië leidt immers geen gemakkelijk bestaan, zeker de eerste jaren na aankomst niet. Hij deelt de opvatting dat diepe kennis van Indië kan leiden tot poëzie met die gewenste tint van het Oosten. Ook het bestuderen van Maleise en Javaanse poëzie zou daartoe kunnen inspireren. Volgens hem wordt er echter wel degelijk over Indië gedicht, in het eigen tijdschrift zowel als in Indische almanakken, Munnich overdrijft. Het enkel noemen in een gedicht van wat Indische plaatsnamen, planten of voorwerpen vindt hij overigens niet voldoende. Volgens Van Deventer moet de Indische tint niet alleen uit de vorm, maar vooral uit de geest en de denkbeelden spreken. De klacht van Munnich werd bespot door de ex-ambtenaar Willem Leonard Ritter (reeds meer dan 25 jaar in Indië, met een grote kennis van land en volk). Hij liet zich slechts verleiden tot een ‘luimig antwoord’, getiteld ‘Mijn Helikon’ (1843).Ga naar eind5 Hij stelt dat het in Nederland gemakkelijk praten is, daar zijn de jaargetijden die de dichter inspireren: Hij zingt den lof van ijsvermaken;
De vreugd die 't eerste groen doet smaken,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||
De bloesemgeur, de rozeknop,
Het goudgeel graan, de rijpe vruchten,
Zijn bronnen voor 't gevoelig zuchten,
En voeren hem ten zangberg op. (p. 524)
Dichten in Indië is echter geen sinecure:
Maar hier! Ja hier! - Ach! welk een weder,
Wat is het heden schriklijk heet!
Ik schrijf geen enklen regel neder,
Of 'k bade mij in louter zweet.
Toen hij in Indië aankwam had hij hoge verwachtingen van het land waar alles poëzie zou ademen, maar Batavia, het pronkjuweel van het morgenland, was in verval - en daarom minder dan proza. Gedichten over liefde, trouw en vriendschap waren aan Indië niet besteed. Dus ging hij de natuur in, daar zou de Indische Helikon zijn. Zijn koets werd echter door een tijger besprongen en toen hij 's avonds wilde genieten van de tropennacht, belandde hij in een modderpoel, werd bijna door een neushoorn vertrapt en wist vervolgens niet hoe snel hij thuis moest komen. Hij zal er niet meer op uit trekken, zelfs vulkanen en de Boroboedoer hoeft hij niet te zien, laat anderen zich maar uitsloven: Ik gun aan andren palm en loover,
Die God Apollo voor hen vlocht;
'k Heb meêlij men den armen sloover,
Maar waag mij aan geen tweeden togt.
Ik vrees voor tijgers, muggen, slangen,
Of neushoorns in een poel te vangen;
Ik haat den nevel en de zon;
En 'k moet het eindlijk gul belijden,
'k Wil leverziekte en koorts vermijden -
Mijn rustbank blijft mijn Helikon. (p. 530)
En zou ik ooit Heer Beets ontmoeten, dan zou ik hem antwoorden dat de beste plaats om het dichtvuur aan te wakkeren het hoekje bij de (Hollandse) haard is, aldus de luimige Ritter. Waarmee in feite de discussie eindigt zonder principieel te worden - geen verlate Indische ‘quérelle entre les anciens et les modernes’, noch een gesprek op de Indische Drachenfels. Van Deventer en Ritter waren mogelijk gekwetst dat hun eigen poëzie in jaarboekjes en almanakjes niet geacht werd die gewenste tint te bevatten. Men kan niet ontkennen dat juist in de Indische almanakken een eigen literaire traditie werd opgebouwd met aandacht voor Indische onderwerpen, voor natuur en landschap en zelfs voor inheemse cultuur. Rob Nieuwenhuys en Peter van Zonneveld geven | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||
Titelprent van de oudste dichtbundel uit Indië (1671), door Jacob Steen-dam.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||
daar de kwalificatie ‘romantisch’ aan, maar het gaat in dat geval eerder om liefelijke dan grootse romantiek.Ga naar eind6 Gelukkig voor de Indisch-Nederlandse literatuur was er in dezelfde tijd een schrijver die wel van het woeste Indische landschap hield, die vulkanen beklom en op hun toppen de tropennacht genoot en pantheïstische ervaringen had. Die in verafgelegen dessa's logeerde, daar spannende gebeurtenissen meemaakte (zoals een nachtelijke tijgerjacht) en eigenlijk niet de ‘tint van het Oosten’, maar de onverbiddelijke gloed ervan in zijn werk tot uitdrukking bracht. Zijn naam was Franz Wilhelm Junghuhn, een geboren Duitser, die in tekeningen en Nederlandstalige prozateksten zich als eerste echte romanticus in Indië deed kennen.Ga naar eind7 Zijn werk werd ook omtrent 1850 uitgegeven en heeft de Indische literatuur een ander uiterlijk gegeven, ook de poëzie. Pas na hem (ik zeg niet alleen door hem) en vooral in de twintigste eeuw kwamen gedichten over natuur en landschap en de magische beleving ervan, steeds frequenter voor, zoals blijkt uit de poëzie van Jan Prins, T. Volker, Nes Tergast, J.J. de Stoppelaar, Adolf ter Haghe en anderen - wie kent hen nog?Ga naar eind8 De laatste Nederlandstalige dichter in Indonesië, Han Resink, vereenzelvigt zich geheel met natuur, cultuur en mens van Indonesië, met de mythologie en de magie, zoals bijv. blijkt uit het gedicht ‘Heuvelmeer’: Zijn deze heuvels niet mijn huid,
en is dit water niet mijn geest,
die helder, zonder diepte sluit
om dit krap eiland van mijn ziel,
die een stuk oerwoud is geweest,
dat uit een vlucht van hemels viel,
maar door de mensen is betreden;
waarin bemind is en geleden,
waarin gebeden is tot goden
en wortels van mijn tederheden
zich voeden uit geliefde doden?Ga naar eind9
In zijn poëzie worden wel tempels, goden en geesten, vulkanen, baaien en tropennachten doorleefd bezongen.
Wie denkt dat de Indisch-Nederlandse poëzie al lang verzameld, bestudeerd en beschreven is, komt bedrogen uit. De bekende handboekschrijvers en bloemlezers van het moederland hebben de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literaturen heel stiefmoederlijk bedeeld Uitzonderingen vormen de mensen die onder palmen geboren zijn of er tenminste enige tijd gewandeld hebben: Samuel Kalff, Eddy du Perron, Rob Nieuwenhuys, Joop van den Berg, Alfred Birney, Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld, Michiel van Kempen, Thea Doelwijt, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||
John Leefmans, Aart Broek, Jos de Roo en Wim Rutgers - om de belangrijkste te noemen. De bloemlezer des vaderlands, Gerrit Komrij, en zijn voorgangers Victor van Vriesland en Hans Warren, hebben in hun rijke anthologieën wel enkele buitengaats geconcipieerde gedichten opgenomen, maar streven niet naar enige volledigheid, behalve misschien in het geval van Komrij's bloemlezing: De Afrikaanse poëzie in duizend en enige gedichten (1999). De poëzie van Suriname is prachtig bloem gelezen door Michiel van Kempen in de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995), zij het dat het dichtwerk van Nederlandse reizigers en koloniale passanten en zelfs van enkele koloniale blijvers niet opgenomen is - een gemis waarin ongetwijfeld nog zal worden voorzien. De Antilliaanse en Arubaanse poëzie in het Papiaments is ruim vertegenwoordigd in de bloemlezing Pa Saka Kara (1998) [om je gezicht te tonen] door Lucille Berry-Haseth, Aart Broek en anderen. Hier ontbreekt de poëzie in het Nederlands en dus die van de dichtende reiziger en de passant. Een naar volledigheid strevende Indisch-Nederlandse poëzieverzameling zal die passantenpoëzie zeker moeten opnemen, vóór de tweede helft van de negentiende eeuw was er vrijwel geen andere, en ook nog in de twintigste eeuw nemen deze dichters kwantitatief en kwalitatief een belangrijk aandeel in.
Waarom ontbreekt zo'n Spiegel van de Indisch-Nederlandse poëzie nog steeds, meer dan een halve eeuw na het einde van Nederlands-Indië? Ik vermoed omdat de literatuurhistorici van de vorige eeuw geen hoge dunk van deze dichtkunst hadden, mogelijk ook geen uitputtend onderzoek hadden gedaan. Sam Kalff, oud-hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad was de eerste echte bloemlezer met het Oost-Indisch landjuweel (1902). Reeds hij vraagt zich af: ‘waarom bestaan er zooveel Nederlandsche chrestomathieën, en geen enkele Nederlandsch-Indische’? Hij wijt dat aan gebrek aan kennis en belangstelling, maar oppert bovendien het volgende: Het is beweerd dat op het veld dier letterkunde een bloemlezing geen reden van bestaan zou hebben, simpel omdat de ‘bloemen’ er nog te schaarsch zijn. En indien men alleen met de aesthetica wilde te rade gaan, alleen met die indische werken welke uitblinken door meesterschap over den vorm, of rijkdom van gedachten, of adel van voorstelling, door akademischen stijl of vernuft van goeden huize, - ja, dan zou die bewering juist mogen heeten. Maar uit een oogpunt van geschiedenis, ethnologie, reisbeschrijving, romantiek, biografie, natuurkennis, fabelleer, topografie, enz. had een groter werk dan dit er reeds mogen wezen.Ga naar eind10 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||
Titelprent van De Muze van Jan Companjie. De Indische Muze inspireert met klinkende munt, de Nederlandse koopman zit geknield op de Bijbel.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||
Heeft Kalff hiermee ook een traditie ingeluid, een dubieuze wat mij betreft, namelijk dat de Indisch-Nederlandse literatuur hoofdzakelijk thematisch van belang zou zijn en niet esthetisch? Zijn opvolgers oordelen eigenlijk niet anders. De volgende bloemlezing is De Muze van Jan Companjie. Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1939) door Eddy du Perron. Deze moest de verzoeking weerstaan om die bellettrie van ‘rijmelaars en remplaçant-fraaie-geesten’Ga naar eind11 slechts schamper af te doen, alweer vanwege de historische waarde als tijdsdocumenten. In de inleiding tot zijn ongepubliceerde bloemlezing ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’Ga naar eind12 verklaart hij dat hij door middel van zijn bloemlezingen twee contrasterende historische lijnen wil tonen: die van Compagnie en Cultuurstelsel enerzijds en die van Verlichting en Ethische politiek anderzijds. Hij geeft gedichten en fragmenten van een groot aantal dichters weer, maar raakt nauwelijks enthousiast over de esthetische aspecten van hun werk. Rob Nieuwenhuys, auteur van het handboek de Oost-Indische spiegel (1972), wijst er in zijn inleiding direct op dat de Indisch-Nederlandse literatuur zo weinig literair is en wil ook niet-literaire genres (zoals egodocumenten) ertoe rekenen.Ga naar eind13 Hij signaleert wel veel Indische verzenmakers, maar weinig dichters. Han Resink is voor hem een uitzondering. Nieuwenhuys onderstreept opnieuw de sociaal-historische waarde van de Indische literatuur. In zijn talrijke bloemlezingen neemt hij relatief weinig Indische verzenmakers en dichters op. Joop van den Berg heeft een uitgebreide selectie van de poëzie van de twintigste eeuw gemaakt: Indië-Indonesië in honderd gedichten (1984).Ga naar eind14 Hij sluit zich bij Nieuwenhuys' standpunt aan dat men in Indië beter iets anders kon zijn dan dichter. De uitgave van zijn bloemlezing verantwoordt hij als een bewogen historische reis door de twintigste eeuw. Hij schaart zich aldus ook in de rijen van degenen die de Indisch-Nederlandse poëzie voornamelijk thematisch en nauwelijks esthetisch interessant vinden. Mogelijk hebben zij gelijk, maar ik zou dat toch wel eerst systematisch willen onderzoeken, om te beginnen met een inventarisatie en een representatieve bloemlezing die de gehele tijd omvat van de VOC in groot Oost-Indië tot en met de derde generatie Indo's en Molukkers in klein Nederland - de buitengaatse muze is intussen weer binnendijks geworden.Ga naar voetnoot*
Behalve de serieuze ging ook de lichte Muze buitengaats. Een rijke liedtraditie begeleidde de reiziger, de koloniaal en de repatriant: van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||
Omslag van Atchin moet vallen!, 1873.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen’, via ‘Sarina, het kind uit de dessa’, tot ‘Ach Kassian, het is voorbij’. De volksliedtraditie is even verrassend als verbijsterend en verdient ook verdere studie en publicatie.Ga naar eind15 In de zeventiende tot de negentiende eeuw dienden de liedjes enerzijds om mensen naar het Luilekkerland Indië te lokken met lucratieve vooruitzichten op geld, goed, vrouwen en eer, anderzijds om mensen te waarschuwen voor het Apenland Indië en hen te behoeden voor lichtzinnig en crimineel gedrag dat tot dienstnemen bij de Compagnie en het NIL (Nederlandsch-Indische Leger) zou leiden. De inheemse bevolking komt er nauwelijks in voor, de mestiezen voornamelijk als prostituee en de Chinezen als handelaar of herbergier, de Javaanse Sarina's stampen altijd hun ‘padi tot bras’ en alle meisjes van Batavia zijn zwart, pikzwart. Ten tijde van conflicten en oorlogen, zoals de Atjeh-oorlog, werd er een stevig vijandbeeld neergezet, van de wrede, woeste en verraderlijke moslimkrijger, waartegenover de Europeaan plichtsgetrouw, dapper en christen is. De hedendaagse liedjes ten slotte zijn meestal nostalgisch.
Het eerste dat opvalt bij een verkenning is dat er zoveel bekende volbloed-Nederlanders (om die biologisch geheel achterhaalde term nog maar een keer te gebruiken) over Indië dichtten, terwijl ze er niet gewoond hebben: van Joost van den Vondel en Johannes Antonides van der Goes, Willem en Onno Zwier van Haren, Jan Frederik Helmers, Johannes Potgieter, Bernard ter Haar en Willem Hofdijk, tot Jan J. Slauerhoff, Simon Vestdijk, Lucebert, Jean-Pierre Rawie, Patty Scholten en Willem Wilmink. Er is door de eeuwen heen ook een sterke band tussen Nederland en Indië geweest die meer met culturele, humanitaire en wetenschappelijke belangstelling te maken had, dan met handel en kolonisatie, en men hoefde er niet gewoond te hebben om die niet-materiële waarde van Indië en het Indische te waarderen en bezingen. De zeventiende-eeuwse Amsterdamse schilder-dichter Johannes Antonides bezingt bijvoorbeeld medicinale planten en stoffen die in Indië voorkomen: Zy schenkt ons Benzoïn, zoo liefelyk van reuk,
Dat onse krachten zalft, en wederhoudt de kreuk
Des ouderdoms, en naeu vergadert uit de hoven.
In zyn saizoen, gaet Myrrhe en Wierookgeur te boven.
Zy snijt tot onzen dienst het Paradyshout af.
Dat spreit een' lieven geur van Ambrozijn ten lippen
En keel uit, en herstelt het harte, alreê aen 't slippen.
Hier is de Bezoär, dat dierbare kleinoot,
En artzenyjuweel, die wederstaet de doot,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||
En doodelijk venijn, verdrijft de flaeuwicheden,
En jaegt den fellen brant der Pesten uit de leden;Ga naar eind16
Antonides was ook apotheker, dus misschien dichtte hij niet helemaal belangeloos, anders is dat dan voor zijn twintigste-eeuwse collega dichter-schilder Lucebert die in 1948 de tweede politionele actie (in Indonesië ‘agresi militer belanda’ genoemd) veroordeelt in het gedicht ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’, waarvan we het begin en eind niet licht kunnen vergeten: zoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens, - ik liep
melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat, - ik lachte
dan stond de rijst op van je nieuwe witte huid
ik boog mij als het dansen als de ritusboog en diende als het suikerriet
En het eind: ik ben de bruidegom zoete boeroeboedoer
hoeveel wreekt de bruidegom de bruid
als op java plassen bloed zij stuiptrekt
uitbuiters hun buit haar oesters inslaan en uitzuigen?Ga naar eind17
Onze oud-UvA-collega Willem Wilmink, die we beslist niet van neokoloniale sentimenten hoeven te verdenken, kon het einde van Indië, bijna nostalgisch bezingen, zoals in de liedjes ‘Op twee plaatsen tegelijk’, ‘Van moederland naar vaderland’ en het fameuze ‘De oude school’: Ach, zou die school er nog wel zijn,
kastanjebomen op het plein,
de zware deur,
platen van ridders met een kruis
en van Goejanverwellesluis,
geheel in kleur.
De school, de deur, het plein en de kastanjebomen zijn er nog, maar er is één wezenlijke verandering: waarmee hij in enkele versregels de hele pijnlijke dekolonisatiegeschienis, de grootste verandering in het Koninkrijk der Nederlanden van de twintigste eeuw, oproept.
Dichtende volbloed-Nederlanders die er wel woonden en/of werkten of vochten, zijn er ook: van Laurens Reaal, Mathijs Cramer, Jan de Marre, Willem Ritter en Sikko Roorda van Eysinga, tot Jan Prins, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||
Titelprent van de oudste dichtbundel over Indië (1670), door Mattys Cramer.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||
Willem Brandt, Jef Last, Leo Vroman, Drs. P, Jan Eijkelboom en Carel Jan Schneider. De vroegste maatschappijkritische dichter was Matthijs Cramer die omstreeks 1665 in Oost-Indië moet zijn geweest en die in zijn bundel D'Indiaense tyfferboom (1670) scherpe oordelen velt over de toenmalige ex-pats: ze zuipen, hoereren, vloeken, roddelen, terwijl ze juist een christelijk en deugdzaam voorbeeld zouden moeten zijn voor de gekoloniseerde, heidense bevolking: Neêrlands zaat, gy hoort te lichten
Als een fackel voor dit volck:
Maer veel lichte, snoode wichten,
Strecken vele hier een kolck.
'k Segh dan Swarte, Geel of blancken,
Waer van Indiën hanght aen een;
O wat plukt ghy dwase rancken,
Duysent weën, in u leên;
Wellust, Echtbraeck, Hoereryen,
(Die gequeeckt wort sonder tel)
Viert u lusten, deckt u spreyen,
Dit is brandthout voor de Hel.Ga naar eind19
Hij geselt de koloniale ondeugden, die overigens tot in de twintigsteeeuwse literatuur gethematiseerd zouden worden - en dus misschien wel zijn blijven bestaan? Daarentegen zou de twintigste-eeuwer Willem Brandt, pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster (1905-1981), te weinig maatschappijkritisch geweest zijn. Hij is daarom nogal eens zelf bekritiseerd en daardoor als dichter niet op waarde geschat. Klooster, die in Indië hoofdredacteur was van de Deli Courant en na zijn repatriëring van de Gooi- en Eemlander, zou zich volgens Rudy Kousbroek niet kritisch opgesteld hebben tegen de mensonterende koelie-arbeid in Deli.Ga naar eind20 Hij heeft talrijke gedichten nagelaten, ook met de nodige kritische distantie tegenover het koloniale bedrijf, en met een haat-liefde relatie met Indië: een sterk gevoel van nostalgie naar het moederland als hij in de kolonie is en naar de ex-kolonie als hij gerepatrieerd is. Schrijnend is het gedicht over de ‘Indischman’ in het Gooi: In naarden-bussum wilde ik wonen
aan een verstilde lindelaan,
de vogels horen, op de heide
eenzaam de blanke paden gaan.
Daar ben ik naar de haard verdreven,
sarong en waaiers aan de wand;
moeizaam de winters overlevend
droom ik van 't ander vaderland.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||
De jongste telg van de Indisch-Nederlandse Muze.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||
[ik sla een strofe over] De jaren vlieden, uren talmen;
in de verdorde kerkhoflaan
hoor ik het ruisen van de palmen
en geurt mij de kambodja aan.
In bussum zal ik blijven sterven,
een regendag vol laatste eer.
En op mijn steen schrijven de erven:
Hij leefde hier, maar niet zozeer.Ga naar eind21
Een indringend beeld van de tragiek van de oudere Eerste-generatierepatriant. Tot de groep van Nederlandse kolonialen behoort ook de negentiende-eeuwse kinderdichter Johannes van Soest, ook wel de Indische Van Alphen genoemd, die als verlichte onderwijzer de Europese kinderen respect voor de inheemse bevolking wilde bijbrengen: Koelie met uw zware vracht!
Wie uw' lagen staat veracht',
Ik vereer dien; 'k noem uw' stand
Een der nutste van ons land.Ga naar eind22
De groep dichters van gemengde Europees-Aziatische afstamming was niet groot (hetgeen met de sociaal-culturele positie in de kolonie te maken had), en telt pas in de twintigste eeuw enkele bekende namen: Louis Couperus, Victor Ido, Eddy du Perron, Jan Boon alias Tjalie Robinson/Vincent Mahieu, Loes Nobel, Bouke Jagt, Georgine (Tineke) Sanders en Han Resink. Zij waren er geboren en/of getogen. Het dichterlijk oeuvre van Couperus, Du Perron en Vincent Mahieu is niet groot, het gaat slechts om een handjevol gedichten met Indische thematiek. De belangrijkste dichter uit deze groep is de reeds geciteerde Han Resink.Ga naar eind23 Hij koos na de onafhankelijkheid voor het warga negara Indonesia, het Indonesisch staatsburgerschap, maar bleef tot zijn dood in 1997 uitsluitend in de Nederlandse taal schrijven en werd ook in Nederland gepubliceerd. De dichter thematiseert zijn positie tussen Nederland (de zeebries) en Indonesië (de zeebeving) in een kwatrijn: Nederlandse taal
Zij is mij aangewaaid uit een vreemd land
Op eilanden in grootscheepse omgeving.
Soms keert zij weer in binnendijks verband,
Maathoudend tussen zeebries en zeebeving.Ga naar eind24
De groep Tweede en Derde generatie Indische Nederlanders heeft ook dichters voortgebracht, van wie vooralsnog Marion Bloem, Adriaan van Dis, Madeleine Gabeler, Inge Dümpel, Eddy Lie, Corina Engelbrecht | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||
en Karin Ottenhoff eruit springen.Ga naar eind25 En de lieddichters Ernst Jansz en Wouter Muller. De Derde generatie is vertegenwoordigd door de debutanten Ramona Maramis en Klara Smeets.Ga naar eind26 Tot die Tweede literaire generatie rekent men meestal ook de Molukse Nederlanders, hoewel zij volbloed Aziaten zijn. Van deze dichters springen Eddy Supusepa, Abé Sahetapy en Djodjie Rinsampessy er uit. Supusepa pendelt tussen Nederland en Indonesië en beschouwt de Molukkers in Nederland nog steeds als bannelingen. Hij schreef in zijn tweetalige Overpeinzingen van een Alifur / Renungan seorang Alifuru (1981) het gedicht ‘Realiteit’ over zijn familie-eiland Saparua (waarvan de bevolking in 1817 tegen de Nederlanders in opstand kwam): Mijn lief Saparua
Met zijn fort Duurstede
Het strand Waisisil
Strijdbaar Saparua
Zittende op een prauw
Tegenover baai Paperu
Zie ik de zon verdwijnen
Achter de berg Booi
Gevoel van trots
vermengd met melancholie
Wanneer ik realiseer
Dat een deel van deze eilandbevolking
Elders als bannelingen voortleeft
Oh, dochters en zonen van dit
Eiland van weleer
Richt de blikken naar
Uw geboortegrondGa naar eind27
En, zoals de prozaschrijver Frans Lopulalan eens uitlegde,Ga naar eind28 het gaat hier om de geboorte van de ziel en niet zozeer om de biologische geboorte.
Ten slotte is er ook nog een groep volbloed Indonesiërs die vóór en soms nog enige jaren ná de onafhankelijkheid in het Nederlands dichtte. De bekendste van hen is raden Noto Soeroto wiens poëzie, als die van de latere Han Resink, Indisch/Indonesische thematiek bevat in een Nederlands/Europese vorm.Ga naar eind29 Een poëtische ontmoeting van twee culturen, zoals in de Wayang-liederen (geschreven als prozagedicht): Garoeda | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||
besloten in den keten der bergen; ik zie het eerste morgenlicht als zilver op uw rimpellooze meren, en aan de helling der heuvelen zie ik het kunstgewrocht uwer rijstvelden. [...]Ga naar eind30 Omdat het Nederlands niet de taal van het onafhankelijke Indonesië werd, is daar op een enkele uitzondering na geen postkoloniale poëzie in het Nederlands verschenen: het herschrijven en terugschrijven gebeurt (voorzover het al plaatsvindt) in het Indonesisch. De bekendste dichter, Rendra, heeft wel koloniale thema's herschreven, hij geeft uiteraard een andere visie op de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, maar zijn herschrijving houdt ook dikwijls een ernstige kritiek in op de eigen Indonesische machthebbers. In zijn Sajak sajak Banten (Bantense verzen) geeft hij Multatuli/Max Havelaar opnieuw stem in een herschrijving van de toespraak tot de hoofden van Lebak: ‘Voor de mensen van Rangkas Bitung’. Vernietigend over het Nederlandse gouvernement en de koffiehandelaren, maar eveneens over de hedendaagse Indonesische bestuurders: Vroeger had het volk van Rangkas Bitung
juridisch geen poot om op te staan
wanneer zijn belang indruiste
tegen dat van de Regent van Lebak.
En nu,
kan de kleine man
nu een beroep op de wet doen
wanneer zijn belangen indruisen
tegen die van de huidige regenten?
Vroeger
kon de Regent van Lebak aan de wet ontkomen.
Kan de wet [nu] soms eisen stellen
aan de wrede, hebzuchtige regenten van tegenwoordig?
Hij vraagt zich af: Maar is uw volk wel vrij?
Mag een volk dat juridisch geen vuist kan maken
wel een vrij volk heten?Ga naar eind31
(De vertaling is van Kees Snoek.) Rendra heeft ook het verhaal van Saïdjah en Adinda op aangrijpende wijze herdicht. Anders, speelser, is de herschrijving van de koloniale tijd door Zeffry J. Alkatiri, die bijvoorbeeld in zijn recente bundel Dari Batavia sampai Jakarta 1619-1999 (van Batavia tot Jakarta) uit 2001 ook Nederlandse woorden en uitdrukkingen gebruikt: de koloniale taal als satiriserend element in een postkoloniaal, Indonesisch gedicht, zoals ‘Daag Juliana!’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||
Anak-anak Kindergroupje berbaris
Keluar dari koosteran bersama para zuster
Membawa bendera kecil
Root, wit, and blauw
Sambil menyanyikan lagu:
Langzal ze leven, langzal ze leven, langzal ze leven
In de gloria, in de glorie, in de glorie...
Hiep...hiep...hurraa...! (p. 23)
In vertaling van Linde Voûte luidt de tekst: Netjes in de rij lopen de kinderen van het Kindergroepje
Samen met de zusters het klooster uit
Kleine vlaggetjes dragen ze bij zich
Rood, wit en blauw
En ze zingen:
Lang zal ze leven [et cetera]
Op de driesprong Rijswijk
Zingt een groep padvinders het Wilhelmus.
Iedereen weet het, deze dag is
Voor gratis plezier voor de inheemse bevolking:
Een bord vol voetzoekers en vuurwerk
Dat, alsof ze al vol zitten, een complete Rijsttafel
Suggereert in het Indisch Woonhuis.
Dan vallen de Japanners het land binnen, ‘voor de oorlog’ is voorbij en na de oorlog marcheren de pemuda's (‘een stel snotneuzen’) terwijl ze zingen: Niet alleen Nederlanders, ook andere nationaliteiten bezochten Indië en beschreven of bezongen het land, met name Engelsen, Fransen, Duitsers en Zuid-Afrikanen. Eén van de vele Duitse Compagniesdienaren die blijkens de dissertatie van Roelof van Gelder een reisverslag nalieten,Ga naar eind33 was Johann Gottfried Preller, die door wanhoop en heimwee verteerd een gedicht schreef op zijn verblijf in Batavia rond 1730, waaruit de volgende strofes over de gevaren: Was musz man nicht vor Kranckheit tragen
Es ist ja keiner recht gesund
Dem hört man dies, dem jenes klagen
Den 3ten beist der rothe Hund
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||
Omslag van de Java-gedichten van Alla Baud-Alliachev (deel 1, 1935).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||
Artistiek portret van Alla Baud-Alliachev uit 1933 (coll. Bert Paasman).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||
Ja, es hat fast jene Stund
Ihr fast besondre Plagen
Und man ist gleich übermannt
Vivat liebstes Vaterland
Ja, Vivat liebstes Vaterland.
En over de donkere schonen, van wie de VOC-liedjes juist de loftrompet steken: Ist einer zu der Lieb gebohren
Und geht den schwarzen Engeln zu
Der is so gut als halb verlohren
Er findet Tag und nacht keine Ruh
Eh du es denckst so kriegest du
Truijper, Schankers und Klappohren
Dieses is ja gnung bekannt
Vivat liebstes Vaterland
Ja, Vivat liebstes Vaterland.Ga naar eind34
Verrast was ik toen ik onlangs een Franstalige dichtbundel uit de jaren dertig van de vorige eeuw onder ogen kreeg: Java en poèmes (1935-1938) door Alla Baud, een thans vergeten dichteres.Ga naar eind35 Zij bleek een Witrussin, Alliachev, gehuwd met jonkheer Baud, een lid van de adellijke koloniale familie Baud. Zij was een excentrieke vrouw. Alla Baud publiceerde in de Collection ‘La Proue’ in Parijs, een reeks van de poètes Libres et Recréateurs. Haar bundels zijn opgedragen aan de vorst Pangeran adipati Ario Mangkoenagoro VII, bij wie ze langdurige logeerde om het hofleven van Surakarta te leren kennen. Haar gedichten hebben de inheemse wereld tot onderwerp: huis en tuin, plant en dier, aarde en hemel, volk, vorst en kunsten. Het is opmerkelijk hoe positief ze over de inheemse bevolking en haar cultuur schrijft, ze probeert zich met hen te vereenzelvigen - en niet alleen met de adel, maar ook met de lang niet altijd positief beschreven bedienden, van baboe tot koelie, zoals in het gedicht ‘Le coolie’ waarin zij parallellen ziet tussen het geminachte koelieleven en haar leven als buitenbeentje: Je sais
que tu es seul, là,
planté au milieu
de cette averse
qui te balaie
sur son passage,
et que l'eau
ruiselle
de ton corps
harasé,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||
comme d'une fontaine
bronzée...
Je sais
que je suis seule
parmi mes semblables,
harasée
par leurs regards
lourd de reproches
que je ne leur
ressemble pas...
O, coolie tout noir,
tu es celui
qui m'est le plus
proche...Ga naar eind36
Met respect dicht ze over de Islam en over andere vormen van religie en spiritualiteit. Een tweede verrassing was dat de in Bandung geboren componist Henk Badings in 1940 muziek op deze gedichten maakte. Waarom zijn ze vergeten? Wat een hemelsbreed verschil tussen het aan Europese muzen en goden gewijde gedicht Java. Poème van Gerardus J. Sieburg en het aan Aziatische natuur, goden en mensen gewijde Java en poèmes van Alla Baud.
Je zou in een beeld kunnen zeggen dat de Muze Buitengaats in de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde van een bleke Europese dame in een lichtgekleurde Euraziatische vrouw en in de twintigste eeuw soms zelfs in een donkere Aziatische vrouw (of man, zoals in het geval van de koelie van Alla Baud). Naarmate het eurocentrisme afnam, Europa steeds minder de maat aller dingen was, nam de aandacht toe voor de inheemse natuur en cultuur en dus voor de inheemse mens die in voorafgaande eeuwen nooit meer dan een achtergrondfiguur was geweest of een stereotypetje. En aldus weerspiegelt de poëzie ook het koloniale denken en handelen en de geleidelijke overgang naar het postkoloniale perspectief. De Muze Buitengaats draagt ten slotte geen eurocentrische bril meer. | ||||||||||||||||||||||||
Dames & Heren,Het lijkt me niet zo toepasselijk te zeggen dat ik u alleen het topje van de ijsberg van de Indische poëzie heb kunnen laten zien, maar dat ik slechts een tipje van de sluier of zo u wilt van de sarong heb opgelicht, klinkt beter. Ik moet u dan ook een voorschot vragen als ik u verzeker dat de Indisch-Nederlandse poëzie zowel thematisch interessant als | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||
esthetisch prachtig kan zijn! Ik zeg dat met schroom want op de allereerste collegedag aan de Amsterdamse Gemeente Universiteit (GU) in 1958 zei mijn hoogleraar letterkunde en taalbeheersing, Garmt Stuiveling, dat wij nooit van mooie of prachtige literatuur mochten spreken: kwaliteit kun je niet verordonneren, die moet blijken. Nu, op mijn allerlaatste UvA-dag, durf ik deze regel eenmaal te doorbreken: er is zeker prachtige Indische poëzie, met de gloed van het Oosten, en dat zal blijken! Rest mij u allen te bedanken voor uw aanwezigheid, voor vele jaren belangstelling, samenspel en tegenspel, studentikositeit, collegialiteit, vriendschap en liefde. Ik ben blij dat ook jonge collega's en studenten enthousiast voor onze koloniale en postkoloniale cultuur en literatuur zijn, en dat de nog bijzonder jeugdige bijzondere leerstoel gecontinueerd zal worden - naar ik hoop voor de Oost én voor de West. Met die voor Zuid-Afrika is de toekomst van het vak dan drievoudig verzekerd.
Ik groet u allen zeer, want voor mij geldt: kassian, het is voorbij.
24 september 2004 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|