Indische Letteren. Jaargang 20
(2005)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
‘Wellustiger plaetse en heb ick op ons reijs noch niet vernomen’
| ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
Van Neck besloot met de woorden: een ‘Wellustiger plaetse en heb ick op ons reijs noch niet vernomen.’ Zijn observatie is de oudste natuurimpressie in de Indisch-Nederlandse literatuur. Terug in het vaderland werd Jacob van Neck (1564-1636) schepen, raad en burgemeester van Amsterdam, maar dat is voor deze bijdrage niet van belang, wél zijn lidmaatschap van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeijende’.Ga naar eind3 Dat is te merken aan zijn reisjournaal dat zich onderscheidt van reisjournalen van tijdgenoten door zijn zwierige schrijfstijl, die hier en daar wat gekunsteld overkomt.Ga naar eind4 Opvallend is Van Necks impressie van de Oost-Indische natuur. Die voldoet aan de kenmerken van een locus amoenus in de hoofse literatuur, een stereotiep beeld van een landschap met bomen, struiken, vogels, een vijver of beekje en een omheining. In zijn beschrijving van het eiland Seboekoe doet Van Necks lidmaatschap van ‘In Liefde Bloeijende’ zich gelden. Voor hun vertrek hadden de belangrijkste deelnemers aan de Tweede Schipvaert een verklaring van geheimhouding ondertekend.Ga naar eind5 Dus verdween Van Necks journaal tussen de andere papieren van de Amsterdamse ‘Oude Compagnie’ die de expeditie had uitgerust. Twee eeuwen later was het eigendom van Frederik Alewijn, bewindhebber van de Amsterdamse Kamer van de VOC, en in 1864 van het Algemeen Rijks-Archief waar het in 1900 door archivaris H.T. Colenbrander aan de vergetelheid werd ontrukt. Voor een beeldvorming van de ‘rechte spruit van de Orientaelsche rijckdoemen’Ga naar eind6 konden geïnteresseerde investeerders en kooplieden te rade gaan bij het oudst gedrukte reisjournaal, het Itinerario. Voyage ofte schipvaert (1596) van Jan Huigen van Linschoten en bij de Icones, habitus gestusque Indorum ac Lusitanorum per Indiam viventium (1604). De Icones bevat 30 van de 36 afbeeldingen van het Itinerario, voorzien van een uitleg.Ga naar eind7 Later, toen journaalschrijvende VOC-dienaren hun aantekeningen afstonden aan uitgevers, verschenen er meer gedrukte reisjournalen, die een bron van informatie waren voor de groeiende groep belangstellenden voor Oost-Indië. Daarin was niet alleen aandacht voor Oost-Indië en haar bewoners, maar ook voor haar natuur, met name die van Batavia. Enkele VOC-dienaren verlegden hun aandachtsveld naar Amboina en schreven daarover, zoals Georg Everhard Rumphius (1627-1702) in D'Amboinsche rariteitkamer (1705) en in zijn zesdelige Amboinsch kruidboek (1741-1750), en François Valentijn (1656-1727) in de ‘Fraaye verhandeling der boomen, planten, heesters. enz.’, onderdeel van diens Omstandig verhaal van de geschiedenissen en zaaken [...] zoo in Amboina, als in alle de eylanden, daar onder behoorende (1726), het derde deel van zijn Oud en nieuw Oost-Indiën, en in zijn Verhandeling der zee-horenkens en zee-gewassen in en omtrent Amboina en de nabygelegene eilanden (1726) dat een vervolg is op Rumphius' D'Amboinsche rariteitkamer.Ga naar eind8 Anderen beschreven hun natuurkundige onderzoek elders in Oost-Indië, zoals H.A. van | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
Reede tot Drakenstein in Hortus Indicus Malabaricus (1678-1693) en Peter Kolbe in Naaukeurige en uitvoerige beschryving van de Kaap de Goede Hoop (1727). De Japanse natuur was het onderzoeksterrein van de Zweedse geleerde Carl Thunberg in Flora Iaponica (1784) en de VOC-dienaar Engelbert Kaempfer in Icones selectae plantarum quas in Japonica (1791). Deze bijdrage beperkt zich tot de natuur van Batavia, van haar Ommelanden en van Midden-Java, gezien door de ogen van diverse VOC-dienaren. | ||||||||||||||||
Spannende natuurNa de stichting van Batavia in 1619 kapten Chinese en Japanse arbeiders in VOC-dienst bomen en struiken op de oostelijke oever van de Tjiliwoeng. Hier had een aantal jaren daarvoor de Jayakartase vorst Widjaja Krama op zijn paard, dat hem door de Nederlanders was geschonken, op tijgers, herten en karbouwen gejaagd. De inwoners van Batavia waagden zich liever niet buiten de wallen, bang als ze waren voor de tijgers in de bossen en de krokodillen in de Tjiliwoeng. Dat de schrik voor de wilde dieren er bij hen goed in zat, getuigt een passage in een brief van gouverneur-generaal Pieter de Carpentier aan de Heren Zeventien uit 1625: ‘Den tijger doet ons meer affbreuck van volck als de vyanden, hij heeft in een jaar tijts by de 60 personen, meest Chinesen ende Japanders, in t'bos om den hals gebracht.’Ga naar eind9 In de beschrijvingen van Batavia stond niet de natuur op het eerste plan maar de stad zelf met haar gebouwen en inwoners. Deze manier van beschrijven was voorgeschreven door de Heren Zeventien. Die hadden in 1617 bepaald op welke manier het VOC-kader informatie over Oost-Indië in de memorieboeken of journalen moest vermelden.Ga naar eind10 De bestuurders sloten met hun reglement aan bij de ars apodemica, de wetenschap van het reizen die aan het eind van de zestiende eeuw was ontstaan.Ga naar eind11 De Raad van Indië verlengde diverse keren het besluit van de bewindhebbers (1643 en 1670). Dat in de reisboeken meestal ‘de vruchten van de landen’Ga naar eind12 rond Batavia werden beschreven, was begrijpelijk. Voor de schrijvende dienaren eindigde hun reis naar Oost- Indië in deze hoofdstad van de VOC. In de oudste reisverhalen werd aanvankelijk een saaie opsomming van de planten, kruidjes en dieren gegeven. Maar weldra verhaalde veelal personeel van Duitse afkomstGa naar eind13 over de wilde dieren. Bijvoorbeeld Elias Hesse (1658-na 1689) die in Ost-Indische Reise-Beschreibung (1687 en 1690) voor zijn lezers de Oost-Indische natuur dichterlijk samenvat: In der Wildnüs und den Heyden, | ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
Hesse, Aenmercklycke reysen, fol. 205, C. Luyken.
| ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
Diese will ich gerne meyden,
Tieger, Schlang und Elephant,
Auch die losen Crocodille
Die am Meere fißen stille;Ga naar eind14
In de Nederlandse vertaling, verschenen als Aenmerckelycke reyse [...] nae en in Oost-Indien (1694), wijdt Hesse nog eens extra over ‘onguere Slockers’ of slangen uit, die dieren of mensen ‘op een wonderlijckgesinde wijs’ wurgden.Ga naar eind15 Volgens hem was er ooit op Banda een wurgslang gevangen met een lengte van 25 tot 26 meter. Tijdens zijn verblijf in Batavia in 1681 had een jager een slang van 10 meter doodgeschoten. Hesse had de huid gekregen en had die aan de muur van een vestingtoren van het Kasteel opgehangen om te laten drogen. In Aenmerckelycke reyse beschrijft Hesse ook het ‘Ongemeen wondergeval met een Slang, en een van hem ingeslockt Kind, 't Welck sigh by Batavia heeft toegedragen’.Ga naar eind16 Het is het verhaal over een jager die een aap had neergeschoten. Geholpen door zijn vrouw, die met hun kind eveneens van de partij was, ging hij op zoek naar de dode aap. Toen ze bij de boom terugkwamen, zagen ze op de plaats waar ze hun kind hadden achtergelaten een grote slang met ‘een sonderlinge uytpuylendheyd’. De jager pakte zijn bijl en hakte verwoed het ‘onguere Dier’ doormidden en haalde het kind levend uit diens buik. Alsof dit verhaal nog niet wonderlijk genoeg was, vervolgde Hesse meteen met een ander ‘seer seldsaam’ voorval over een soldaat die werd belaagd door een ‘grouwlijcken Tijger’ en een ‘verschricklijke en onguer-groote Crocodil’. Het is twijfelachtig of Hesse's avonturen werkelijk zijn gebeurd. In ieder geval voldeden ze aan de verwachtingen van zijn lezers. Die hadden zich een beeld van Oost-Indië gevormd dat was opgebouwd uit andere gemeenplaatsen zoals mooie, willige mestiesjes, edelstenen en rijkdom. De lezer die zijn encyclopedische kennis van de Oost-Indische natuur wilde uitbreiden, kon daarom beter te rade gaan bij schrijvers als Joan Nieuhof (1618-1672) die in Zee- en lant-reize, door verscheide gewesten van Oostindien (1682) de flora en fauna zowel beschreef als tekende, of bij Cornelis de Bruyn (1652-1726/27) die ondanks zijn oogproblemen naar speciale visjes bij het eiland Edam zocht en de natuur observeerde voor Reizen van Cornelis de Bruyn (1698). Of bij de oud-opperkoopman en commissaris van de Bataviase Bank van Leening Jan van Oordt (1701-1775) die in Catalogus van fraaie zeldzaamheden een overzicht gaf van zijn verzameling zee- en landgewassen (1766). | ||||||||||||||||
Kennis der natuurDe allereerste wetenschapper die de Bataviase natuur nauwkeurig onderzocht, was Jacob de Bondt alias Jacobus Bontius (1592-1631). | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
Na zijn promotie in Leiden zocht Bontius zijn toekomst in Oost-Indië en was in de zomer van 1626 door de Heren Zeventien benoemd als dokter, apotheker en opzichter van de chirurgijns.Ga naar eind17 In Batavia volgde zijn aanstelling in het Hospitaal en werd hij de lijfarts van Jan Pietersz Coen. Daarnaast had hij nog een aantal bestuurlijke taken zoals Raad van Justitie. Bontius had de gewoonte om 's morgens vroeg na zijn eerste ronde in het Hospitaal wandelingen te maken met Andries van Duren alias Andreas Dureus,Ga naar eind18 die hij nog uit Leiden kende en die ook in het Hospitaal werkte. Bontius en Dureus liepen langs de wallen, de oevers van de Tjiliwoeng en de plekken waar soldaten hout kapten voor een beter zicht op de Mataramse legerkampenGa naar eind19 - in 1628 en 1629 vielen de Mataramse vorsten Batavia aan. Ze zagen tijgers, rhinocerossen, krokodillen, slangen en salamanders. Hun samenspraken en observaties werden gebundeld in De diaeta sanorum, de Nederlandse vertaling werd gepubliceerd in de Oost- en West-Indische warande (1694). In het Hospitaal onderzocht Bontius de vele dysenterie- en cholerapatiënten. Voor de genezing van deze besmettelijke, door bacillen veroorzaakte ingewandsziektes gebruikte hij inheemse kruiden en hij prees de inlanders voor hun kennis van de natuur.Ga naar eind20 De resultaten van zijn onderzoek legde hij in tractaten vast, die hij opdroeg aan zijn broer Willem, hoogleraar rechtsgeleerdheid in Leiden. Die zorgde ervoor dat vier ervan, Notae in garçiam ab orta, De diaeta sanorum, Methodus medendi Indica en Observationes e cadaveribus, gebundeld werden en postuum verschenen als De medicina Indorv (1642).Ga naar eind21 Voor het eerste tractaat van De medicina Indorv had Bontius inspiratie gezocht bij Garcia da Orta (ca. 1500-1568): Notae in garçiam ab orta. Van deze Spaanse geneeskundige en filosoof, die zich in 1534 in Goa had gevestigd, verschenen de Coloquios dos simples e drogas e cousas medicinais da India (1563). Het waren samenspraken tussen twee artsen.Ga naar eind22 Bontius volgde met zijn dialogen met Dureus in De diaeta sanorum hetzelfde procédé. Vermoedelijk kende Bontius ook het Aromatum, et simplicium aliquot medicamentorum apud indos nascentium historia (1567) van Charles de l'Escluse alias Carolus Clusius (1526-1609). Deze geneeskundige en latere directeur van de Leidse Hortus Botanicus had Da Orta's Coloquios in het Latijn vertaald en van annotaties en afbeeldingen voorzien.Ga naar eind23 Met zijn ‘bescryvinge van alle bomen, planten, cruyden ende gedyerte [dieren] en andere vreemdichheden’ deed Bontius er van alles aan om Da Orta te overtreffen. Trots schreef hij in 1631 aan zijn broer Willem dat hij in zijn eentje met zijn ‘Exotica’ meer werk had verzet dan Garcia da Orta en de medici Cristobal Acosta en Nicolas Monardes tezamen.Ga naar eind24 Dit kwam ook in de titel van de vijfde samenspraak in de Oost- en West-Indische warande tot uitdrukking: ‘Van de Specerijen, ende der selviger gebruyck, inde welcke sommige saken uytgeleyt werden, de welcke van Garcias ab horto, ende van andere Specery-Schrijvers niet klaer genoeg verhandelt en zijn.’Ga naar eind25 | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
Was Da Orta de geestelijk vader voor Bontius, binnen- en buitenlandse vakgenoten waardeerden op hun beurt de Bataviase archiater. Bontius' De medicina Indorv werd in het Frans, Duits en Engels vertaald. De Amsterdamse medicus Willem Piso nam zijn studies op in De Indiae utriusqe re naturali et medica (1658) en voegde er twee ongepubliceerde tractaten van Bontius aan toe: Historia animalium en Historia plantarum. Joan Nieuhof was voor zijn beschrijving van de ‘Javaense en Indianese gewassen, boomen, kruiden en bloemen’ in Zee en lant-reize, door verscheide gewesten van Oostindien schatplichtig aan Bontius' tractaat Historia plantarum.Ga naar eind26 Latere Bataviase collega's van Bontius stelden Oost-Indische farmacopees samen, zoals het Compendium medico-chimicum (1679) en de Bataviasche apotheek (1746). De informatie over de luchtgesteldheid en de voornaamste ziektes van Batavia in het naslagwerk Batavia, de hoofdstad van Neêrlands Oost-Indiën (1782) was gebaseerd op Bontius' De medicina Indorv. Bontius' tractaten waren geïllustreerd door zijn neef, de schilder Adriaan Minten die eveneens in Batavia woonde. Zo tekende Minten onder andere een orang-oetan voor Historia animalium.Ga naar eind27 Anderhalve eeuw later plaatste Carl Friedrich von Wurmb (1742-1781)Ga naar eind28 in zijn ‘Beschryving van de groote Borneoosche orang outang of de Oost-Indische pongo’ (Pongo pygmaeus) kanttekeningen bij Mintens afbeelding: Maar mogelyk zyn de trekken van den Orang-Outang [...] al te menselyk en verre van boven de waarheid voorgedraagen: want zoo men zich eenvoudig aan deszelfs beschryving houd, dan blyft 'er ten hoogsten niet veel meer als de gemeene groote Orang-Outang of Pongo over. [...] Doch het zy hier mede zoo het wil, dit is zeker, dat sedert het verblyf van Bontius alhier, of het midden der vorige Eeuwe, nooit een Orang-Outang als by hem verbeeld staat, op dit Eiland of elders in deeze Gewesten is ontdekt geworden, en dewyl hy verzekerd verscheiden van byde sexen gezien te hebben, zoo moet het met rede onbegrypelyk voorkomen, waarom 'er nu in het geheel geen spoor meer van wordt gevonden.Ga naar eind29 In Historia animalium legde Bontius niet alleen zijn natuurobservaties vast, ook schreef hij terloops iets over zijn privé-leven, over zijn vrouw en kinderen Jan, Cornelis en Joanna.Ga naar eind30 Blijkbaar waren zijn zoons aangestoken door hun vaders belangstelling voor de natuur. Zo sloegen ze eens de staart van een tjitjak af om te zien hoe die weer langzaam aangroeide.Ga naar eind31 In dit tractaat lezen we ook hoe hij tijdens zijn roeitochtjes over de Tjiliwoeng vanuit zijn boot de meer dan honderd verschillende grassoorten op de oevers inventariseerde voor zijn ‘Exotica’. Ook in De medicina Indorv komen we meer over Bontius zelf te weten. Zo had hij met eigen ogen het valeriaanachtig gewas nardus willen aanschouwen, | ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
Orang-Oetan in Bontius' Historia animalium.
| ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
maar deed dat niet omdat dit plantje ver buiten de stadswal groeide. Hij achtte het niet raadzaam er naar op zoek te gaan, niet zo zeer vanwege de tijgers en andere wilde dieren, maar ook vanwege de Mataramse soldaten en Bantamse struikrovers.Ga naar eind32 Ook vermeldde Bontius in dit tractaat dat Jan Pietersz Coen en hij op sirihbladen kauwden,Ga naar eind33 dat hij tamarindewater en cognac dronk maar geen bier en wijn, dat inheemse vis een goede vervanger was voor de vaderlandse kabeljauw en schelvis, en dat hij bij voorkeur groenten, atjar en brood at. Hij was geen liefhebber van paling en garnalen en al helemaal niet van krokodil. Tijdens een middagmaal bij de familie Coen had hij, nadat hij slechts met zijn lippen krokodillenvlees had beroerd, vreselijke diarree gekregen. Maar wetenschapper als hij was, weet hij dat aan inbeelding.Ga naar eind34 | ||||||||||||||||
Reizend door de natuurAlleen de soldaten en officieren die op de forten in en om Batavia waren gelegerd, de leden van gezantschappen die in opdracht van de VOC de Javaanse vorsten bezochten, en de deelnemers aan verkenningstochten zagen meer van de Javaanse natuur dan de gemiddelde VOC-dienaar, wiens leven zich binnen de stadsmuren afspeelde of in zijn thuyn te midden van een door hem bedachte en aangelegde natuur. Alleen met toestemming van de Raad van Indië mocht een inwoner een tocht door de Ommelanden of naar de Noord-Oostkust maken. Opperkoopman Rijcklof van Goens (1619-1682) maakte in opdracht van de VOC tussen 1648-1654 vijf gezantschapsreizen naar de hofstad Karta van het koninkrijk Mataram, de zetel van susuhunan Amangkurat I op Midden-Java. Het eerste traject van zijn reis ging over zee. Vanaf Samarang reisde Van Goens met zijn gezantschap over land. In Javaensche reyse gedaen van Batavia over Samarangh na de konincklijcke hoofdplaats Mataram (1666), dat anoniem verscheen maar door Van Goens is geschreven, lezen we hoe het landschap zich aan hem ontvouwde: Alhier begint hem 't eylandt als een wonder ende cieraet van de nature op te doen met soo schoone ende heerlijcke rijsvelden, als oock allerley boom- ende aerd-vruchten, dat sulcks niet te playsant kan afgebeelt werden.Ga naar eind35 Onderweg raakte Van Goens onder de indruk van de dichtbegroeide en glooiende bossen, van de rijstvelden, van de bergen en heuvels met neerklaterende watervallen. Maar het mooiste vond hij het uitzicht vanaf de berg Marbabou, waarvan de top langs een ‘fraeyen wegh’ was te bereiken: wy sagen alhier be-zuyden en be-noorden den oceaen; een soo vermakelijcke lands-douwen als op de werelt ergens zijn | ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
magh, springende aen den voet van dit geberghte tusschen uyt, grooten steenen ende klippen soo schoone naturelijcke fonteynen alle cristalijn blanck water dat 't selve wel meriteert in desen gedacht te werden [waard is om bij stil te staan].Ga naar eind36 Tussen 11 juni en 13 juli 1713 maakte gouverneur-generaal Abraham van Riebeek (1709-1713) een rondreis door het zuid-oostelijk deel van Java in opdracht van de Heren Zeventien. De tocht ging over zwavelbergen waarvan de grond sommige leden van het gezelschap zo heet onder de voeten werd dat hun schoenzolen verbrandden. François Valentijn, die Van Riebeeks reisjournaal bewerkte, verhaalde in Ouden nieuw Oost-Indiën hoe een van de ladders die tegen een zwavelberg was geplaatst, in brand vloog en Van Riebeek in zijn gezicht verwondde, zodat de gouverneur-generaal de tocht moest opgeven.Ga naar eind37 Zijn terugreis naar Batavia verliep niet voorspoedig. Gewapend met een fles wijn begon Van Riebeek vergezeld door zijn zoon en een paar vrienden de gevaarlijke tocht, die 28 uur zou duren. Ze hadden het koud en waren bang voor struikrovers en krokodillen. Uiteindelijk waren de expeditie, de brandwonden en koortsen teveel voor Van Riebeeck. Hij overleed een paar maanden later. Beter verliepen de drie rondreizen van de latere gouverneur-generaal Gustaaf van Imhoff (1743-1750) door de zuidelijke Bataviase Ommelanden, waarvan er twee de aandacht waard zijn. Het doel van de eerste tocht (20 augustus - 9 september 1744), door Van Imhoff vastgelegd in Annotatien op de landtogt in en door de Jaccatrase Bovenlanden anno 1744,Ga naar eind38 was de bevordering van de landbouw, namelijk de peperteelt. Een mooie bijkomstigheid was de ontdekking van de warme baden bij Tjipanas aan de voet van de berg Pangrango. Het werd een geliefd herstellingsoord voor zieke inwoners van Batavia. Op zijn tocht zag Van Imhoff hoe uit twee bronnen water opwelde ‘soo warm, dat men er nauwlijks de hand, en somtijds niet, in houden konde’.Ga naar eind39 Voor het overige is Annotatien een dor reisverslag zonder verdere aandacht voor de Oost-Indische natuur. Interessanter daarentegen is het verslag van de reis die Van Imhoff een jaar later maakte (18 augustus-7 september 1745) van Buitenzorg naar Krawang. Het verslag van deze reis is niet van hem maar van een anonieme scribent die het comfortabele aspect van de reis benadrukte - draagstoelen, veel paarden en bagage waaronder een Turkse tent voor de overnachtingen in het veld -, maar ook oog voor natuurschoon had. Thuisblijvers konden in de Oostindische nouvelles, de oudste, door Van Imhoff opgerichte Bataviase krant, de tocht volgen. Van Imhoff had het plan om in het Javaanse Kampong Baroe een nieuwe thuyn in te richten. Dat het een mooie locatie was, blijkt uit de beschrijving: op het hoogste dier aangename Landstreek, dat een grote en vlakke Heuvel is, hebbende aan de Oostzyde de groote Revier | ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
[Tjiliwoeng], aan de Westzyde de Revier Sidany [Tjidano], stoot aan de eene zyden tegen de blaauwe Berg [Pangrango], en aan de andere kant tegen 't gebergte Salak; voorts ziet men aan alle zyde een Regel van Hooge en Laage Bergen, daar het gezigt zig op een verrukkende wyze in verliest; door het Terrein zelfs loopt een Waterryk Spruytje, dat de nieuwe woning overvloed van water verschaffen, en met verscheide Canalen door, en om de gebouwen geleyd werden zal.Ga naar eind40 Zo'n dertig jaar later reisde de buitengewoon Raad van Indië Jacobus Radermacher (1741-1783)Ga naar eind41 door hetzelfde gebied. Uit zijn Journaal van eene reis over Tjitrap naar Buitenzorg in 1776 blijkt dat hij een heel ander landschap zag dan Van Imhoffs scribent: Nu, wij zijn de bergen rond geweest, maar het is niet[s] dan armoede en ellende; en men ziet niet[s] dan den berg [Salak, Pangrango], die altijd dezelfde schijnt, zoodat ik niemand deze reis ooit zal aanraden!Ga naar eind42 Een totaal ander beeld van de Ommelanden had Josua van Iperen (1726-1780).Ga naar eind43 In zijn brief aan een vriend in Zeeland schreef deze predikant van de Nederduitse gemeente in 1780, zo'n twee jaar na aankomst, dat hij de Oost-Indische natuur van een klassieke schoonheid vond: Zalige en verrukkelijke Bovenlanden: daar is het zoo fris, zoo aangenaam, zoo verrukkkelijk, als in het oude Thessalie! Daar philosopheert de Natuur: daar zingen de Stroomnajaden, als de Zanggodinnen van de Parnassus! Had ik maar wat meer tijd, om, in die aardsche paradijzen, bij mijne hertelijke en brave vrienden, eene gezonde lucht in te ademen!Ga naar eind44 | ||||||||||||||||
Natura naturans, natura naturataVoor Van Neck was de Oost-Indische natuur een ‘Wellustiger plaetse’. Hij legde daarmee de basis voor eeuwenlange loftuitingen van de Oost-Indische natuur. Rijkloff van Goens zag het landschap van Midden-Java als het ‘cieraet van de nature’ en verheerlijkte de watervallen die van de bergwanden klaterden, Van Imhoffs scribent werd duizelig bij de aanblik van de bergketen en het ‘Waterryk Spruytje’ in de Ommelanden, en voor Josua van Iperen was het of stroomnimfen water van de hellingen lieten stromen. In deze loftuitingen botte de natuur uit in een Oost-Indische locus amoenus. Dergelijke idyllische voorstellingen zijn nog steeds herkenbaar in de Indisch-Nederlandse literatuur, waar bladzijden lang wordt gemijmerd over het bijzondere van de natuur: de melati, het parfum en de felle kleuren van andere | ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
kruiden en bloemen, de vruchtbare heuvels, de sawa's en de bergen, de kantjils en andere dieren. Was Jacobus Bontius de eerste die de Oost-Indische natuur onderzocht, latere Bataviase collega's legden de Hortus Botanicus aan en na de oprichting van het Bataviaasch Genootschap der Konsten en Wetenschappen (1778) werd de kennis der natuur voor velen bereikbaar. Jacobus Radermacher, een van de oprichters van dit genootschap, leverde zijn aandeel met de Naamlyst der planten, die gevonden worden op het eiland Java. Met de beschryving van eenige nieuwe geslagten en soorten (1780). Dit genootschap, waarvan Josua van Iperen en Carl Friedrich von Wurmb secretaris waren, publiceerde in zijn Verhandelingen bijdragen over natuuronderzoek. Dat Von Wurmb afstand nam van Bontius' onderzoek zagen we in zijn kritiek op de afbeelding van de orang-oetan in Historia animalium. Deze voormalige kapitein uit het Saksische leger wist waarover hij schreef, hij kende de geheimen van de Oost-Indische natuur. Hij ving vlinders, observeerde muskieten, onderzocht een dode orang-oetan uit Borneo die een geschenk was voor Willem V, ploos katoen uit, ontrafelde nesten van klipzwaluwen, een Bataviase lekkernij, en demystificeerde de sterke verhalen van zijn landgenoten over krokodillen en slangen.Ga naar eind45 In zijn ‘Bijdragen tot de natuurlijke historie’ die tussen 1779-1781 in de Verhandelingen verschenen, deed hij verslag van zijn onderzoek naar apen, dwergbokjes, haviken en andere vogels, slangen, spinnen en palmbomen. Rondreizend over Midden-Java, zoals Van Goes indertijd, of zittend aan de oever van de Tjiliwoeng in de Plantentuin van Bogor, zoals Van Imhoffs reisgezelschap, kan de hedendaagse reiziger zich voorstellen hoe de natuur VOC-dienaren overweldigde met haar schoonheid. Als een nimf lokte ze vier van hen, die hun leven aan haar gaven: Bontius, lijdend aan beri-beri en dysenterie, was in 1631 aan het eind van zijn krachten; Van Riebeek bezweek in 1713 aan tyfeuze koortsaanvallen en de vermoeienissen van zijn expeditie; Van Iperen, geveld door koortsaanvallen, corrigeerde met de dood voor ogen in 1780 de drukproeven van de Verhandelingen; Von Wurmbs carrière als onderzoeker knakte in 1781 in de knop. Andere VOC-dienaren hadden een sterker lichaamsgestel en herschiepen in hun werk de pracht van de Oost-Indische natuur. | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
|
|