Indische Letteren. Jaargang 20
(2005)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De postkoloniale autobiograaf en zijn koloniale verleden
| |
[pagina 116]
| |
Rudy Kousbroek op een karbouw (1938).
| |
[pagina 117]
| |
positie en de onbetrouwbaarheid van de herinnering, krijgt een extra lading en een specifieke vorm wanneer het om een koloniale kindertijd gaat. Over de postkoloniale autobiograaf op zoek naar zijn koloniale verleden gaat dit artikel.
Herinneringen spelen in veel teksten uit de twintigste-eeuwse koloniale en postkoloniale literatuur een grote rol. Een paar bekende voorbeelden: Het land van herkomst (1935) van Edgar du Perron, Oeroeg (1948) van Hella Haasse, De atlasvlinder (1958) van Aya Zikken, de drie Indië-romans van Jeroen Brouwers (Het verzonkene uit 1979, Bezonken rood uit 1981 en De zondvloed uit 1988), Het lied en de waarheid (1997) van Helga Ruebsamen en Sleuteloog (2002) van Hella Haasse. De herinnering aan het koloniale verleden en vooral ook de complicaties daarvan, vormen een kwestie die als een rode draad door de moderne Nederlands-Indische literatuur loopt. Beekman (1998) spreekt van een prominent thema; volgens hem herdenkt de koloniale literatuur ‘het voorbijgaan van een tijdperk, van een wereld, van een manier van leven [...]. Waar het uiteindelijk op neerkomt, is dat men zich de reuk, de aanraking, de smaak van die voorbije wereld wil herinneren. Dergelijke zintuiglijke gedetailleerdheid ligt nog in het verschiet, want het geheugen houdt van details; het fabriceert een “kaart (die) ver verwijderd en toch concreet (is)”’.Ga naar eind3 Dat is precies de taak die Rudy Kousbroek zich heeft gesteld in Terug naar Negri Pan Erkoms (1995).Ga naar eind4 Deze tekst biedt een bijzonder mooie verwoording van alle problemen die zich voordoen wanneer het geheugen zo'n kaart tracht te fabriceren en van wat dat voor de autobiograaf betekent. Een bespreking van de samenhang van herinnering en identiteit in deze autobiografische tekst kan daarom inzicht geven in een van de kernproblemen van de (post)koloniale literatuur. In Terug naar Negri Pan Erkoms heeft Rudy Kousbroek stukjes gebundeld over zijn twee reizen (in 1979 en in 1994) naar Sumatra, waar hij in 1930 is geboren en tot 1946 heeft gewoond. Na de Tweede Wereldoorlog, op zestienjarige leeftijd, vertrok hij naar Nederland. Pas 34 jaar later, in 1979, keerde hij terug voor een zoektocht naar de overblijfselen van zijn kinderjaren aan de Oostkant van Sumatra, een zoektocht naar sporen van huizen, scholen (internaten) en de drie interneringskampen waar hij de oorlogsjaren doorbracht. In 1994 bezocht hij de meeste plekken nog eens in verband met filmopnamen. Van beide reizen doet hij verslag in Terug naar Negri Pan Erkoms (terug naar ‘het land van herkomst’). Hij beschrijft hoe hij resten van zijn jeugd zoekt, sporen terugvindt en herinneringen oproept; zijn verslag daarvan vult hij aan met beschouwingen, commentaren, bespiegelingen over die periode, over de situatie nu, over herinneringen en het herinneringsproces zelf. Het is een boek met herinneringen, maar ook een boek over herinnering, het herinneren zelf: wat het is, hoe het proces verloopt en | |
[pagina 118]
| |
wat het belang ervan is. Ook in dat opzicht doet het denken aan Het land van herkomst van Edgar du Perron (1935) waarnaar het in de titel verwijst. Du Perron tracht eveneens zijn jeugd in Indië te reconstrueren en geeft tegelijkertijd voortdurend commentaar, reflectie op die reconstructie. Al is dit in het oeuvre van Kousbroek een onverwacht boek vanwege de omslag naar het autobiografische en kleinschalige, naar het terrein van gevoel en nostalgie, toch past het volledig in zijn programma dat hij in een interview formuleerde als (in navolging van Montaigne) ‘uitzoeken hoe iets werkelijk is, en het bestrijden van de dwaling’.Ga naar eind5 Het heeft een psychologische en intellectuele portee die veel verder reikt dan de persoonlijke herinnering. | |
Verloren paradijsAl aan het begin van het boek wordt duidelijk wat Kousbroek tot zijn zoektocht heeft gedreven. Daar beschrijft hij onder de titel ‘De geheime tuin’ een droom: Al jarenlang droom ik met regelmatige tussenpozen dezelfde droom: ik rijd in een of ander vervoermiddel onder een gloeiende zon. De lucht is drukkend, ik voel me gespannen, rusteloos, van streek. | |
[pagina 119]
| |
het is een herinnering. Die laan bestaat, precies zoals in mijn droom. Ik heb hem gezien, ik ben er terug geweest. (p. 9) De droom blijkt een herinnering te zijn aan een landschap op Sumatra. Het is treffend welk beeld bij Kousbroek het eerste opkomt wanneer hij zijn geheime tuin wil beschrijven: een Romaanse kerk. Het Indische verleden waarnaar hij zoveel later terugverlangt is niet meer zuiver Indisch; het is in de loop der tijd versmolten geraakt met Europese elementen. Elders in het boek spreekt hij over het eiland in het Tobameer als over ‘het verdwenen paradijs’, een door en door bijbelse term die overigens lang niet alleen door Kousbroek wordt gebruikt. Indië, de Indische jeugd als verloren paradijs is een overbekend beeld, een topos in de Indische letterkunde; de eerdergenoemde studie van Beekman heet (in vertaling) ‘Paradijzen van weleer’.Ga naar eind6 Dergelijke beelden drukken mooi uit hoezeer de koloniale herinnering een typerend Indisch-Europees mengsel is. De beschrijving van de geheime tuin zet de toon van de reis. De tuin is een beeld van de kindertijd in Indië, een beeld van het geluk, net als het paradijselijke eiland in het Tobameer, ‘het oord van licht en geluk’. Kousbroek voelt zich een verbannene uit het paradijs van zijn kindertijd. Alle moeite van zoeken, herinneren en reconstrueren is er op gericht weer toegang tot dat paradijs te krijgen, maar in de dubbelzinnige verwoording ligt de onmogelijkheid van deze onderneming al van meet af aan besloten. Dat maakt de inzet van de zoektocht overigens niet minder groot. Het zoeken gebeurt obsessief en ieder restant van vroeger brengt grote ontroering teweeg. Veranderingen en verval grijpen hem eveneens diep aan. Alles wat verloren is gegaan en voorgoed onbereikbaar is geworden, confronteert hem ermee dat zijn eigen jeugd voorgoed voorbij is. Er is veel dat hem verbindt met Nabokov, uit wiens Speak, Memory (1966) hij citeert: ‘The nostalgia I have been cherishing all these years is a hypertrophied sense of lost childhood, not sorrow for lost banknotes.’Ga naar eind7 Ook Nabokov tracht met behulp van zijn geheugen het verstrijken van de jaren, veranderingen en verval te bezweren. Ook hij is een balling uit het paradijs van zijn kinderjaren en tracht in zijn herinnering het paradijs weer gedetailleerd te reconstrueren en terug te halen: Ik zie weer mijn leskamer op Wyra, de blauwe rozen van het behang, het open raam. De weerspiegeling ervan vult de ovale spiegel boven de leren bank waar mijn oom zich zit te verlustigen boven een stukgelezen boek. Een gevoel van geborgenheid, van welbehagen, van zomerwarmte doortrekt mijn herinnering. De spiegel vloeit over van helderheid; een hommel is de kamer binnengekomen en botst tegen het plafond. Alles is zoals het hoort te zijn, niets zal ooit veranderen, niemand zal ooit doodgaan.Ga naar eind8 | |
[pagina 120]
| |
Rudy Kousbroek in de ruïnes van het internaat Brastagi (1979).
| |
[pagina 121]
| |
Volwassenen zijn altijd ballingen uit het paradijs van hun jeugd en de nostalgie die dat kan oproepen is een bekend thema. Wat Kousbroeks tekst duidelijk maakt is, dat dit voor degenen die in Indië zijn opgegroeid in extra sterke mate geldt. In Het Oostindisch kampsyndroom schreef hij: Er moet iets zijn in het landschap of de atmosfeer van Indië dat maakt dat iemand die erin is opgegroeid er zijn leven naar terugverlangt. Er is natuurlijk altijd veel voor te zeggen zichzelf te zien als een onbegrepene tussen de Neanderdalers, maar het is toch misschien waar dat dat verlangen onbegrijpelijk is voor mensen uit Europa of Nederland, die het daarom aanzien voor een toegeven aan sentimentaliteit of interessantdoenerij.Ga naar eind9 Dat terugverlangen ziet hij als de bron van veel Indische letterkunde: bij Beb Vuyk, F. Springer, M. Dermoût of A. Alberts. Het gaat hier inderdaad om nostalgie, niet om heimwee of valse nostalgie naar tempo doeloe, maar echte nostalgie en die omschrijft Kousbroek als verlangen naar iets dat er niet meer is ofwel ‘de weg weten in een huis dat niet meer bestaat’, het treurigste gevoel dat er is.Ga naar eind10 Dat sluit weer aan bij Beekman, die ‘elegisch najagen van het geluk’ typerend noemt voor de moderne koloniale letterkunde en van deze literatuur zegt dat zij lijkt op een ‘geheugensteun met betrekking tot een plaats waarnaar toe zij nooit zullen kunnen terugkeren’.Ga naar eind11 De Indische jeugd is verder en onbereikbaarder dan de Nederlandse. De laatste generatie Nederlanders die in Indië is opgegroeid, heeft de plekken van zijn jeugd meestal vrij abrupt moeten verlaten en was er daarna volledig van afgesneden. Kousbroek spreekt van ‘ballingschap’, net als Beekman, die het heeft over de ‘kunst van het exil’ en ‘literatuur van ontwortelden’.Ga naar eind12 Er heeft geen geleidelijke overgang plaatsgevonden en er is geen mogelijkheid tot vanzelfsprekendheid of continuïteit in het contact met het verleden. De plotselinge breuk en de afstand versterken het idee van de jeugd als een ver en onbereikbaar paradijs en roepen de vraag op of die jeugd niet een product van de fantasie is, of een droom, zoals in de bovengeciteerde openingspassage uit Terug naar Negri Pan Erkoms. Wanneer iemand op zijn zestiende wordt losgemaakt uit zijn vertrouwde omgeving en verplaatst naar een ver en vreemd land, krijgt het verleden iets onwerkelijks. Het neemt de trekken aan van fictie; de vraag komt op of het er wel echt is geweest: Het is natuurlijk min of meer uitzonderlijk dat iemand vijfendertig jaar geen voet meer zet in het land waar hij is geboren en opgegroeid. De huizen waar je hebt gewoond, de plaatsen waar je ziek hebt gelegen, waar je op school bent geweest, de plekken waar je als kind hebt gelopen en gespeeld - in normale | |
[pagina 122]
| |
gevallen houden zulke dingen een alledaags karakter; je komt er wel eens langs, ongeveer op de manier die ik daarstraks beschreef in verband met die droom. Zo stel ik me tenminste voor dat het is. Want voor mezelf gaat het niet op: die hele dimensie ontbreekt, alles is gesitueerd in een onwerkelijk en onbereikbaar elders, alsof het nooit echt was gebeurd. Ik heb dat altijd gevoeld als een tekortkoming: er ontbreekt iets, je mist iets wat andere mensen wel hebben: een verleden. Zoals Der Mann ohne Eigenschaften, maar dan armoediger. (p. 10) | |
De autobiograaf als archeoloogDe toegankelijkheid van het verleden wordt nog bemoeilijkt doordat in de tropen alles veel sneller aangetast raakt en verdwijnt. Als de schrijver dan uiteindelijk terugkeert om zich van het bestaan van zijn verleden te vergewissen, blijken de resten van zijn jeugd al grotendeels te zijn verdwenen, verbrokkeld, overwoekerd door plantengroei, zodat de afstand nog veel groter lijkt. Al zoekend naar sporen en overblijfselen krijgt hij het gevoel dat hij op zoek is naar vergeten paleizen uit de oudheid of een overwoekerde stad in de jungle. Het idee van de kindertijd als verloren paradijs wordt extra romantisch doordat de schamele resten die hij vindt als verweerde, overgroeide ruïnes in het landschap staan. Hier krijgt het beeld van de archeoloog - dat op zichzelf al mooi uitdrukt hoe de autobiograaf diepe lagen moet afgraven om bij de vroege levenservaringen te geraken - nog een dimensie omdat Kousbroek inderdaad steeds meer het gevoel krijgt op zoek te zijn naar een ‘verdwenen beschaving’ en beelden als Pompeï en Toetankamon gebruikt om zijn ervaringen te beschrijven. Maar wat geen archeoloog ooit overkomt, dat hij in de ruïnes die hij opgraaft zelf nog heeft rondgelopen, dat ervaart Kousbroek op Sumatra. ‘Wenend tussen de ruïnes’ heet een hoofdstuk. Hij legt een verdwenen beschaving bloot waarvan hij zelf nog deel heeft uitgemaakt, een Pompeï dat hij nog intact heeft gezien. Hij is zowel Carter die de grafkamer van Toetankamon vindt, als Toetankamon zelf. Met deze beelden weet Kousbroek de bijzondere gewaarwording uit te drukken van enerzijds een onmetelijke afstand en vervreemding ten opzichte van het eigen verleden en anderzijds de verbondenheid ermee: Het antwoord op de vraag wat je nu precies zoekt, zo werd mij pas jaren later duidelijk, is je eigen graf. | |
[pagina 123]
| |
Toetankamon zal vinden, met het gebalsemde lichaam er nog in, het gezicht nog herkenbaar. | |
Schaamte, spijt en verlangenEn er is nog een belangrijke factor die Kousbroeks contact met het eigen verleden compliceert. De samenleving waarvan hij als kind deel uitmaakte was een koloniale samenleving, gebaseerd op apartheid en uitbuiting. Van het koloniale systeem is Kousbroek een tegenstander. In Het Oostindisch kampsyndroom heeft hij tal van aspecten van de koloniale verhoudingen geanalyseerd en vooral ook getracht misverstanden en vooroordelen uit de weg te ruimen. In Terug naar Negri Pan Erkoms becijfert hij de schade die de Nederlandse overheersing aan Indonesië heeft toegebracht in een hoofdstuk getiteld ‘Intermezzo: onechte kinderen’. Deze titel duidt het probleem aan dat men in veel herinnerings- en terugkeerboeken uit de Nederlands-Indische letterkunde aantreft. Rudy Kousbroek ervaart Indonesië als ‘eigen’. Hij is er geboren, zijn wortels en zijn verleden liggen er en daar hecht hij zeer aan want hij heeft geen ander. Tegelijkertijd realiseert hij zich dat het een problematisch, besmet verleden is en dat het hem eigenlijk niet toebehoort, want de Nederlanders waren daar onrechtmatig. Vanuit dat oogpunt zou hij zichzelf zijn verleden moeten ontzeggen, maar dat kan hij niet doen zonder zichzelf te verloochenen. Datzelfde dilemma heeft Kousbroek herkend in Du Perrons Land van herkomst. Du Perrons binding met Indië beschrijft hij in Het Oostindisch kampsyndroom als ‘de tragedie van nostalgie en woede’Ga naar eind13 en dat geeft ook zijn eigen verhouding weer. Verwantschap met Du Perron heeft hij, als gezegd, uitgedrukt in de titiel, maar tegelijkertijd heeft hij daarin een zekere afstand verwerkt door niet van ‘land van herkomst’ maar van ‘negri pan erkoms’ te spreken; daarmee lijkt hij zich dichter dan Du Perron bij het inheemse, verder van het koloniale standpunt te willen plaatsen. Elders in Het Oostindisch kampsyndroom geeft hij de volgende variatie op de bekende bijbeltekst: ‘schaamte, spijt en verlangen, dat zijn voor mij de emoties verbonden met ons koloniale verleden, maar de meeste van deze is het verlangen.’Ga naar eind14 Het dilemma van de onechte kinderen is dus: sterk terugverlangen naar een verleden dat niet rechtmatig van jou is en dat verwerpelijk is, | |
[pagina 124]
| |
Rudy Kousbroek samen met Pramoedya Ananta Toer (waarschijnlijk 1990).
| |
[pagina 125]
| |
terugverlangen naar iets dat eigenlijk niet had mogen bestaan, namelijk een koloniale jeugd. Die gecompliceerde gevoelens leiden tot paradoxen in de tekst. Zo zijn er enerzijds de tranen om wat voorbij en verloren is, anderzijds uitspraken als ‘Het is maar goed dat die hele verziekte samenleving niet meer bestaat, denk ik dan.’Ga naar eind15 Het dilemma heeft nog een aspect. Het stukje ‘onechte kinderen’ besluit als volgt: Bij zulke dingen maakt zich van mij een wanhoop meester die iets te maken moet hebben met het feit dat ik me nog sterk met het land verbonden voel. Ik ben er van overtuigd dat ik er heel anders tegenover zou staan, dat ik het me minder persoonlijk zou aantrekken als het een willekeurig ander land was. Onechte kinderen kunnen het zich niet permitteren kwaad op hun vader te worden en dat kost Kousbroek moeite, want hij weigert zich aan te sluiten bij het politiek correcte standpunt dat de verzelfstandiging van Indonesië louter verbeteringen heeft gebracht. Lang houdt hij het voor zich, maar uiteindelijk spreekt hij toch zijn ergernis uit over de achteruitgang van de infrastructuur, het verval, de verloedering, de corruptie, de armoede, de arrogantie van de militairen en de opmars van de islam. Het land waarin hij de sporen van zijn verleden zoekt, blijkt aan het eigen verleden helemaal geen belang te hechten en het niet te hebben onderhouden, ‘niet uit wrok of schaamte, het is eenvoudig weg, het bestaat niet’. | |
Herinnering en identiteitAl deze bijzondere kenmerken van de koloniale jeugd: de grote afstand, de onbereikbaarheid en ook de onwerkelijkheid ervan, de gecompliceerde gevoelens van verlangen en schuld ertegenover, hebben hun weerslag op de identiteit. Kousbroek verwoordt herhaaldelijk het gevoel een verleden te missen: is het wel gebeurd? was het er wel echt? En in vervolg daarop: was ik er wel echt, ben ik wel echt? Het is betekenisvol dat hij (in een eerdergeciteerd fragment) verwijst naar Der Mann ohne Eigenschaften, een personage dat twijfel aan al het bestaande belichaamt. Ook in de volgende passage beschrijft hij hoe wankel de identiteit is wanneer een tastbaar verleden ontbreekt: | |
[pagina 126]
| |
Een van de handicaps waar ik mee te kampen heb is een gevoel dat ik wel meer heb beschreven: dat mijn jeugdherinneringen mij niet toebehoren. Ze zijn weliswaar persoonlijk, discreet en continu (of bijna), maar het is alsof ze mij zijn meegedeeld, in detail verteld, zodat ik er alles van weet - ik ben er alleen niet zelf bij geweest. Daarmee zijn we aangeland bij het belang van de herinnering. Die slaagt er soms een ogenblik in het verleden op te roepen en brengt dan het gevoel teweeg echt te zijn, en dat is de zin van deze hele onderneming. In het volgende fragment wordt mooi verwoord hoe dat kan werken. De speciale Indische sensatie van vuur in de hitte brengt een stroom van herinneringen naar boven en daarmee ‘je hele jeugd, en dus je hele bestaan’: Iets dat mij sinds mijn laatste reis vaak voor de geest komt is de speciale sensatie van vuur in de hitte - dat wil zeggen de gloed van vuur terwijl het al heet is, in de gloeiende zon. Het is van alle fysieke ervaringen een van de meest Indische, ongetwijfeld omdat die combinatie in Europa zo zeldzaam is. | |
[pagina 127]
| |
De herinnering kan aan de persoonlijkheid (tijdelijk) een basis, een gevoel van echtheid verschaffen en het ligt dan voor de hand dat Kousbroek veel beschouwingen wijdt aan de werking van dit belangrijke instrument. Het eerste dat daarbij opvalt is dat het steevast lichamelijke sensaties zijn die herinneringen oproepen; er is zelfs een hoofdstuk met de titel ‘Herinner je, lichaam’. Pas als het lichaam in Indonesië is, kan het zich gaan herinneren. Hierin wijkt Kousbroek af van de schrijvers naar wie hij verwijst, Nabokov en Du Perron. Ook zij riepen het land van hun jeugd in hun herinnering op en ook zij deden dat ten dele om het wankele ‘zelf’, de identiteit, een vastere basis te verschaffen. Zij ondernamen echter een geestelijke terugkeer, geen fysieke. Los van het concrete land van herkomst zetten zij het geheugen aan het werk en ontwierpen een gedetailleerde geheugenkaart. ‘Speak, memory’, zei Nabokov en dan rees het begin-twintigste-eeuwse Petersburg voor hem op en slaagde hij erin zichzelf in jongere versies te ervaren. Du Perron haalde zich in Meudon bij Parijs al schrijvend het verloren Indië voor de geest. Zijn alter ego Arthur Ducroo beschrijft de aanvang van dat proces als volgt: ‘En nu: uit mijzelf opdiepen wat Indië mij toch gegeven moet hebben, trouw volgens de ogenblikken waarin het bovenkomt? of ook mijn herinneringen omliegen tot zoiets als een roman, het geliefde artikel van het publiek?’Ga naar eind16 Bij Kousbroek zijn het de zintuigen die de herinneringen op gang brengen en daarom is de fysieke aanwezigheid van het verleden, de terugkeer naar het tastbare land voor hem essentieel. De beelden liggen nog wel ergens klaar in het hoofd, maar ze moeten geactiveerd worden door ervaringen van het lichaam: het voelen van de temperatuur, de luchtdruk, de vochtigheid, het zien van beelden, sporen, resten, maar ook van foto's. Foto's spelen in dit boek een grote rol niet zozeer als illustratie, maar om het herinneringsproces op gang te brengen en zichtbaar te maken. Eindeloos worden foto's nagespeurd. Opnamen van vroeger en nu van dezelfde plaatsen worden minutieus vergeleken en op elkaar gelegd en als het lukt, als ze samenvallen, brengt dat een hevige emotie teweeg; er ontstaat dan even de sensatie dat het verleden direct toegankelijk is en ervaren kan worden. Die emotie wordt vervolgens onmiddellijk onder de loep genomen, bestudeerd en ontleed totdat een theorie over herinneren kan worden opgesteld. Want typerend is in deze tekst, en voor Rudy Kousbroeks hele oeuvre, de combinatie van emotie en rationaliteit of, beter gezegd, de wetenschappelijke bestudering en verwoording van gevoelsonderwerpen. In hoofdstuk 6 spreekt hij over een computer die hevig reageert, waarvan het hart bonst en de ogen nat worden: een beeld voor de schrijver zelf. De zintuigen zijn dus onontbeerlijk voor het herinneringsproces. Zien is een belangrijke ingang, maar niet voldoende. Wat je ziet is het decor, maar dan kun je er nog niet in, zegt hij ergens. Andere zintuigen | |
[pagina 128]
| |
Rudy Kousbroek met links Rendra (2000).
| |
[pagina 129]
| |
zijn ook van belang: ruiken, voelen, horen. Hoe zanderig bepaalde baksteentjes aanvoelden, hoe slib en klei na regen tussen je tenen voelde, hoe het schuiven van de dekseltjes van de glazen inktpotjes in de schoolbanken klonk. Kousbroeks geheugen is gespecialiseerd in richeltjes in metselwerk, de vorm van muurtjes en paaltjes, goten, wateroppervlaktes. De sensaties die met dergelijke waarnemingen gepaard gaan liggen opgeslagen in het lichaam, klaar om op hun plaats te vallen en de bom te doen ontploffen en een stroom van herinneringen los te maken. Maar daarvoor moet wel ‘op het juiste knopje’ worden gedrukt door plaatsen, geluiden, geuren; als die er niet zijn ‘gaat een onevenredig groot aantal herinneringen verloren’Ga naar eind17 Ook een soort synesthesie speelt een rol. In de herinnering werkt een aparte zintuiglijke sensatie, een soort ‘ruimtelijk voelen’, iets tussen zien en voelen in, waarmee men een soort onbepaalde aanwezigheid van voorwerpen ontwaart. Kousbroeks wijze van herinneren doet denken aan die van Proust waarin ook een zintuiglijke ervaring het proces op gang brengt; een van de hoofdstukken heet ‘le temps retrouvé’. Anders dan bij Proust echter gaat het hier niet om ‘onvrijwillige’ spontaan opkomende, maar om opzettelijke, heel bewust nagestreefde en opgeroepen herinneringen. Hier is van toepassing wat Kousbroek in ander verband schreef over nostalgie, die in zijn visie inderdaad een element van opzettelijkheid bevat, al ‘gaat het ook onmiskenbaar om een authentiek en onveroorzaakt gevoel, het lijkt op steeds opnieuw de passage herlezen (de plaat draaien, de illustratie opzoeken) die je ontroerde, en dat is niet alleen maar verklaarbaar uit genotzucht: het is ook een soort wetenschappelijke nieuwsgierigheid, zien of het nog werkt en hoe het werkt, waarom het werkt, waar het op berust.’Ga naar eind18 Dit schrijft hij overigens in verband met Du Perron die ook op het gebied van de herinnering aan Kousbroek verwant is, al is er het bovenbeschreven verschil wat betreft de geestelijke versus de daadwerkelijke terugkeer. Maar wat Beekman over de herinnering in Het land van herkomst zegt, geldt evengoed voor Kousbroek: ‘dat het in dit boek niet gaat om de Proustiaanse onwillekeurige herinnering, een openbarend toeval dat slechts voor het subject betekenis heeft. Het gaat hier om de herinnering uit eigen beweging, gewilde, vurig gewenste herinnering (in tegenstelling tot Prousts spontane gedachteflits).Ga naar eind19 | |
Het land van herkomst als verbeeldingslandSoms lukt het dus heel even om door middel van zo'n zintuiglijke waarneming, een gaatje in een deur waar een punaise zat, een barst, een traptree, een geur, de terugkeer tot het verleden, het samenvallen met het vroeger zelf tot stand te brengen, waar het allemaal om begonnen is. Dat deze onderneming echter onmogelijk geheel kan slagen | |
[pagina 130]
| |
was van begin af aan duidelijk. Dat verwoordt, of verbeeldt Kousbroek tegen het einde van zijn boek in een verhaaltje: Wat is het eigenlijk, zo vraag ik mij op de meer moedeloze ogenblikken af, dat mij overkomt? De vergelijkingen die er een zeker inzicht in geven zijn meestal ontleend aan science-fiction. De terugkeer in het vroegere lichaam zal niet plaatsvinden. Wat voorbij is is voorbij en voorgoed onbereikbaar. De klachten daarover lopen als een rode draad door het boek: ‘Ik huil mijn ogen uit zoals ik nog nooit gedaan heb; (om hem, om wat daarna is gebeurd, onafwendbaar!) Om alles dat weg is. Weg, voorgoed weg, niets meer van over, het komt nooit meer terug. (O death in life, the days that are no more')’. ‘Tot nooit meer’, zo luidt de sombere conclusie. Het verleden is weg en dus was alles tevergeefs: ‘Het is verdwenen achter de horizon, er is een halve eeuw voorbij. Ach care pater, het was allemaal voor niets’. De ervaringen van het verleden die er soms even wel zijn blijven flitsen, momenten, ze worden geen werkelijkheid; de herinneringen blijven een decor (een woord dat vaak terugkeert), ze blijven het karakter houden van mededelingen, een verhaal, een mythe, fictie. Dat brengt ons dan weer bij Du Perrons Land van herkomst waarmee | |
[pagina 131]
| |
Kousbroeks boek sterk is verbonden. Ook bij Du Perron vinden we het besef dat het verleden, de Indische jeugd, voorgoed en onbereikbaar verloren is en het verdriet daarover. In Het Oostindisch kampsyndroom haalt Kousbroek de passage uit Het land van herkomst aan waar Arthur beschrijft hoe hij 's nachts in Brussel plotseling beelden van zijn vroeger huis in Indië voor zich ziet en de sensatie beleeft van weer vier of vijf jaar oud te zijn, een passage die als volgt eindigt: terwijl ik ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direkt weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlik.Ga naar eind21 Een andere overeenkomst is Du Perrons poging tot heel precieze, gedetailleerde reconstructie en tegelijkertijd steeds de twijfel of het wel echt was, en daarmee verbonden de identiteitsvraag; zijn belang is te weten wie en wat hij is: ‘dit zo delikate en eindeloos variabele zelf’.Ga naar eind22 Het uiteindelijke inzicht is dat het land van herkomst een schepping van de verbeelding is. Dat is ook Kousbroeks conclusie. In tegenstelling tot Du Perron is hij daadwerkelijk teruggegaan maar hij heeft evengoed moeten constateren dat het Indië van zijn jeugd alleen in de verbeelding (of, met een term van Beekman, het ‘fictionele geheugen’) is op te roepen. Juist zijn onvermoeibare pogingen tot reconstructie aan de hand van tastbaarheden tonen onherroepelijk de ontoegankelijkheid van het verleden aan. Daarom is de openingsscène die ik hiervoor heb aangehaald zo betekenisvol. De droom van de geheime tuin blijkt een herinnering te zijn - maar uiteindelijk maakt dat geen verschil. De titel van dit boek is dan ook meer dan een hommage aan de grote voorganger, meer ook dan een verwijzing naar de gelijkenissen die er zijn op het punt van Indië, herinnering en identiteit. Met deze titel zegt Kousbroek niet alleen: terug naar het geboorteland, maar tevens: terug naar de roman van Du Perron, terug naar de literatuur, de fictie. Want alleen in de taal, de literatuur kan de schrijver zijn Indische verleden en zijn identiteit creëren, dat is de zin van de verwijzing naar Du Perron en de conclusie van dit boek.
Erica van Boven is als universitair hoofddocent Moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Zij promoveerde in 1992 op Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930 (Sara/Van Gennep). Zij publiceert en geeft lezingen over verschillende onderwerpen uit de moderne Nederlandse letterkunde, met het accent op genderaspecten van de literatuurgeschiedenis en de literatuurgeschiedschrijving. |
|