Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Was Kartini wel de schrijfster van haar brieven?
| |
De aanleidingHet begon met een vrij lang artikel in het Soerabaiasch Handelsblad van 22 februari 1921: ‘Japara en R.A. Kartini’, van de hand van een (niet bij name genoemde) correspondent van dat blad in Semarang, die omstreeks 1910 gedurende een jaar onderwijzer was geweest op de Europese school in Japara,Ga naar eind3 waarop eertijds - twee decennia en langer | |
[pagina 168]
| |
geleden - Kartini had gezeten. De man geeft eerst een schets van het al jaren geleden ingezette verval van Japara en de als gevolg daarvan op handen zijnde sluiting van genoemde onderwijsinstelling. Op die school, vervolgt hij, zat eens Kartini ‘wier werk Door duisternis tot licht, nu juist 10 jaar geleden gepubliceerd, zoo'n wèlverdienden opgang heeft gemaakt’. Deze vriendelijkheid doet hij direct daarop teniet door een opmerking, die de essentie van zijn betoog blijkt: Piëteit jegens de overledene mag evenwel niet weerhouden haar auteurschap van dat werk aan critiek te onderwerpen. Het zal best zo zijn, verklaart hij zich, dat Kartini het Nederlands goed beheerste. Maar: dan nog moet de gemakkelijkheid, welke uit haar brieven spreekt, de aandacht trekken niet het minst om den jeugdigen leeftijd waarop ze zijn geschreven. Het zal moeilijk vallen in de Nederlandsche literatuur een gelijkwaardig werk aan te wijzen van een zoo jong auteur [...]. Doch ook als men aanneemt, dat hier de uitzondering den regel bevestigt, dan nog moet de rijpheid van oordeel, welke uit de brieven spreekt en dat bij een meisje, dat nauwelijks met de buitenwereld in aanraking kwam, de aandacht trekken. Nog afgezien hiervan zijn er, schrijft hij, nog ‘geldiger’ redenen eraan te twijfelen of Kartini die brieven wel heeft geschreven. In de tijd dat hij in Japara werkte, kwam hem ter ore dat ‘eerlang een verzameling brieven onder haar naam zou worden uitgegeven, doch dat de schrijfster een andere was, dan op het titelblad vermeld zou staan’. Die schrijfster was de vrouw van de assistent-resident H.: ‘Onder haar leiding en correctie werden de brieven geschreven.’ Enig commentaar is hier al direct op zijn plaats. Want wie zou dan wel die H. geweest zijn? Het kan niet anders dan dat hij daarmee doelde op G.A. Hogenraad. Maar dat kan hij onmogelijk geweest zijn. De desbetreffende Regerings-almanak wijst uit dat Hogenraad slechts drie maanden (tussen 5 juni en 13 september 1899) als waarnemend assistent-resident in Japara in functie was, in de periode namelijk die lag tussen het vertrek van assistent-resident Th. Ovink en de komst van de nieuwe man, G.L. Gonggrijp (de latere schrijver van ‘Brieven van Opheffer’). Vanwege dat zeer korte verblijf in Japara, maar veel meer nog omdat Kartini bij mijn weten nimmer over haar heeft gerept, kunnen we de naam van een (eventuele) mevrouw Hogenraad als vermeende co-auteur gerust doorhalen. Het kan bijna niet anders of zij is hier verward met mevrouw M.C.E. Ovink-Soer, met wie Kartini in zeer vriendschappelijke betrekking stond. Laten we kijken naar wat de medewerker van het Soerabajase blad verder te berde brengt. Gehoord hebbend van de vergaande bemoeie- | |
[pagina 169]
| |
nis van de assistent-residentsvrouw met Kartini's brieven, duikt hij met toestemming van het hoofd in het archief van de school en ontdekt dat Kartini de hoogste klas waarschijnlijk niet heeft doorlopen, gemiddeld 5 à 6 kreeg voor haar Nederlands, nauwelijks buiten de kaboepaten kwam (en zich dus niet kon oefenen in die taal) en bovendien vanwege haar aristocratisch milieu ‘weinig of geen gelegenheid had thuis Hollandsch te spreken’, kortom dat zij in haar kennis van die taal ‘niet boven het middelmatige uitging’. Waar nu, concludeert hij, de onder haar naam uitgegeven brieven zozeer treffen ‘door zuiverheid van taal en stijl’ en een niet met haar leeftijd overeenstemmende ‘gevormdheid van oordeel’, zal ook een nader onderzoek in het archiefGa naar eind4 van de Japarase school moeten leiden tot de erkenning, dat de verdienste van het auteurschap slechts in geringe mate toekomt aan de jonge vrouw, wier geliefde naam gediend heeft meeningen te doen ingang vinden, welke haar genootjes niet dan ten goede is gekomen. Wat zijn deze beweringen waard? Enkele ervan (bijvoorbeeld over dat cijfer) liggen buiten ons gezichtsveld (de kans dat het bewuste archief nog bestaat, is te verwaarlozen), de meeste zijn dubieus of aantoonbaar onjuist. In het algemeen trouwens maakt deze getuigenis een onbetrouwbare indruk, wat nog wordt versterkt door het gegeven dat de man, zoals hijzelf toegeeft, geen aantekening heeft gemaakt van zijn bevindingen en dus uitsluitend put uit zijn herinnering. Wat nog het meest opvalt, is dat hij niet op de hoogte blijkt van Kartini's levensomstandigheden en omgeving. Het aanwijzen van mevrouw H. als (co-)auteur van de brieven is daarvan een treffend voorbeeld, het niet weten dat Kartini - in tegenstelling tot regentsdochters in het algemeen - juist wél regelmatig in contact kwam met de buitenwereld en met Nederlandstalige vrienden en vriendinnen is een ander. We hoeven er bovendien niet aan te twijfelen - ook weer in tegenspraak met wat de schrijver oppert - dat zij thuis Nederlands sprak met onder anderen haar zusters Roekmini en Kardinah, die eveneens de Europese school in Japara hadden bezocht. Voor de bewering ten slotte dat Kartini voortijdig de school verliet, hanteert hij naar het mij voorkomt een raar argument: bij haar naam miste hij de aantekening K.A., het predikaat dat alleen - na het afleggen van het zogenaamd ‘klein-ambtenaarsexamen’ - kon worden verworven door hen die het volledige curriculum hadden doorlopen, en daarmee toegang kregen tot de lagere gouvernementsfuncties. Maar waarom zou Kartini dat examen hebben moeten afleggen, een meisje van adel nota bene dat voorbestemd was voor een huwelijk in de hoogste inheemse kringen!
Dat artikel van de Semarangse correspondent van het Soerabaiasch Handelsblad blijkt een volstrekt ondeugdelijk betoog. Als vanzelf rijst | |
[pagina 170]
| |
de vraag naar de motivatie van de auteur: wilde hij Kartini, haar werk en daarmee haar ‘ethische’ geestverwanten in diskrediet brengen en leende hij mede daarom een gewillig oor aan geruchten uit een troebele bron? Het is mogelijk, maar bewijzen kunnen we het niet. Heeft hij die intentie niet gehad, dan is er sprake van grove journalistieke incompetentie. En dat maakt het geval des te ernstiger. Bewonderaars van Kartini en haar werk voelden zich erdoor gegriefd, en degenen die de pest hadden aan alles wat maar in de buurt kwam van ‘ethiek’, grepen de inhoud van het stuk maar al te gretig aan om hun gram te halen. Beide categorieën komen hieronder aan het woord, zij het dat het anti-Kartinikamp - je zou het symptomatisch kunnen noemen voor de mentaliteit in de kolonie - veel uitdrukkelijker aan de weg timmert dan de (inderdaad weinig talrijke) groep van met de Japarase regentsdochter sympathiserenden. | |
De reactiesOp 24 februari 1921 (twee dagen later dus) reageert Ch.J.R. Both, directeur van de H.B.S. in Soerabaja en een om zijn ‘strikte eerlijkheid’ zeer gerespecteerde man,Ga naar eind5 op het artikel van de Semarangse correspondent.Ga naar eind6 Hij is de enige van de bij de polemiek betrokkenen die Kartini als persoon en mens - ‘door een bijna dagelijkschen omgang gedurende eenige maanden’ - heeft gekend. Dat geeft zijn reactie een bijzondere waarde. Ik citeer er wat uitvoeriger uit, ook omdat dit vanuit de eigen waarneming en belevenis voortgekomen relaas in grote lijnen bevestigt wat we van Kartini weten: Arme Kartini! Daar wordt nu twijfel geopperd aan Uw auteurschap van Door duisternis tot licht, omdat ge op de lagere school misschien nooit een hooger cijfer dan 6 voor Nederl. taal hebt behaald, omdat ge misschien niet eens hebt deelgenomen aan het klein-ambtenaarsexamen!... [...]. | |
[pagina 171]
| |
Geheel van uw idealen vervuld, hebt ge natuurlijk vaak behoefte gevoeld om uw hart uit te storten voor enkele goede bekenden.[...] Wat doet het er nu ten slotte toe, als die vriendenhanden hier en daar wat aan den zinsbouw hebben gevijld, hier en daar misschien een enkel woordje hebben gewijzigd? De inhoud was toch wel van u, de neergeschreven gedachten waren toch wel de afspiegeling van hetgeen er in uw diepste binnenste omging. [...] Enkele dagen na de verschijning van Boths ingezonden stuk, bemoeide de hoofdredacteur van de Semarangse De Locomotief, Ant. J. Lievegoed, zich met de kwestie. Dat verbaast natuurlijk niet: geen krant in Indië immers stond mentaal zo dicht bij Kartini's nalatenschap als juist dit bij uitstek ‘ethische’ dagblad. Het was in de geest van zijn progressieve voorgangers C.E. van Kesteren, P. Brooshooft en M. Vierhout dat Lievegoed leiding gaf aan het blad. Hij zou overigens wel de laatste zijn in die reeks: na zijn vertrek uit Indië - eind 1925 - was het spoedig met de links-liberale koers van De Locomotief gedaan. Vanzelfsprekend had ook Lievegoed zich geërgerd aan de uitlatingen van de anonieme correspondent van het Soerabaiasch Handelsblad. In zijn uitvoerige reactie van 28 februari 1921, onder de titel ‘Kartini’, prijst hij Both om diens ‘goede, en vooral menschelijk, aandoende’ repliek. Om zijn lezers - het typeerde deze kwaliteitskrant - een volledig beeld te geven van wat er precies aan de hand was, citeert hij allereerst onverkort hun stukken. Vervolgens schrijft hij, Both bijvallend en aanvullend, onder meer: Wie de brieven van Kartini kent, met een enkel sober toelichtend woord van haar beschermer en bewonderaar, mr. Abendanon, [...] uitgegeven, kan niet twijfelen aan de herkomst. Hij voelt ze als | |
[pagina 172]
| |
klinkklaar echt. Het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat de verzamelaar van deze brieven; welke immers niet voor de drukpers geschreven werden [...] in taal en stijl correcties heeft aangebracht. Maar daardoor zijn ze niet in mindere mate Kartini's geestelijk werk. Die correcties wijzigden dan enkel iets aan den vorm, en dat is van ondergeschikte beteekenis, omdat het hier niet gold een verzameling geschriften om te bewijzen hoe correct een Javaansche vrouw wel Nederlandsch schreef, doch een bundel gedachten, in 't Nederlandsch opgesteld, die een blik gunnen in de ziel van een Javaansche vrouw en daarmee in de ziel van een volk. De taalgevoelige zal trouwens niet kunnen twijfelen: er ligt over dat Nederlandsch van Kartini een onmiskenbaar Oostersche tint, er zingt een Oostersche klank in haar brieven en er is in den gang van haar zinnen een Oostersch rhythme. Wat valt er, zou men zeggen, nog in te brengen tegen getuigenissen als die van Both en Lievegoed? Maar zo simpel ligt dat niet. Het door koloniaal eigenbelang ingegeven gelijk liet zich niet omver praten of schrijven door wat voor argumentatie of sentiment dan ook. De intolerantie van dat gelijk gaf de redelijkheid weinig tot geen kans. In het begin van mijn verhaal gaf ik al aan hoe de gemiddelde Indischgast oordeelde over de ‘ethische richting’ en datgene wat haar representeerde. Was het bij die richting horende beleid niet de hoofdschuldige van het verderf van het zich na 1908 snel ontwikkelende nationalisme? Had menigeen aanvankelijk nog met een zekere welwillendheid afgewacht hoe dat nieuwe beleid zou uitpakken, omstreeks 1920 was het gekomen tot een omslag: de associatiegedachte maakte plaats voor confrontatie, en een voortdurende verscherping van de tegenstellingen tussen overheersers en overheersten ging het karakter van de komende jaren bepalen. De innige verbondenheid van de kolonie met het moederland was voor de Indischgast een sine qua non, een absolute voorwaarde voor de toekomst. Alles en iedereen met een deze visie relativerende mening werd diep gewantrouwd en bestreden - in de dagbladpers in de eerste plaats. | |
[pagina 173]
| |
Tegen die achtergrond dienen we de pogingen om Kartini, haar auteurschap en geestverwante omgeving verdacht te maken, te beoordelen. Zulke geestverwanten waren de onderwijsman Both en de journalist Lievegoed. Het verklaart waarom hun getuigenissen volstrekt werden genegeerd. De koloniale diehards volgden hun eigen lijn, en hadden zo hun eigen tactiek. Letten we in de beide volgende reacties in het bijzonder op de manier waarop Kartini en de ‘ethische richting’ tezamen in een kwaad daglicht worden gesteld. De eerste is van J. Veersema, een bekwame en dus veel gelezen journalist met een lange Indische carrière. Honend is zijn stuk.Ga naar eind7 De ‘Ethische Beweging’, schrijft hij, had een symbool nodig en schiep de ‘Kartini-ideé’: De Kartini-ideé was een mooie, een goede trouvaille. De naam klonk goed en was gemakkelijk te onthouden. En Kartini was dood; zou dus nooit kunnen teleurstellen of afdalen van het voetstuk, waarop zij zou worden gezet. Integendeel, zij zou steeds hooger kunnen stijgen, naarmate er meer jaren sedert haar sterfdag verliepen. Veel meer nog op de persoon van Kartini gericht is de tweede (en laatste door mij gevonden) reactie. Ze is afkomstig van een medewerker van het Soerabaiasch Handelsblad. Verwijzend naar het artikel van 22 februari 1921, waarmee de polemiek begon, schrijft hij: ‘Ik schaar mij, evenals zoovele anderen, beslist aan de zijde van uwen ons onbekenden Semarangschen correspondent [...].’ En hij vervolgt: | |
[pagina 174]
| |
Reeds een paar jaren geleden schreef ik aan de toenmalige redactie van het Soer. Handelsblad, dat zelfs ethische Europeanen niet eens gelooven aan het auteurschap van Kartini. We zien het: er is hier, zoals nog wel in het stuk van de Semarangse correspondent, niet eens meer sprake van ‘hulp’ of ‘leiding’ bij het schrijven, het auteurschap van Kartini wordt simpelweg ontkend. Maar wat een venijn schuilt er in dit artikel. Want wie ook maar enigszins op de hoogte is van haar biografie, stelt vast dat de feiten uit Kartini's leven hier worden verkracht.Ga naar eind10 En weer wordt - zonder ook maar een zweem van bewijs - een ‘Europeesche dame’ ten tonele gevoerd als de werkelijke schrijfster van de brieven. Kartini zou daartoe nimmer in staat zijn geweest. Kartini noch enig andere inlandse, van adel of niet! Want dat is wat ik - ergdenkend als ik op dit terrein benGa naar eind11 - hier óók proef. Zulk een rijkdom aan intelligentie en gedachten, verwoord in zulk vloeiend Nederlands, kon onmogelijk zijn ontsproten aan het brein en de pen van een inheemse vrouw. Tot zoiets was slechts een Europese bij machte. | |
Tot slot‘De wereld wil bedrogen zijn, derhalve worde zij bedrogen.’ We hoeven niet te twijfelen aan de gretigheid waarmee de betogen van Veersema en de respectieve medewerkers van het Soerabaiasch Handelsblad - met het Bataviase Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië de meest conservatieve én meest gelezen krant in de kolonie! - door velen wer- | |
[pagina 175]
| |
den gesavoureerd en voor waar werden aangenomen. Het paste bij de geest van een snel veranderende tijd waarin het woord ‘ethicus’ al een scheldwoord was geworden, en een krant als De Locomotief snel terrein verloor. Indië verrechtste in rap tempo. Getuigenissen als die van Both en Lievegoed kwamen uit een hoek waarvan het grote publiek zich had afgewend. Zoals gezegd vond de hier besproken polemiek plaats in 1921, het begin van een periode waarin de verhoudingen tussen blank en bruin zich verhardden en de ethische politiek op haar laatste benen liep. Een door velen verfoeide politiek die men maar al te graag een schop na gunde. Hoe kon men dat beter doen dan door te pogen de ethische beweging te beroven van een van haar belangrijkste symbolen: ‘de Kartini-idee’, zoals Veersema dat spottend geliefde te noemen. |
|