Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Het In Memoriam voor H. de Veer, weekblad Eigen Haard 51 (december 1890).
| |
[pagina 115]
| |
Twee visies op een vooroordeel
| |
[pagina 116]
| |
men op grond van de titel het boek kunnen aanbevelen bij mensen, die wat meer over de leefwereld van de Indo-europeanen willen weten? Beide auteurs waren echte ‘volksschrijvers’ met een groot lezend publiek achter zich, kortom, auteurs die konden weten wat een lezer verwacht van een roman met zo'n titel. | |
H. de Veer (1829-1890)Laat ik allereerst wat vertellen over de relatief onbekende auteur Hendrik de Veer. Hij werd geboren in 1829, studeerde theologie en werd op 25-jarige leeftijd predikant in Meerkerk. Hij verliet het ambt en werd directeur van een HBS in Delft. Na zes jaar kwam er een einde aan zijn onderwijscarrière en werd De Veer hoofdredacteur van de krant Nieuws van de Dag in Amsterdam. Hij publiceerde, naast veel feuilletons voor zijn eigen krant, een reeks verhalenbundels en romans. Een daarvan, Trou-ringh voor het jonge Holland (1868), werd buitengewoon populair en is vele malen herdrukt. De Veer werd op latere leeftijd de stuwende kracht achter het weekblad Eigen Haard, waarvan hij tot zijn dood in 1890 redactiechef is geweest. Zijn connecties met Indië zijn onduidelijk, maar in zijn verhalen en romans duikt er nogal eens een familielid op, dat langdurig in de Oost is geweest en dat vol zit met - ik citeer - ‘verhalen van het woelige leven in Oost en West’. Het boek Half bloed verschijnt in 1879. Op de titelpagina staat vermeld: ‘Niet in de handel’. De roman is namelijk een premieboek van de krant Nieuws van de Dag, waarvan De Veer hoofdredacteur was. Hoewel geschreven in de tweede helft van de negentiende eeuw ademt het boek helemaal nog de tijd van Romantiek - van begin negentiende eeuw - die Peter van Zonneveld in zijn studie Panorama van de 19e eeuw als volgt heeft gekarakteriseerd: Daar hoort dan een vaag beeld bij van liefelijke landschappen met roze luchten erboven, zacht voortglijdende trekschuiten, diligences met vurige paarden ervoor, dames in stemmige japonnen en heren in tot de verbeelding sprekende kostuums. Tragische liefdesgeschiedenissen, met edele, zichzelf wegcijferende heldinnen en moedige, onverschrokken maar tegelijk melancholische helden, relaties met veel tranen, zuchten en klachten, kerkhoven en droevige muziek. De dreiging van een vroege dood speelt bij dit alles een belangrijke rol: romantisch is sterven op het slagveld en in het kraambed, sterven aan een combinatie van tuberculose en liefdesverdriet.Ga naar eind1 Ook in Half bloed is een liefdesgeschiedenis de kern van het boek. Hoofdfiguur in een circa twintigjarige jongeman, Albert, kind van een Nederlandse planter en een Indo-europese vrouw. Nadat zijn beide | |
[pagina 117]
| |
ouders in Indië zijn gestorven, komt hij in Nigtevecht in huis bij een broer van zijn vader, een weduwnaar met een dochter, Emma, die ongeveer net zo oud is als Albert. Hoewel in feite opgevoed als broer en zuster, verklaart Albert in het eerste hoofdstuk zijn liefde aan Emma, die hem echter resoluut afwijst. Hij heeft sterk het gevoel dat de afwijzing van Emma te maken heeft met zijn Indo-europese afkomst en al de vooroordelen die hierover in Nederland bestaan. Albert, die bekend staat als een driftig mens, verlaat het huis van zijn oom om in Delft voor Indisch ambtenaar te gaan studeren. De studie in Delft loopt evenwel op niets uit omdat Albert, volgens de auteur, zich ‘overgeeft met de eigenaardige hartstocht van zijn ras aan de dolste uitspattingen’. Het familiekapitaal wordt door hem in korte tijd verbrast en hij vlucht de grens over naar Duitsland. Daar ontmoet hij toevalligerwijs een Indische planter en zijn vrouw - hij volbloed Nederlander, zij Indo-europese - die in Indië veel geld hebben verdiend en nu allerlei plezierreisjes maken door Europa. De planter heeft vier kinderen, waarvan twee lieftallige meisjes van rond de zeventien jaar. Een van hen, Louise, wordt ‘dodelijk verliefd’ op Albert en na veel aarzelingen trouwt Albert met haar. Alberts grote liefde van weleer, zijn nichtje Emma, is inmiddels ook getrouwd met een rijke Amsterdamse koopman, die echter fraudulerend niet alleen zijn eigen familiekapitaal er doorheen jaagt, maar ook dat van zijn schoonvader in Nigtevecht, en dat heeft een scheiding met Emma tot gevolg. Aan het eind van het boek sterft Alberts echtgenote Louise aan de tuberculose en is voor Albert de weg vrij om alsnog zijn eerste grote liefde Emma te trouwen. Men kan zich afvragen in hoeverre Alberts afkomst in de roman een beduidende rol heeft gespeeld in de afwikkeling van het drama. Ik kan daarover kort zijn: nauwelijks of helemaal niet! Albert, de hoofdfiguur, is, met twintigste-eeuwse ogen bezien, een nogal snel opvliegend en primair reagerend mens, maar dat heeft weinig te maken met zijn afkomst. Het boek is hoogstens een staalkaart van de vooroordelen in de negentiende eeuw over mensen van gemengd bloed. Het halfbloed zijn van Albert speelt in feite geen rol van betekenis, omdat het de hoofdfiguren niet naar dramatische ontwikkelingen stuurt. Ware zijn moeder een Hongaarse geweest, dan had de strekking van het boek niet veel anders kunnen zijn. Wat het boek wél schatplichtig maakt aan de titel Half bloed zijn de gesprekken over dit thema die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, en er wordt in Half bloed zeer veel geconverseerd. Een paar citaten ter illustratie: Die bruine of zwarte vrouwen zijn alle valsch, jaloersch, lui en slordig. 't Is niet om de kleur, maar de kleur verraadt den | |
[pagina 118]
| |
inborst. De landaard deugt niet.Ga naar eind2 Als Albert zijn studie in Delft heeft verknald, vindt men in Nigtevecht dat hij terug moet naar Indië. Ik schets de overwegingen: Naar Indië vertrekken! Ja, dat was, naar algemeen gevoelen, het beste, het eenige wat er op zat. Zulke wilde mannen behoor den daar te huis. Zij waren in die warme en weelderige natuur even noodzakelijk en hun razen en tieren was daar even natuur lijk als het brullen van wilde beesten en het loeien van ontemlbare orkanen.Ga naar eind3 Hij vervolgt dan: Een van de meisjes vergeleek den hartstocht van het gemengde bloed niet onaardig bij de werking van een vuurspuwenden berg. Zulke bergen hadden recht van bestaan, maar niet in de gematigde luchtstreek en te midden van een geordende maatschappij.Ga naar eind4 Opmerkelijk is dat in de roman met grote achting wordt gesproken over de Javaanse bevolking. Tussen de regels door wordt duidelijk dat de schrijver in feite de Javaanse aristocratie bedoelt, maar zijn opvattingen ademen toch al de geest van de Ethische beweging, zoals die zich ruim 25 jaar later manifesteerde. De Javanen zijn een rijk begaafd ras. Geef hen goed onderwijs, van den beginne af, en breid hun gezichtskring gaandeweg uit, ge zult zien dat zij met de Westerlingen gelijken tred houden. Reeds nu zou ik u hoofden en aanzienlijken onder de inlanders kunnen noemen, wier scherp oordeel en fijn vernuft u verbazen zou. En wat hebben wij ooit gedaan om hun geest of dien hunner kinderen te ontwikkelen? | |
[pagina 119]
| |
tien voorbeelden voor een te noemen waaruit blijkt, dat de Sinjo en de Liplap, en hoe hij ze verder betitelt, van nature valsch, gluiperig, jaloersch en wat niet al is. Doch indien dit waar is, wie maakte hen zoo? En zijn alle jongeheeren in Nederland modellen van deugd en goede zeden?Ga naar eind5 In een andere passage in het boek spreekt hij zich onomwonden uit over de discriminatie die Indische Nederlanders, in Nederland zelf, te beurt valt. De Indische planter aan het woord: Daarbij ergeren mij de wondervreemde gezichten, waarmee de lui ons in Holland aankijken en opnemen. 't is of de relaties tusschen de koloniën en het moederland van gisteren dagteekenen. Zelfs ontwikkelde menschen maken zich aan die fout schuldig. Men houdt ons, geloof ik, meer voor een veredeld ras van apen dan voor verbasterde menschen, vooral wanneer men, zoals mijne vrouw en u ook, meneer van Duren, de trekken of de kleur van een ander ras vertoont. Daarbij is 't ergerlijk hoe men ons zonder blikken of blozen besteelt.Ga naar eind6 Tot zover een aantal sprekende citaten die met gemak verdrievoudigd kunnen worden, zo uitgesproken zijn de vooroordelen over afkomst en ras in de gesprekken in de roman Half bloed. Erg veel meer dan een illustratie van het gedachtegoed van de gezeten burgerij in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw is de roman niet geworden. Geïnteresseerden in de Indisch-Nederlandse letteren, die het boek mogelijk op de titel hebben geselecteerd, komen bedrogen uit. Zij kunnen zich beter wenden tot een paar tijdgenoten van de romanschrijver De Veer, te weten P.A. Daum, Van Nievelt, Melati van Java en M.T.H. Perelaer. | |
Johan Fabricius (1899-1981)Het boek Halfbloed van Johan Fabricius verscheen in 1946 en is de tweede Indische roman in een indrukwekkende reeks van deze auteur, de zoon van toneelschrijver Jan Fabricius. Het motto van het boek luidt: ‘Ik draag dit boek op aan de donkere speelgenooten mijner jeugd. Voorjaar 1941.’ Zo'n opdracht en het jaartal - midden in de Tweede Wereldoorlog - verdienen enige toelichting. Fabricius verblijft dan in Londen waar hij redacteur/nieuwslezer is van de Nederlandse nieuwsuitzendingen van de BBC. Tijdens het beruchte Duitse bombardementsoffensief - later bekend geworden onder de naam Slag om Engeland - schrijft hij de roman Halfbloed, die hij situeert in de binnenstad van Batavia in een Indo-europese familie, afstammelingen van een Nederlandse KNIL-soldaat. Hij probeert in het boek gestalte te | |
[pagina 120]
| |
Johan Fabricius, Zelfportret.
| |
[pagina 121]
| |
geven aan het vooroorlogse Batavia en vooral aan de directe leefomgeving van de kleine Indo. Hoe goed kende Fabricius de wereld van zijn ‘donkere speelgenooten’? Fabricius had een Indische jeugd gehad, in Bandoeng en Batavia, en ging rond zijn veertiende naar Nederland voor verdere studie. Tijdens een wereldreis in de jaren dertig bleef hij - toen 36 jaar oud - een paar weken in Batavia en gaf daar kennelijk zijn ogen goed de kost. Desondanks kan men zich afvragen of hij Indië voldoende kende om die unieke wereld van de Indo-europese gemeenschap te kunnen beschrijven. Wat men kan vaststellen is dat hij - die ook nog een verdienstelijk kunstschilder was - in het eerste hoofdstuk met forse streken op een breed palet een sfeervol beeld geeft van het leven in een stadskampong van Batavia. Oordeelt u zelf: Achter het erf, stroomde de kali; aan den anderen oever, gedeeltelijk schuilgaand temidden van bamboe's, pisang's en hooge klapperboomen, lag de kampong. Nu, in de korte schemering, daalden mannen en vrouwen langs de glibberige, gebarsten leemhelling naar het water af om zich voor den nacht te reinigen. Na het bad staken de jongere mannen nog een strootje op en hurkten koutend bijeen, lachend kijkend naar de meisjes en vrouwen, die achterbleven om een sarong uit te wasschen of vaten te spoelen. Naakte kinderen doken en plasten, duwden elkaar met geweld onder, balanceerden op een voorbijdrijvende stam en vulden de kalme avondlucht met hun juichkreten. De roman Halfbloed behelst het levensverhaal van de njai Sarina, die na het overlijden van haar man, bij wie ze vier kinderen heeft, intrekt bij een zoon, die na het overlijden van diens vrouw achterblijft met vier opgroeiende kinderen. Twee meisjes en twee jongens zijn het, en hun gevecht om zich staande te houden in de koloniale wereld is de kern van het verhaal. Anders dan H. de Veer schetst Fabricius in het eerste hoofdstuk op realistische wijze de maatschappelijke positie van de Indo in de Indische samenleving, en laat zien dat er duidelijk sprake is van een soort dubbele discriminatie - door de Nederlandse bevolking aan de ene kant en door de Indonesiërs aan de andere kant. | |
[pagina 122]
| |
Als njai Sarina haar twee dochters, die getrouwd zijn met planters, gaat bezoeken in het binnenland, schrijft Fabricius: dat zij het niet prettig meer vonden wanneer de heele onderneming te weten kwam dat hun moeder slechts een gewone inlandse was [...]. Ze konden het Maleisch-Javaansche bloed in hun aderen niet loochenen, want ze droegen het teeken ervan op hun gelaat.Ga naar eind8 Over de animositeit tussen volbloed Nederlanders en Indo-europeanen wordt in het boek ergens gezegd: Onder zijn uiterlijke beheersching gloeide zijn latente, instinctieve haat tegen den ‘totok’, de geïmporteerden volbloed-Hollander, die in dit land, waarvan hij bij aankomst zelfs de taal nog niet kende, dadelijk als heer en meester optrad en neerkeek op alles wat getint was. Het was een diep ingevreten, verterende haat [...]Ga naar eind9 De animositeit tussen Indo-europanen en Indonesiërs anderzijds wordt geïllustreerd door een ruzie met Javaanse marktkooplieden, waarbij Fabricius schrijft: ‘Hij [de koopman] herhaalde het woord niet, maar allen wisten, dat hij op het hatelijke scheldwoord voor halfbloed doelde.’Ga naar eind10 Men kan dus niet zeggen dat, zoals bij de roman van De Veer, het halfbloed-zijn in maatschappelijke zin per saldo weinig betekende. Integendeel! Maar met dergelijke losse uitspraken en karakteristieken alleen komt geen roman tot leven. Levende mensen dienen de dragers van dergelijke ideeën te zijn. Dat is zelden het geval in de roman, waarbij ten overvloede ook sprake is van een onderlinge verwisselbaarheid van hoofd- en bijfiguren, ja zelfs van hoofd- en bijzaken. Iemand die aanvankelijk bedeesd en ingetogen lijkt wordt gaandeweg een bruut, doortastende karakters worden zonder duidelijke aanleiding slappelingen en een bijzonder zuiver en kuis meisje is plotseling bereid om met een oude Chinese handelaar naar bed te gaan voor de somma van tweehonderd gulden. Zij wil dat geld gebruiken om een jonger broertje uit de gevangenis te houden, maar toch... Het heeft daarom ook weinig zin een exposé te geven van de inhoud, want de loop der gebeurtenissen blijft schimmig. Halverwege de roman wordt het plotseling een soort detectiveverhaal over de opiumsmokkel, dat evenwel op niets uitdraait en weinig illustratief is. Concluderend kan men zeggen dat Fabricius' romanfiguren wel heel erg halfbloed zijn maar weinig geloofwaardige mensen. Daarom overtuigt de roman niet, ondanks de rake sfeertekeningen. Fabricius is zeker niet blind voor de problemen van de koloniale maatschappij. Zo besteedt hij bijvoorbeeld ook aandacht aan de groep Indo-europeanen | |
[pagina 123]
| |
die zich meer aangetrokken voelen tot de inheemse wereld dan tot die van de blanke elite. Het is het warga negara-probleem dat in latere jaren zo'n geweldige politieke lading heeft meegekregen. Een van de kinderen van njai Sarina verwoordt het in de roman als volgt: Hij staarde voor zich, op den grond. ‘Als kind mocht ik nooit in de kampong spelen - je weet wel, dat Ma Sarinah het niet wou. Maar het helpt allemaal niet als je er nu eenmaal naar toegetrokken wordt. Jullie wilt dat niet begrijpen, maar het is zoo, en ik kan er ook niets aan doen. Ik voel me er thuis... alleen dáár vind ik rust. Als ik weet, dat er in de andere huizen rondom me alleen nog maar inlanders zijn... als ik dan de gamelan hoor en zij, Niti, steekt bij het vlammetje van haar palita een sigaret voor me aan. Overdag op kantoor, in m'n Europeesche pak, dat is alles maar poera-poera; ik moet om mezelf lachen als ik hoor hoe ik m'n best doe om mooi Hollandsch te praten, bijna als 'n totok! Ik weet immers, dat het allemaal niet echt is. Ik ben jaloersch, Boeng, als 'k 's avonds al die Inlanders gezellig onder mekaar in de kali zie baden. Ik luister naar wat ze mekaar toeroepen; het doet me goed, Maleisch te hooren. Ik zou zelf den heelen dag Maleisch willen spreken; dat Holllandsch vermoeit me zoo.’Ga naar eind11 Trefzeker onder woorden gebracht en zeker voor het jaar 1941, maar zolang de hoofd- en bijfiguren zich niet echt laten leiden door dergelijke overwegingen blijft men zitten met een boek vol ‘gerucht en geweld’ maar met weinig inhoud. Wat moet de conclusie luiden over de twee romans met de beladen titel Halfbloed? Welnu, van beide boeken kan men mijns inziens zeggen dat zij de streep van de Indisch-Nederlandse letterkunde niet halen; zij zijn hooguit interessante illustraties van de tijdgeest. Voor De Veer blijkt het halfbloed-zijn van de hoofdfiguur een exotisch gegeven dat wat kleur moet geven aan het beeld van de Hollandse gezapigheid in het Nigtevecht van 1875. Voor Fabricius geldt een meer ambitieuze aanpak: hij onderkent het grote probleem van de Indo-europese minderheden in de koloniale maatschappij, hij heeft ook wel voldoende kennis van de achtergronden, maar is toch niet bij machte zijn romanfiguren die bezieling mee te geven waardoor zij voor de lezer echt gaan leven. Blijft de vraag: zijn de twee romans met dezelfde titel van belang voor de canon van de Indisch-Nederlandse letteren? De conclusie moet luiden: in beide gevallen is de titel Halfbloed toch niet de vlag die de lading dekt.
De romans mogen dan voor de Indische letteren van ondergeschikt belang zijn, maar men kan zich, in een wijder perspectief, afvragen hoe | |
[pagina 124]
| |
het staat met het overige werk van De Veer en Fabricius. Hoe is hun positie binnen die tak van letterkunde? Immers, voor Fabricius zeker, kan men met recht de vraag stellen of zijn tientallen romans, novellen en verhalen met een Indische achtergrond een plaats verdienen in het panopticum van de Indische letteren. Zijn zijn geesteskinderen in dat werk echte mensen, figuren dan wel figuranten? Het oordeel van Rob Nieuwenhuys in de Spiegel: ‘Bij Fabricius zijn het soms mensen, meestal figuren en een enkele keer figuranten.’Ga naar eind12 Een wat zuinig oordeel - meestal gebruikelijk bij kritiek op het werk van Johan Fabricius - waar ik verder niet in wil treden. Laat ik volstaan met op te merken dat de schrijver Fabricius bij zeer veel mensen, en gedurende een zeer lange tijd, grote interesse heeft gewekt voor het leven in Indië. Hendrik de Veer nu! Kort en goed, zijn roman Half bloed zou, wat mij betreft, vergeten kunnen worden, maar zijn belang voor de canon van de Indisch-Nederlandse letteren is toch veel groter geweest dan men op het eerste gezicht zou denken. In welk opzicht dan? Welnu, De Veer heeft als eindredacteur van het weekblad Eigen Haard aan zeer veel ‘Indische’ auteurs publicatiemogelijkheden geboden. De jaargangen van het tijdschrift bieden van 1875 tot 1890 een ruime keur aan literair en journalistiek werk betreffende Nederlands-Indië. De meest bekende schrijver die veel in Eigen Haard heeft gepubliceerd, is Annie Foore. Haar belangrijkste roman Bogoriana is in de jaargang van 1889 in afleveringen gepubliceerd. Veel Indisch werk verscheen in het weekblad, zoals bijvoorbeeld: A. Werumeus Buning, Louise B.B., S. Kalff, Otto Knaap, Soera Rana, Jan ten Brink en zelfs Louis Couperus. Ook bevatte het weekblad tal van wat wij tegenwoordig reportages zouden noemen over Indische aangelegenheden, verlucht met prachtige kopergravures, zoals de oorlog in Atjeh, de opiumhandel, toneel op Java en wat al niet. Men zou uit de jaargangen van 1875 tot 1890 een vuistdik literair-historisch werk kunnen samenstellen als een soort vademecum, een soort Valentijn van de negentiende eeuw. Het is daarom dat ik van mening ben dat Hendrik de Veer toch ook een belangrijk steentje heeft bijgedragen aan de Indisch-Nederlandse letteren, en dat het door hem verrichte werk voldoende aanleiding geeft tot verdere studie en onderzoek. |
|