Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| ||||||||
Maria Dermoût met haar kinderen Ettie en Hans in 1912 (uit: Joop van den Berg e.a. (red.). In Indië geweest. 's-Gravenhage/Amsterdam, 1990).
| ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
Het ritme van de herhaling
| ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
seerd. Veel gebruikte typeringen voor haar taalgebruik zijn: ‘langzaam’, ‘melodieus’, ‘bezwerend bijna’, ‘geheimzinnig’, ‘direct én verhullend’ en ‘terloops’, met als effect ‘dreiging’, ‘spanning’ en ‘suggestie’. Het zijn vage termen met een sterk intuïtief karakter die vooral de opgeroepen sfeer weergeven, maar niets zeggen over de wijze waarop de schrijfster de taal inzet om haar verhaal te vertellen. Onderzoek naar de mate waarin Dermoûts stijl, in de zin van taalgebruik, specifiek bijdraagt aan de status van literair meesterwerk van De tienduizend dingen is tot nu toe niet gedaan.
Met een nadere beschouwing van een aantal fragmenten uit het boek wil ik aantonen hoezeer Dermoût de taal heeft benut om haar visie op het leven, vertaald in het thema van het boek, uit te dragen. Om de relatie tussen vorm en inhoud aan te kunnen tonen is het nodig eerst de inhoud van het boek kort samen te vatten. Daarna ga ik kort in op het begrip poëtisch taalgebruik en op een aantal kenmerken van poëtisch taalgebruik. De fragmenten zal ik vervolgens onderzoeken op de aanwezigheid van genoemde kenmerken van poëtisch taalgebruik. | ||||||||
Een intrigerend boekDe tienduizend dingen is geen gewone roman. De zes delen kunnen als afzonderlijke verhalen gelezen worden. Maar uit de vele verbanden tussen de verhalen, zowel overduidelijke als subtiele, blijkt dat het hier om één verhaal gaat, het verhaal van Felicia, mevrouw van Kleyntjes. De opbouw van het boek is te vergelijken met een drieluik, waarvan het linker- en rechterpaneel elkaar weerspiegelen: de eerste twee hoofdstukken horen samen, dan de drie in het midden en tot slot het laatste dat op zichzelf staat maar ook weer aansluit bij de eerste twee. Het eerste hoofdstuk introduceert Felicia en het eiland waar zij woont, haar tuin en alle voor het eiland typerende dingen. Het hoofdstuk eindigt met de gewoonte van Felicia om jaarlijks op Allerzielen haar zoon te herdenken en met hem de andere vermoorden uit dat jaar. In het tweede hoofdstuk wordt de levensgeschiedenis van Felicia verteld, vanaf haar geboorte tot ruim vijftig jaar later, enige jaren na de dood van haar zoon Himpies. Felicia's grootmoeder en Himpies spelen in dit hoofdstuk een belangrijke rol. Haar grootmoeder brengt haar liefde bij voor de natuur en voor de boeken van meneer Rumphius, de beroemde botanicus uit de zeventiende eeuw. De dood van Himpies is onontkoombaar. De bibi, een islamitische koopvrouw, heeft hem uit wraak vervloekt. De drie volgende hoofdstukken verhalen achtereenvolgens van de wrede dood van de posthouder - vermoord of verdronken -, de moord op Constance en de jaloerse matroos en van de professor, die onderzoek doet naar bijzondere planten en tot slot ook vermoord wordt. In het laatste hoofdstuk ‘Allerzielen’ komen alle draden | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
uit het boek samen bij Felicia die alleen aan de baai zit om de doden te ontvangen. Die nacht denkt ze voor het eerst aan de moordenaars, zonder wraakgevoelens, zonder haat. En toen waren er niet meer moordenaars en vermoorden. Het was zo wazig, het liep alles zo door elkaar in haar hoofd, dus toch het-een-én-ander, zoals haar zoon het wilde (p. 242). Haar aanvaarding wordt beloond met een buitengewoon visioen, dat alles omvat, het goede en het slechte. De titel van het boek verwijst naar het motto, een zin van de Chinese dichter en taoïst uit de achtste eeuw Ts'ên Shên: Wanneer de ‘tienduizend dingen’ gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn. Dit motto verwoordt nauwkeurig de thematiek van de roman: ‘de kracht van de herinnering aan de “tienduizend dingen” waaruit iemands leven bestaat, moet het winnen van het voorbijgaan van de tijd’.Ga naar eind5 Dermoût neigde naar de boeddhistische opvatting dat tegenstellingen tezamen een eenheid vormen. In haar boek leven de doden, nooit gaat iets of iemand verloren: alles keert weer, herhaalt zich. Tegenstellingen worden in haar werk door herhaling tot een eenheid, een oplossing gebracht. Aan De tienduizend dingen heeft Maria Dermoût vele jaren gewerkt. Haar hele leven maakte ze aantekeningen en schetsen op losse velletjes papier, op kladblaadjes, rondslingerende enveloppen en in schriften. Het is zeker dat ze al in de jaren dat ze op de Molukken woonde (1910-1914) aan De tienduizend dingen begon; ze herschreef, ordende en rangschikte eindeloos. | ||||||||
Poëtisch taalgebruikGa naar eind6Voor linguïst en literatuurwetenschapper Roman Jakobson is taal een communicatiemiddel dat verschillende functies kan hebben. Wanneer een taaluiting zelf, of een aspect ervan op de voorgrond staat, omdat er op een of andere manier wordt afgeweken van wat normaal is, spreekt Jakobson van foregrounding. De taal heeft dan een poëtische functie. Naast de primaire taalorde van de normen en regels ontstaat zo een secundaire of poëtische orde. Foregrounding kan ontstaan door deviatie en door equivalentie. Van deviatie wordt gesproken wanneer wordt afgeweken van de heersende taalnormen. De afwijking kan bestaan uit zinsconstructies die formeel niet kloppen, uit woordcombinaties die nieuw of ongebruikelijk zijn, of uit het gebruik van nieuwe woorden. Onvolledige of incorrecte syntactische constructies laten vaak verschillende analyse- en interpretatiemogelijkheden open waardoor dubbelzinnigheid ontstaat. Equivalentie wijst op herhaling. Er is sprake van equivalentie bij opsomming en bij parallellie. Onder parallellie valt de letterlijke her- | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
haling, de herhaling van woordsoorten en woordgroepstructuren en herhaling van semantische noties. Ook de kruisstelling en tegenstelling zijn vormen van parallellie. Door de herhaling van verwante kenmerken ontstaat een parallel patroon dat een extra ordening bewerkstelligt en een natuurlijk verband suggereert. Behalve algemeen structurerend kan een dergelijk patroon betekenisondersteunend zijn. Een in gang gezette extra ordening creëert een bepaalde verwachting; het doorbreken van die verwachting is dan weer een deviatie.
Om grip te krijgen op Dermoûts taalgebruik in De tienduizend dingen heb ik een aantal fragmenten uit het boek onderzocht op deviaties en equivalenties. Ik heb één lang fragment gekozen om eventuele patronen in de tekst te kunnen opsporen. De overige fragmenten zijn korter en laten zien dat de verschijnselen uit het eerste fragment in het hele boek voorkomen. | ||||||||
Fragment 1, p. 9-10Het eilandOp het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijenperken, een enkele maar - er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over ‘perken’ gesproken, altijd over ‘thuynen’. (1) De tuinen lagen nu, zoals toen, hier en daar verspreid aan de beide baaien - buitenbaai, of binnenbaai - met hun bosjes van specerijenbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen ertussenin, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang kokospalmen of platanen. (2) Van de huizen stond er niet een meer in zijn geheel overeind; zij waren ingestort bij een aardbeving, en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. (3) Wat was er over van alle glorie? (4) Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was. (5) Op een zonnige plek tussen de kleine bomen - het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt - (6) In zo'n stille vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank - (7) Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfes achter elkaar - achter elkaar - achter elkaar - (8) Wat was het? (9) Een herinnering aan iemand, aan iets dat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen - misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dit was nog anders: zonder enig houvast, enige zekerheid - niet meer dan een vraag? een wellicht? (10) Hebben twee gelieven van toen elkaar vastgehouden, en ‘voor eeuwig’ gefluisterd? | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
of hebben zij elkaar juist losgelaten, en ‘adieu’ gezegd tussen de nootmuskaatboompjes? (11) Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen? (12) Wie stond op het strand toen, en staarde over de drie golfjes van de branding heen? en over de baai heen? en waarheen? (13) Een stilte als antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij. (14) Veel anders was er niet achtergebleven. (15) Op twee tuinen spookte het. (16) Op een kleine tuin aan de buitenbaai, vlak bij de stad, liep een verdronken man rond; maar dat was van nog niet lang geleden, om zo te zeggen van nu! en op nog een andere tuin aan de binnenbaai waren al van oudsher de drie kleine meisjes. (17) Het huis stond daar niet meer; zelfs de fundamenten en brokstukken muur, die zo lange tijd na de aardbeving en brand waren blijven liggen, waren op een keer opgeruimd. (18) Er was nog een logeerpaviljoen overgebleven, onder de bomen dicht aan het strand: vier grote kamers aan een open zijgalerij. (19) Het werd ook nog bewoond: de eigenaresse van de tuin woonde er zelf. (20) Zij droeg een mooie naam, ‘mevrouw von Zus en Zo’ (zo had haar man geheten, die uit een Oostpruisisch jonkergeslacht stamde); en zij was de laatste van de oude Hollandse perkeniersfamilie. (21)
In bovenstaand fragment komen zowel deviaties als equivalenties voor. De deviaties bestaan uit onvolledige zinnen en uit zinnen waarin van perspectief gewisseld wordt. De lange zinnen 1, 10 en 17 bijvoorbeeld bestaan uit een aaneenrijging van zinsdelen waarbij informatieve vertellerstekst wordt afgewisseld met commentaar of vragen. Ook zijn er zinnen die alleen uit een aantal woordgroepen bestaan, ellipsen (6, 7, 8 en 14). Behalve zin 14 eindigen deze zinnen niet met een punt maar met een liggend streepje. In het hele boek komt het liggende streepje talloze malen voor. Het is een typografische weergave van ontbrekende informatie. In de langere zinnen markeert het vaak de overgang van het ene zinsdeel naar het andere, een overgang die abrupt kan zijn, soms een overgang naar een ander perspectief, of naar een vraag of uitroep. Zin 10 begint bevestigend en eindigt vragend. De twee liggende streepjes in de zin markeren de overgang van zeker, naar twijfel, naar vraag. De twee vragen waarmee de zin eindigt sluiten aan bij de vraag van zin 9. Het antwoord geeft de verteller in het midden van zin 10: ‘dit was nog anders’. De verteller beschrijft in het fragment een omgeving, feitelijke en tastbare zaken. In een dergelijke tekst zijn vragen ongebruikelijk. Toch staan er vijf vraagzinnen in (4, 9, 11, 12 en 13) en eindigt zin 10 vragend. Behalve de vragen duiden ook subjectief getinte taalelementen op niet neutrale vertellerstekst. Het lijkt of er een commentaarstem mee vertelt. Bijvoorbeeld het tweede deel van zin 1, zin 5, midden zin 10, middendeel van zin 17. | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
Maria Dermoût in haar huis in de duinen van Noordwijk aan Zee, herfst 1959 (uit: Joop van den Berg e.a. (red.). In Indië geweest. 's-Gravenhage/Amsterdam.
| ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
Equivalentie doet zich voor in de vorm van opsomming en herhaling. Met name de herhalingen vallen op. Er zijn twee patronen te onderscheiden: het drie keer en het twee keer herhalen. In het laatste geval is er veelal sprake van tegenstelling in de vorm van een kruisstelling. Drie keer doet het patroon zich voor van drie zinnen met een gelijksoortige bouw en inhoud gevolgd door één zin die daar in meerdere opzichten van afwijkt. Op de bevestigende zinnen 1-3 en 6-8 volgt een vraag, op de vraagzinnen 11-13 volgt een bevestigende zin. In de zinnen 1-3 gaat het over de tuinen, de baaien en de huizen. Het zijn lange samengestelde zinnen. Ze worden gevolgd door een korte vraag (4) over het voorgaande. De zinnen 6-8 gaan over een tuin, een huis en een plekje aan de baai. Het zijn korte, elliptische zinnen, subject en persoonsvorm ontbreken, het zijn opsommingen van plaatsbepalingen. Ook deze drie zinnen worden gevolgd door een korte vraag over het voorgaande. Opmerkelijk is de tegenstelling tussen het enerzijds inzoomen door de verteller op concrete plekken en het anderzijds weglaten van informatie. Het dichterbij komen schept niet meer duidelijkheid, alleen de vragen worden specifieker. Na de vragen van zin 4 en 9 volgen de vragen aan het eind van zin 10 en vervolgens de drie vraagzinnen 11-13. Deze drie zinnen suggereren al vragend de ontbrekende informatie uit de drie zinnen 6-8. Zin 14 sluit het patroon af van afwisselend informatieve tekst en vragende tekst met een antwoord in de vorm van een elliptische zin zonder persoonsvorm. Het gaat om een stelling. De stelling die het thema van het boek weergeeft. De zinnen 5, 10 en 15 staan los van het patroon van drie zinnen gevolgd door één reactiezin. Deze tussenzinnen sluiten evenwel weer op elkaar aan. Zin 10 gaat verder waar zin 5 eindigde en zin 15 kan gelezen worden als vervolg op zin 10. Het woord ‘achtergebleven’ wordt herhaald in zin 5 en zin 15, in zin 10 wordt gesuggereerd wat er achtergebleven zou kunnen zijn. Dit patroon, herhaling van begin en eind met in het midden de informatie, komt veel voor in het hele boek. De laatste zeven zinnen geven een antwoord op de eerste vraag (4).
Ook op woordniveau valt veel herhaling te constateren, parallellie, opsomming en tegenstelling. In de tekst zijn de desbetreffende woorden en woordgroepen door mij cursief weergegeven. Een opvallende vorm van herhaling is de kruisstelling, bijvoorbeeld wanneer de zin begint en eindigt met eenzelfde woord of woorden met een zelfde betekenis (1-3). De informatie tussen het begin en eind van de zin krijgt daardoor het karakter van de kern, dat gene waar het omdraait. Steeds weer blijkt dan juist die kern vaag te blijven, elliptische zinsdelen dan wel vragen of uitroepen te bevatten. Dergelijke zinnen weerspiegelen door hun vorm de tegenstelling - ‘het een én het ander’ - die, volgens de schrijfster, onlosmakelijk met het leven verbonden is. Zin 17 begint met de kleine tuin aan de buitenbaai en ein- | ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
digt met de tuin aan de binnenbaai met de kleine meisjes, er tussen is er een commentaarstem. Zin 20 heeft als kern de eigenaresse, die omringd wordt door het woord (be)wonen, ze woont als het ware midden in de zin. | ||||||||
Overige fragmenten‘Hij zag alles, want hij kon in het licht zien, en hij kon in het donker zien; maar geen mens kon de Inktvis zien. Iedere visser, iedere roeier wist ervan, iedere stuurman keek behoorlijk uit daar op die hoek.’ (p. 21)
Parallellie: ‘hij’ 3x, ‘kon’ 3x, ‘iedere’ 3x, ‘alles’ en ‘iedere’. Tegenstelling: ‘alles’ versus ‘geen mens’, ‘licht’ versus ‘donker’. De zinsconstructies zijn ook tegengesteld. In de eerste zin zit de herhaling van drie maal aan het eind, in de tweede zin aan het begin.
‘Daarnaast, een eindje verderop, op de tuin Kleyntjes dus de drie kleine meisjes, de dochtertjes van de eerste perkenier, die alle drie op één dag stierven - dat was zeker bij de aardbeving en de brand? neen! dat was niet bij de erge aardbeving en de brand.’ (p. 22)
Deviatie: in de beschrijvende zin door de verteller verteld, treedt een perspectiefwisseling op in de vorm van een vraag die door een onduidelijk persoon gesteld wordt, gevolgd door meteen weer een perspectiefwisseling, waarschijnlijk terug naar de verteller, of is het nog een ander? De zin is onvolledig, de persoonsvorm van de hoofdzin ontbreekt. ‘Een dag, een nacht in het jaar, op de sterfdag van die zoon wilde zij alleen zijn -...’ (p. 25) ‘Die ene dag en nacht in het jaar dus wilde mevrouw van Kleyntjes alleen zijn op haar tuin aan de binnenbaai.’ (p. 227)
De parallellie spreekt voor zich. De eerste zin staat aan het einde van het eerste hoofdstuk, de tweede zin is de beginzin van het laatste hoofdstuk. Weer sluiten begin en eind aan en wordt het verhaal in het tussenliggende deel verteld. Het gebruik van het woordje ‘dus’ duidt erop dat de schrijfster bewust teruggreep op de zin van bladzij 25.
‘Eerst wilde de grootmoeder verder niets zeggen maar toen de ander bleef aandringen, zei zij, “waarom doe jij alsof jij dat niet weet? dat de drie kleine meisjes uit onze familie in dat huis gestorven zijn - alle drie op één dag - en weet jij ook niet meer dat het huis later ingestort is bij de aardbeving en dat de overgroot- | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
moeder van jouw man met nog een klein kind boven op de Zaal was, en onder het puin bedolven raakte? en dat het huis toen in brand is gevlogen? weet jij dat allemaal niet meer?”’ (p. 42)
Parallellie: ‘weet’ 3x, ‘niet’ 3x, ‘dat’ 7x, ‘huis’ 3x, ‘drie’ 2x. Opsomming ingeleid door ‘dat’. De tekst van grootmoeder begint en eindigt met dezelfde vraag, de woordvolgorde is omgekeerd: ‘... jij dat niet weet?’ en ‘weet jij dat (...) niet...? Deviatie: in de zin is een wisseling van vertellerstekst naar personagetekst in de directe rede.
‘Wij weten -, er is ons geleerd - of zijn dit soms niet de schelpensnoeren voor de Bergalfoeren op Ceram voor als zij op sneltocht gaan, als zij achter een boom staan te loeren en met een pijl schieten - als er zoveel bloed op de grond vloeit -’ zij deed nog een stap dichter naar de bibi toe, ‘en jij durft die schelpensnoeren hier te brengen, hier op mijn tuin, bij mij die een blanke vrouw ben, een christenvrouw! bij onze kinderen hier, dat christenkinderen zijn die niemand kwaad gedaan hebben - een ieder op zijn plaats - een ieder het zijne - dat weten jij en ik, dat is ons geleerd! of - weet jij dat nog niet? is jou dat nog niet geleerd?’ (p. 86)
Deviatie: De zin is opmerkelijk omdat de bijzinnen die na de eerste twee zinsdelen volgen er taalkundig niet logisch op aansluiten. Dat wat ‘wij weten en ons is geleerd’ leest de lezer pas aan het eind van de zin: ‘een ieder op zijn plaats - een ieder het zijne - dat weten jij en ik, dat is ons geleerd’. Wat de grootmoeder inhoudelijk bedoelt staat ingebed tussen het begin van de zin: ‘wij weten’, en ‘dat weten jij en ik’, bijna aan het eind van de zin. Parallellie: ‘weten’ / ‘weet’ 3x, ‘is geleerd’ 3x, ‘hier’ 3x, ‘schelpensnoeren’ 2x, ‘christen-’ 2x, ‘vrouw’ 2x, ‘kinderen’ 2x, ‘een ieder’ 2x, ‘nog niet’ 2x. Assonantie: 6x ‘oe’ klank, beginnend en eindigend met ‘schelpensnoeren’. Tegenstelling: de zin begint met ‘wij’, dan verderop ‘jij en ik’ en eindigt met ‘jij’.
‘... eerst moesten zij kracht zetten maar zodra de smalle prauw vaart had schepten zij alleen zo nu en dan bij. (1) De stuurman achterop stuurde ook met een roeispaan, schepte soms een paar slagen mee, dan aan de linkerkant, dan aan de rechterkant; soms rustte de prauw op de ene vlerk op het water, soms met een korte klaterende slag op de andere vlerk. (2) De zon scheen en had de nevel opgetrokken; toch werd het niet helder, en het licht bleef het zilverwitte behouden - erg schel aan de ogen. (3) Het ruiste overal om hen heen:... (4) (...) en op het jongetje wijzend dat tevreden lag te soezen in het licht en het geruis en de kleine beweging van de prauw, ...’ (5) (p. 49-50) | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
De herdruk van D'Amboinsche Rariteitenkamer, afkomstig uit de boedel van Maria Dermoût (uit: Joop van den Berg e.a. (red.). In Indië geweest. 's-Gravenhage/Amsterdam 1990).
| ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
Hierna volgt een halve pagina met zes vragende zinnen en dan:
‘Daar had zij nooit eerder over nagedacht - zij moest aldoor over dingen denken waar zij nooit eerder over gedacht had, in het licht en het geruis en de kleine beweging van de prauw.’ (6) (p. 51)
Parallellie: ‘in het licht en het geruis en de kleine beweging van de prauw’ 2x; deze herhaling wordt voorafgegaan door drie zinnen die achtereenvolgens over de kleine beweging van de prauw gaan (2), het licht (3) en het geruis (4). In zin 2 ‘soms’ 3x, ‘vlerk’ 2x, ‘dan aan de (linker-/rechter)kant’ 2x. ‘Het hek achter de koelies op slot, en daarna mocht nooit meer iemand van buiten op de tuin binnenkomen. En van de bewoners kwam ook nooit iemand in de stad of zelfs maar buiten het hek.’ (p. 132)
Parallellie: ‘nooit (...) iemand (...) buiten (...) binnen (...) nooit (...) iemand (...) buiten (...)’ Het woord ‘binnen’ is ingesloten door het woord ‘buiten’. Herhaling in de vorm van omkering: De zin begint én eindigt met ‘het hek’, ‘de bewoners’ in het midden van de zin worden erdoor opgesloten.
Misschien waren zij het ook niet van plan geweest maar toen het alles zo makkelijk en vanzelf ging - (1) Waar deden zij het om, was het om de parels? (2) Herhaling: ‘Misschien’ 3x, twee vragen, zin 2 en 4. Ook hier de kruisstelling: zin 1 begint met ‘misschien’ en zin 4 eindigt ermee, om de zinnen ertussen gaat het. ‘Misschien’ staat er ook nog een keer tussen. Na 3x ‘misschien’ dat alle mogelijkheden openlaat, volgt dan de stellige zin 4. Drie keer wordt ook ‘fluisteren/t’ herhaald en er zijn drie elementen die fluisteren: de bladeren, de golfjes en de koelte. Tegengesteld: ‘niemand’ versus ‘iedereen’, beide met ‘weten’ 2x. | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
Assonantie: 3x ‘ui’ klank na elkaar: fluistert, tuin, buiten (6), vervolgens de drie elementen die fluisteren (7), slot zin 7 nog een keer 3x ‘ui’-klank: huis, fluisteren, fluisteren. Ook alliteratie in zin 7, de elementen die fluisteren: 3x ‘b’: bladeren (van de boompjes), branding, baai.
‘Zij was daar niet oud, niet jong ook. (1) Tegen die achtergrond, in die malle opschik, in die plompe koetsiersjas! - zó slank zó schoon. (2) Soeprapto keek naar haar, keek naar wat er achter haar was: (3) Het land - zijn land - Midden-Java, de Vorstenlanden -; de krater stond al op het portret, maar het andere - de Kedoe, gezien van een terras van een van de lustverblijven - een vlakte, een onmeetbare vlakke vlakte zich verliezend in een rossig, even geel, even vergulde neveligheid van stof en daaruit twee bergen naast elkaar - kegelvormig - in nergens onderbroken zuivere lijnen, opwaarts - naast elkaar - even zo wazig, zo geel en roze en verguld doorlicht. (4) Een wazige hemel erboven. (5) Was het land, een vlakte met bergen - was het alleen een gezicht?’ (6) (p. 189)
Deviatie: Zin 2 is elliptisch, het is een opsomming van woordgroepen. Ook zin 4 is elliptisch, ‘het andere’ krijgt geen persoonsvorm. Het ‘was:’ waarmee zin 3 eindigt, sluit aan op het ‘Was’ waarmee zin 6 begint: ‘... wat er achter haar was: (3) Was het land,... was het alleen een gezicht?’ (6) Het vraagteken aan het eind van zin 6 wordt verklaard door de tussenliggende zinnen 4 en 5. Het fragment wordt verder door herhaling, al dan niet tegengesteld gekenmerkt: ‘niet oud’ / ‘niet jong’ (1), ‘die achtergrond’ / ‘die malle opschik’ / ‘die plompe koetsiersjas’, ‘zó slank’ / ‘zó schoon’ (2), ‘keek naar haar’ / ‘keek naar achter haar’ (3), ‘het land’ / ‘zijn land’, ‘vlakte’ 2x, ‘rossig, even geel, even vergulde neveligheid’ / ‘even zo wazig, zo geel en roze en verguld’, ‘naast elkaar’ 2x (4), ‘wazig’ 2x (4 en 5), ‘was het’ 2x (6). | ||||||||
ConclusiesHet onderzoek van de fragmenten, hoe beperkt ook, laat zien dat poëtische foregrounding in de tekst eerder regel dan uitzondering is. Verschijnselen van deviatie en equivalentie komen in vrijwel iedere zin voor, zonder dat de tekst de indruk wekt gekunsteld te zijn. Het taalgebruik van Dermoût is juist eenvoudig en ze gebruikt niet meer woorden dan nodig. De algemeen gangbare constatering dat de stijl van Dermoût wordt gekenmerkt door het gebruik van herhalingen wordt door het onderzoek bevestigd. De analyse van de fragmenten laat zien dat de schrijfster daarbij zeer weloverwogen te werk gaat. Op alle niveaus in de tekst (woorden, zinnen, fragmenten en het boek als geheel) volgen de | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
herhalingen een bepaald patroon. Zo ontstaat een ritme, de lezer voelt het, golft mee, soms twee keer, soms drie keer. In de drieledige herhaling ligt de oneindigheid van de natuur besloten, in de tweeledige de altijd aanwezige tegenstellingen in ieders bestaan. Het thema hoeft niet verwoord, de taal draagt het in zich. Dit patroon van herhalingen, zo onmiskenbaar aanwezig op iedere bladzij van het boek, berust niet op toeval. Dit geldt ook voor het veelvuldig gebruiken van de kruisstelling, een vorm van herhaling die door Dermoût gehanteerd wordt om begin en eind met elkaar te verbinden. Deze kruisstelling komt ook terug op alle niveaus in de tekst. De fragmenten laten verschillende voorbeelden hiervan zien. Duidelijk is dat weer het getal drie een rol speelt; er is sprake van een elkaar weerspiegelend begin en eind, en van een midden. Op het niveau van het boek als geheel gaat het middendeel over andere personages dan die tot mevrouw Kleyntjes directe leefwereld behoren. Het zijn andere stemmen. De analyse van de fragmenten toont aan dat de schrijfster op dezelfde wijze te werk gaat op zins- en fragmentniveau. Ook dan bevat het middendeel veelal een andere stem, een vraag of commentaar op hetgeen in begin en eind wordt aangeroerd. Opnieuw is er sprake van een patroon. De meerstemmigheid, het-één-en-het-ander, is een belangrijk thema van het boek. Het belang ervan is door de schrijfster in de taal uitgedrukt. Steeds weer is het de kern, van een zin, een fragment, van de hele tekst.
In de inleiding heb ik vermeld dat velen taalgebruik en stijl van Dermoût typisch Indisch noemen door de suggestieve en melodieuze manier van vertellen. Het onderzoek laat zien hoe dat suggestieve en melodieuze nu precies tot stand wordt gebracht. Maria Dermoût heeft de tekst heel doeltreffend gecomponeerd; zij gebruikt daarbij bewust, en op onnavolgbare wijze, de mogelijkheden die de taal biedt om mede inhoud te geven aan het verhaal. De kracht van haar stijl is het consistent en consequent uitdragen van het thema van het boek, op alle niveaus van de tekst. Door de afwisseling van herhaling en tegenstelling een bepaald patroon op te leggen, krijgt het werk een ritme dat de lezer moeiteloos meevoert. Het effect van dit alles overheersende herhalen en weerleggen is overweldigend. Een effect dat versterkt wordt door het gebruik van eenvoudige woorden en door de veelheid aan kleine, enigszins vage woorden. De woorden op zich zijn niet belangrijk; de manier waarop ze naast elkaar gezet worden, of juist niet, is belangrijk, betekenisvol. Ook in dat opzicht weerspiegelt de taal de inhoud, het zijn immers kleine dingen die de dramatische inhoud van de hoofdstukken bepalen: een schelpensnoer leidt tot Himpies dood, parels veroorzaken de dood van de posthouder en muntjes die van de professor. De dramatische sfeer wordt bepaald door kleine dingen ook in de taal, door het poëtisch taalgebruik. | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
Door het gedetailleerd uitpluizen van verschillende tekstfragmenten is een rijkdom aan taalverschijnselen zichtbaar geworden, een uitzonderlijk tekstueel fundament dat de inhoud van het verhaal weerspiegelt. Het bijzondere taalgebruik van de schrijfster kan niet anders dan in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de status van literair meesterwerk van De tienduizend dingen. | ||||||||
Bibliografie
|