Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Ch.E. du Perron from his dearest friend: Edy. Coll. mr. A.E. du Perron.
| |
[pagina 69]
| |
‘Kapwond tot op den beenige schedel’
| |
[pagina 70]
| |
geheel Indisch gehouden woning, bezig met pistoolschieten [...], een vaste hand en een nimmer knipperend oog waren hem liever dan het uren zitten in TV fauteuils’.Ga naar eind3 Tjalie Robinson bewonderde Edy Batten, die hij de oude deugden van de Perzische adel toedichtte. Behalve met de ‘ouwe Da Cunha’ vergeleek hij Batten met Cassius Clay.Ga naar eind4 E. du Perron had denkende aan zijn jeugdvriend Edy Batten een andere associatie. Du Perron laat zijn alter ego Arthur Ducroo in ‘Dubbelportret van Arthur Hille’ over Batten alias Hille zeggen dat deze ‘misschien een pracht van een SA-leider had kunnen zijn’.Ga naar eind5 Toch is het dubbelportret van Arthur Hille doortrokken van sympathie en bewondering. Batten beschikte volgens Du Perron over een ‘werkelike voorraad eerlikheid en goedheid’.Ga naar eind6 Maar bij al die goedaardigheid worden er in het ‘Dubbelportret’ toch veelvuldig rake klappen uitgedeeld. Zo wordt iemand ‘de pitji [Bataviaas mutsje] van het hoofd geslagen’, op een drietal dronken soldaten wordt een stok ‘stukgeslagen’ en een koetsier wordt op een afgelegen plek geranseld met ‘het stuk hout waarmee sado's gestut worden’.Ga naar eind7 Dader is steeds de held van het verhaal: Edy Batten alias Arthur Hille, die gedurende zijn jonge jaren de schrik van buurt, school en verenigingsleven was. Batten dwong achting af, met de vuist (en eventueel een stuk hout), maar ook met ‘een ruw soort humor die hem al om zijn tong gevreesd’ maakte, zoals Du Perron noteerde.Ga naar eind8
‘Arthur Hille vroeg Atjeh aan, de enige plek in Indië waar een militair nog echt militair kan zijn [...].’Ga naar eind9 Met deze zin vangt het tweede deel van het ‘Dubbelportret’ aan. Na de ‘kinderlike omgang’ van twee Indische kameraden, de kluchtige ‘toneelen’ van een gedeelde jeugd in de tamelijk onbezorgde omgeving van gymnastiekvereniging, HBS en fuifjes, vindt een wisseling van decor plaats. Deel twee van het ‘Dubbelportret’ wordt bepaald door het oorlogstoneel van Atjeh, de onrustige streek in Noord-Sumatra waar Batten in de jaren 1920 als officier diende in het KNIL. Ook het perspectief verandert. Du Perron laat nu vooral Hille vertellen. Op 26 november 1930 ondernamen Batten en Du Perron gezamenlijk een treinreis van Brussel naar Den Haag.Ga naar eind10 Het is gedurende dit samenzijn geweest dat Batten zijn ‘verhalen van Atjeh’Ga naar eind11 heeft verteld. Ruim vier jaar na deze ontmoeting schreef Du Perron het ‘Dubbelportret’ met, zoals hij in de toelichting in het Greshoff-exemplaar noteerde, ‘de stem van Batten duidelijk in mijn oren, vooral in de 2e helft’.Ga naar eind12 Du Perron laat die stem schel van de bladzijden opklinken, compleet met de ruwe humor die Batten al in zijn jongensjaren om zijn tong gevreesd had gemaakt. Een gruwelijke verminking wordt met een doeltreffend beeld geschetst: ‘Je moet de lui zien die getjingtjangt worden opgeraapt, of de soldaten die gewond in de handen van de Atjehers vallen, met de engelse vlag op hun gezicht getekend.’Ga naar eind13 | |
[pagina 71]
| |
Battens ‘verhalen van Atjeh’ zoals ze in het ‘Dubbelportret van Arthur Hille’ door Du Perron zijn opgetekend, zijn deels terug te vinden in historische bronnen. Luitenant Edy Batten werd in augustus 1924 bij het korps Marechaussee op Atjeh ingedeeld. Ondanks de successen die de marechaussee in voorgaande decennia had geboekt dankzij ‘rustelooze’ achtervolging van Atjehse verzetsgroepen, werd het verzet op Noord-Sumatra nooit volledig gebroken. Bij tijd en wijle wakkerde de strijd tegen het gouvernement opnieuw aan. In de jaren 1925 tot 1927 zag het KNIL zich vooral ter Westkust van Atjeh gesteld tegenover opstanden. Voortdurend patrouilleren door mobiele marechausseebrigades was noodzakelijk om de vijand op te sporen. Nog steeds waagde de Atjehse vijand een drieste aanval met het blanke wapen. Batten ondervond het aan den lijve in 1926, toen hij bij vijandelijke aanvallen gewond raakte. Een tweetal notities in het ‘Officiersstamboek’ getuigt op ijzingwekkende wijze van de gevechten en het opgelopen letsel. Zo staat er in telegraafstijl: ‘19 juni 1936 bij aanraking met kwaadwilligen in Boven Troemon huid[onleesbaar]wonde dwars verkoopende in R. bilstreek.’Ga naar eind14 Twee maanden eerder had Batten een klewanghouw op het hoofd te verduren gekregen of zoals in het Stamboek staat opgetekend: ‘Bij klewangaanval te Oedjang Poelo landschap Kloeit midden op het hoofd kapwond tot op den beenige schedel, dwars naar rechtsvoor.’Ga naar eind15 De toedracht van dit laatstgenoemde gevecht wordt in het ‘Dubbelportret’ uit de doeken gedaan. Hille vertelt: ‘Ik had nauwelijks de eerste vent neergelegd of de tweede pakte mijn lijf. Omdat ik mijn armen niet meer vrij had, liet ik mij op hem vallen; in de val kreeg ik één hand vrij, maar mijn klewang was beneden. Ik moest dus naar boven stoten, en ik wist dat ik hem zó moest houden en niet zó, met het oog op de ribben. Ik gaf hem het volle ding en ik zag zijn ogen draaien... en verdomd! In hetzelfde moment, terwijl hij verrekte, titst-ie me van boven zijn lat door mijn hoed. Je weet wel zo'n gevlochten soldatenhoed, meer tegen de zon dan wat anders, ik had hem met een stormband onder de kin. Ik voelde de klap niet eens, maar meteen was mijn hele smoel gewassen door het bloed.’Ga naar eind16 Dát was dus het resultaat van die ‘kapwond op den beenige schedel’. ‘Ik verzeker je - zo schreef Du Perron op 22 mei 1935 in een brief aan Fred Batten - dat mijn lezing precies is zooals Edy de zaak aan mij heeft verteld.’ Wel zet Du Perron in dezelfde brief een vraagteken bij de ‘klewang-historie’ zoals deze hem was meegedeeld: ‘Want als hij den man met zijn eigen klewang gemold had, dan wordt de tik die hij er zelf dan nog mee krijgt, wel èrg onwaarschijnlijk, dat is te veel heen en terug zelfs voor een klewang.’Ga naar eind17 Het wapenfeit staat ook beschreven in het in 1929 uitgegeven Aanhangsel van het voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger, dat een uitgebreide reeks voorbeelden biedt uit de Indische | |
[pagina 72]
| |
krijgspraktijk, steeds beschreven door officieren. Ook de eerste luitenant Batten leverde een bijdrage. In militair zakelijke stijl doet hij verslag van de klewangaanval nabij Oedjong Poelo. Ook het man-tot-mangevecht dat Batten leverde, komt aan de orde. De toedracht van het gevecht wijkt niet af van de ‘klewang-historie’ in Het land van herkomst: ‘Ik zag een Atjeher in gebogen houding kappen naar een achterovergevallen maréchaussée, waarop ik met 2, 3 houwen den aanvaller buiten gevecht stelde. Het volgende oogenblik stond ik voor een anderen Atjeher, die achteroverslaande, mij aan den arm meetrok. Op dezen korten afstand een rentjong vreezende, stak ik hem toen mijn klewang dwars door het lichaam, waarop ik van hem een klewanghouw op het hoofd kreeg.’Ga naar eind18 Nog zo'n huiveringwekkende passage in het ‘Dubbelportret’ die in historische bronnen is terug te vinden, is de toespraak die ‘een kommandant’ hield toen ‘ze’, zoals Hille zegt, ‘bij ons begonnen de schijterigheid voor de atjehse klewangs te bestrijden’. Hille refereert daarmee aan een toespraak die in werkelijkheid op 30 maart 1896 in het Maleis (de troep bestond immers volledig uit inlanders) geklonken moet hebben op het terrein van het marechausseekampement te Koeta Radja.Ga naar eind19 De Atjehoorlog verkeerde op dat moment in een cruciale fase. In het voorjaar van 1896 vond een grootschalige militaire operatie plaats in de onherbergzame streek buiten de eigen linies. In plaats van de defensieve tactiek die het KNIL er lang op had nagehouden, werd nu gekozen voor de aanval. De peptalk die acht brigades marechaussee moest doordringen van de gewenste offensieve geest werd uitgesproken door kapitein en korpscommandant Jhr G.J.W.C.H. Graafland, die overigens twee maanden na zijn aanmoedigende woorden bij een aanval op de stelling Ana' Galoeng enkele vijandelijk schoten door de helmhoed en in het been moest incasseren, waardoor hij de aanval eindigde in een tandoe [draagstoel].Ga naar eind20 Hoe dan ook, Graaflands krachtige toespraak bleek gevleugelde woorden te bevatten, die tot in lengte van dagen het esprit-de-corps van de marechaussee nogal grotesk, maar toch treffend illustreerden. Hille gaf zijn versie van de toespraak als volgt ten beste: ‘degene van jullie die van zijn karabijn geen gebruik maakt en alleen klewang voor klewang stelt, daar zal ik tevreden over zijn. Maar degeen die ook zijn klewang in de schee laat en zijn vijand met de blote handen wurgt, daar zal ik trots op zijn en die zal zich eerst met recht mijn kind mogen noemen.’Ga naar eind21 In het gedenkboek dat in 1940 ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van het korps marechaussee verscheen, mochten Graaflands gedenkwaardige woorden niet ontbreken. Het citaat wijkt weliswaar iets af van de versie in het ‘Dubbelportret’, de agressieve toon en de boodschap zijn gelijk: ‘De Atjehers moeten vandaag bang worden voor uw klewangs. En zoo gij met den klewang alleen vecht, zal ik tevreden | |
[pagina 73]
| |
wezen. Maar trotsch zal ik zijn indien gij mij bewijzen kunt geven van uw vijanden met de handen te hebben aangegrepen en gedood. De ware moedige durft ook zonder wapens zijn vijand aan.’Ga naar eind22 Graaflands legendarische toespraak brult van de branie zoals ook het feitelijke optreden van de marechaussee in Atjeh was doortrokken van branie en flink optreden. Du Perron kon niet anders dan daarvoor bewondering opbrengen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Du Perrons ondubbelzinnige verheerlijking van de strijd in Atjeh en de rol van het elitekorps. ‘Het betreft dan ook de eeuwenoude botsing van moed tegen moed’, zo beschreef Du Perron de oorlog in zijn bespreking van Zentgraaffs Atjeh, ‘wrok tegen wrok, man tegen man, en in dit laatste opzicht vooral waren onze marechaussees bewonderenswaardig: zij wisten te doden en zich te laten doden.’Ga naar eind23 Man tegen man, doden en zich laten doden - Du Perron had een zwak voor de romantiek van een dergelijke confrontatie. In een bijdrage getiteld ‘Pacifistisch tweegesprek’ in de bundel Schrijvers getuigen tegen oorlog en militiarisme, kon Du Perron het niet laten de gevechtsvliegeniers als eigentijdse helden te bestempelen: ‘zij vechten ook tegen elkaar, het is wie het snelste vliegen en duikelen en keren en mikken kan, en als er een geraakt wordt is hij er onherroepelijk bij.’Ga naar eind24 Die bewondering is ook te vinden in het ‘Dubbelportret’ waar de ‘aviateurs’ door Du Perron worden beschreven als ‘de laatste ridders’ die elkaar vonden in de lucht, ‘en het leven of sterven was in die botsing totaal’.Ga naar eind25 Het tweegevecht op leven en dood was voor Du Perron zelf in 1933 actueel toen de schrijver zich schijnt te hebben voorbereid op een heus duel, dat uiteindelijk geen doorgang vond.Ga naar eind26 Du Perron schuwde het fysieke geweld niet, zoals blijkt uit het fameuze vuistgevecht dat Du Perron leverde met de dichter Nijhoff op de stoep van Américain te Amsterdam in december 1931.Ga naar eind27 Maar dat vuistgevecht van twee opgewonden standjes uit het Hollandse literaire wereldje viel natuurlijk in het niet bij Battens ‘verhalen van Atjeh’. Edy Batten had in de Atjehse blang geduelleerd op het scherpst van de snede en Du Perron liet hem er indringend over vertellen: ‘Als-ie [de tegenstander] dan aan je voeten ligt en je ziet dat je toch nog vlugger bent geweest dan hij, dat je hèm gedaan hebt wat hij jou wou doen, dan denk je niet over bloed of moord of zo, dan heb je maar één gevoel: trots. Zo'n vent is een roofdier voor je, en je voelt jezelf een màn!’Ga naar eind28 De verhalen van Batten zijn grimmiger dan het opgetogen en wellustige knokverslag dat Vincent Mahieu met Arcola leverde. Maar zowel Du Perron als Mahieu laten strijd en gevecht bestaan als een fenomeen waar de man zijn levenslust op kan botvieren. Geweld, confrontatie, heerszucht, mannelijke trots, niet denken over ‘bloed of moord of zo’ - de branie van Edy Batten wees Du Perron met straffe hand de weg naar zijn land van herkomst. | |
[pagina 74]
| |
Harm Stevens (1969) is historicus en werkzaam als conservator in het Legermuseum te Delft. Hij is de samensteller van de in 2003 verschenen bundel De Nederlands-Indische geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw in meer dan 100 verhalen (uitgeverij Van Gennep). |
|