Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Van dronken Lewie, de rooie en andere liremannetjes
| |
[pagina 60]
| |
makend’ karakter. De militaire auteurs wilden de koloniale militair, wiens reputatie zo belabberd was, in het volle licht plaatsen en de lezer ervan overtuigen dat het met hem zo erg niet gesteld was. Zij namen het soms hartstochtelijk op voor wie zij zagen als de verschoppeling van de koloniale maatschappij en zij spraken hun verontwaardiging uit over de Nederlandse overheid die de diensten van de militair dankbaar incasseerde, maar geen vinger uitstak voor de verbetering van zijn lot. | |
VoorlopersIn de eerste helft van de negentiende eeuw, eigenlijk tot de Atjehoorlog, is de literaire oogst nog niet zo groot. Pas na 1860 komt de literaire productie op gang. Het zijn twee literair geïnteresseerde officieren die daartoe de aanzet hebben gegeven en de toon hebben gezet: majoor W.A. van Rees (1820-1898) en luitenant-kolonel M.T.H. Perelaer (1831-1901), beiden met een lange staat van dienst, ook te velde, met name op Borneo en Celebes in de jaren 1850. Zij kozen thema's uit het militaire leven in Nederlands-Indië, korte verhalen over oorlogsepisoden (‘krijgstaferelen’), schetsen van het garnizoensbestaan, biografieën van oorlogshelden, maar daarnaast ook schetsen en romans over nietmilitaire onderwerpen. Voor een deel was hun werk autobiografisch. Zo laat Perelaer in zijn Naar den equator (1884) soldaat Herman Riethoven opdraven, die - precies zoals Perelaer zelf - rechtstreeks van het seminarie Rolduc via Batavia bij de koppensnellende Dayaks terechtkwam.Ga naar eind2 Voor beide auteurs geldt dat zij zeer breedsprakig waren, een roman in twee delen is wel het minste. Dat maakt het lezen niet altijd tot een genoegen. Vooral Perelaer, die tot het eind van de negentiende eeuw bleef publiceren, kreeg erkenning: enkele boeken werden vertaald in het Duits en Engels en hij werd tot lid benoemd van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde en van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, beide te Leiden. Maar ook Van Rees, die bekend stond als ‘krijgs- en letterkundige’, een combinatie waarvan men tegenwoordig nog slechts zelden hoort, was een geliefd auteur die het na afloop van zijn militaire carrière bracht tot lid van de Algemene Rekenkamer.Ga naar eind3 Wat wilden zij bereiken met hun literaire werk? Hun doel was in de eerste plaats het lezende publiek in Nederland bekend maken met het leven in Nederlands-Indië in het algemeen en met dat van de militairen in het bijzonder. Het militaire bestaan schilderden zij af, naar het voorbeeld van de toen veel gelezen Alfred de Vigny (Servitude et grandeur militaires, 1835), als dat van een paria. Zij wilden de lezer ‘voorlichten’ door middel van hun romans en verhalen. Hoe leefden de militairen in het garnizoen, op een buitenpost of op expeditie? Hoe zat het nu eigenlijk met dat kazerneconcubinaat, waar men in Nederland met af- | |
[pagina 61]
| |
schuw over hoorde? Zij poogden begrip te kweken voor de ‘Indische toestanden’ en het blazoen van de kolonialen op te poetsen. En zij wilden kritiek uitoefenen op de manier waarop Nederland met zijn militairen in de kolonie omging. Zij wilden de natie en de politiek wakker schudden en oproepen tot een meer verantwoordelijke houding ten opzichte van de militairen. Hun werk was één groot pleidooi voor een betere behandeling van de koloniale militairen. Neem bijvoorbeeld Van Rees' verhaal: ‘Een inlandsch luitenant’, over een Javaanse militair, Saridin, die zich wist op te werken tot luitenant, maar zich uiteindelijk door verdrinking van het leven beroofde uit frustratie over de door hem gevoelde discriminatie. Een dramatische aanklacht tegen de achterstelling van de inheemse militair.Ga naar eind4 Beide auteurs schrokken niet terug voor melodramatische contrasten, zwaar aangezette typeringen en heftige emoties. Zij streefden naar een realistische, weinig verhullende beschrijving van de maatschappij. In de traditie van het naturalisme, waartoe Perelaer zich met zo veel woorden bekeerde, wilden zij sociale wantoestanden schetsen en laten zien dat het kwaad in de maatschappij stak, niet zozeer in de individuele mens of in de schrijver. ‘Met tegenzin’, zo bekende Perelaer, toonde hij de meest walgelijke toestanden, alles om de verrotting van de maatschappij overtuigend in beeld te brengen.Ga naar eind5 Het karakter van hun hoofdpersonen bleef vaak nogal clichématig en was niet uitgewerkt. Hun romans waren tendensromans. Vooral Perelaers tamelijk drakerige Baboe Dalima is daar een voorbeeld van. In zwaar aangezette scènes toont Perelaer de verwording van de mens door opiumgebruik en legt hij de verantwoordelijkheid voor dit maatschappelijke probleem bij een falende overheid die het systeem van opiumpacht had gecreëerd. Perelaers roman Borneo van zuid naar noord. Ethnografische roman (1881) - het verhaal van vier deserteurs die vermomd als mohammedanen door Borneo trekken - toont de Dayakmaatschappij in zijn bizarre barbarij en leest soms als een etnografisch verslag.Ga naar eind6 Perelaer kon zo uitvoerig stilstaan bij het - vermeende - karakter van de Dayakse samenleving omdat hij een aantal jaren als civiel gezaghebber had gediend - een taak die regelmatig door KNIL-officieren werd uitgeoefend. De koppensnellende Dayaks hadden natuurlijk het voordeel van het exotische, het huiveringwekkende en het sensationele. Perelaer buitte dat ten volle uit met zijn bijna wellustige beschrijvingen van de bloeddorstige rituelen van de koppensnellers. | |
De Atjeh-oorlog, 1873-1903Het hoogtij van het militaire proza valt samen met de Atjeh-oorlog die de gemoederen zo intens heeft beziggehouden. De zich voortslepende oorlog vestigde de aandacht op de koloniale soldaat, zowel op het slagveld als in de tangsi. Het was een crisistijd voor het KNIL. Het leger | |
[pagina 62]
| |
wankelde en bezweek bijna onder de last van de oorlog. Dit miste zijn uitwerking niet op het sodatenleven dat vooral in de jaren 1870 en 1880 zeer slecht was. De huisvesting was armzalig, de verzorging beneden peil, de sterfte hoog; het was een tijd vol ontberingen. Pas vanaf de jaren 1890 begon de situatie aanmerkelijk te verbeteren, gelijkopgaand met de kerende krijgskansen voor het leger.Ga naar eind7 Het was echter niet alleen ten gevolge van de oorlog dat de literaire productie toenam. Dat kwam simpelweg ook voort uit het feit dat steeds meer Nederlanders en andere Europeanen zich in Indië vestigden. De economie was geliberaliseerd, de economische ontwikkeling nam een hoge vlucht, duizenden vestigden zich nu in de kolonie, onder wie ook steeds meer Europese vrouwen. Dit leidde in Nederland tot meer interesse voor koloniale zaken en tot een grotere behoefte aan informatie over de kolonie. Na 1880 vond een ware hausse plaats in de koloniale literatuur, die de uitdrukking vormde van deze nieuwe situatie. Ook voor het werk van militaire schrijvers bestond veel interesse. Het publiek las de militaire verhalen met graagte. De oorlog in Atjeh zorgde er voor dat de reputatie van de koloniale militair op een dieptepunt belandde. Hij werd beschouwd als het uitschot van de maatschappij, altijd dronken als hij was, zedeloos vanwege het samenwonen met de inheemse huishoudster (de nyai), geneigd tot uitspattingen en geweld. ‘Hij die vader en moeder heeft vermoord is nog te goed om naar de Oost te gaan’, zo vatten de tijdgenoten hun opinie over de koloniale soldaat kort samen. Toch doen we er goed aan de slechte naam van de koloniale militair fors te relativeren. Die reputatie is hem vooral bezorgd vanuit Nederland. Christelijke zedelijkheidsverbeteraars, drankbestijders en confessionele politici die zich toen voor het eerst met de koloniën gingen bemoeien, bezorgden hem een veel slechtere naam dan hij verdiende - en het was een beeld dat lang zou blijven hangen. De militaire schrijvers van het KNIL liepen er - vergeefs - tegen te hoop. Een van de meest nuchtere auteurs, de Duitse onderofficier August Prell, steekt de draak met de negatieve beeldvorming in zijn Ge-eft acht! Schetsen uit het Indische soldatenleven (1893): Het zijn vooral, schrijft hij ‘[...] enkele hoogmogende geestelijken en middernachtzendelingen die de banvloek hebben uitgesproken over de schurftige schapen in hun kudde’, die de militair veel schade aan zijn reputatie hebben toegebracht.Ga naar eind8 Zij stellen het voor ‘alsof Satan het gehele leger in erfpacht heeft’.Ga naar eind9 Zijn boek, op laconieke en opgeruimde toon geschreven, biedt een wisselende kijk op de grandeur en misère van het militaire bestaan, verzwijgt niets, praat niets goed, maar zeurt ook niet. Het waren nu eenmaal geen koorknapen, die koloniale soldaten. En juist omdat de overheid hen zo stiefmoederlijk behandelde, bleef de soldaat vaak niet veel anders over dan zijn heil in de drank te zoeken, daarvan was Prell overtuigd. Een menigte ‘liremannetjes’ (militairen die zich een delirium | |
[pagina 63]
| |
dronken) bevolkt de bladzijden van zijn boek. Er was er maar één die de koloniale militair van de drank kon afhouden, zijn nyai. Prell laat dan ook diverse krachtdadig optredende nyais de revue passeren en betoont zich een bewonderaar van de vrouw die het leven van de militair richting gaf en hem behoedde voor afglijden.Ga naar eind10 Zijn eindoordeel is niet ongunstig, zelfs over het werfdepot in Harderwijk, het ‘riool van Europa’, is hij mild gestemd. Alleen niet over de Harderwijkers zelf, dat waren gewetenloze, hebzuchtige lieden, in zijn ogen, die het op zijn handgeld hadden gemunt. ‘Arme, arme rijksdaalders’, schrijft hij, ‘hoe rolden ze mij uit den zak.’Ga naar eind11 | |
Te veldeDe jaren rond de eeuwwisseling en de eerste decennia van de twintigste eeuw hebben nog een flink aantal andere schetsen en herinneringen opgeleverd. Vooral Duitse militairen betoonden zich goede schrijvers. Sommigen kwamen met een autobiografisch geschrift, vaak gevuld met interessante observaties, anderen met min of meer fictieve verhalen.Ga naar eind12 Afgezien van de schetsen van het leven van de militair in garnizoen, trachtte een aantal schrijvers de sfeer van het leven te velde op te roepen en daadwerkelijke krijgservaringen weer te geven. De beste hiervan was ongetwijfeld kapitein J.P. Schoemaker. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw publiceerde hij tientallen ‘krijgsschetsen’, soms eerst in de vorm van een feuilleton in de krant.Ga naar eind13 Het waren krijgstaferelen in de echte zin van het woord; ze dragen titels als ‘gevecht bij...’, ‘de overval van...’, of ‘de verovering van...’. Zijn bedoeling was, zo blijkt uit een naschrift bij een van zijn bundels, te laten zien dat ‘de heldengeest onzer kloeke voorouders nog niet in den Nederlander is uitgedoofd’.Ga naar eind14 Ook wilde hij het publiek voorhouden dat Nederland niet moest opgeven in Atjeh - er gingen stemmen op om het gebied te ontruimen omdat de oorlog toch niet viel te winnen -, maar doorzetten onder het aan Jan Pietersz. Coen ontleende motto ‘Ende dispereert niet’. Vroeger of later zullen ‘onze dappere wapenbroeders’ triomferen, was de boodschap van Schoemaker. Ondanks zijn nationalisme en chauvinisme slaagt hij er in om een sobere, onopgesmukte en realistische schildering te geven van het krijgsgewoel. Dat het niet om een gewone, ‘conventionele’ oorlog handelde, benadrukte hij keer op keer.Ga naar eind15 Het lezerspubliek kreeg zodoende een goede indruk van de realiteit van de guerrilla en de contra-guerrilla. Hij had daarnaast een goed oog voor de persoonlijke drama's en voor de verschrikkingen die het oorlogsgeweld voor de militairen in petto had. Dat laatste was ook het geval bij zijn collega, kapitein Wilhelm Jaeger, een Duitse militair, die rond 1890 tal van korte verhalen publiceerde onder andere in De Gids over de strijd in Atjeh; zij verschenen later gebundeld onder de merkwaardige titel Van Ginds. Herinneringen van een | |
[pagina 64]
| |
jong invalide.Ga naar eind16 Ze behoren tot de beste Atjehverhalen die er zijn. Jaeger is bijzonder goed in het oproepen van een treffend sfeerbeeld van de guerrilla-oorlog. De sinistere sfeer van de patrouilles in het woud, de plotselinge overval door gewapende Atjehers, die binnen een minuut weer weg waren maar wel dood en verderf hadden gezaaid, het contrast
Losse omslag van M.H. du Croo, Jan Fuselier. Schetsen uit het Indisch soldatenleven (Amsterdam 1916).
| |
[pagina 65]
| |
tussen de lieflijke natuur en de onbarmhartige dood, de stemming van angst en depressie van de militairen in geïsoleerde junglebivaks.Ga naar eind17 Jaeger is geen ‘voorlichter’, die het publiek bekend wil maken met het leven van de militairen; zijn verhalen geven eerder uiting aan verontwaardiging, aan een aanklacht, een j'accuse. Tegen Nederland dat zijn soldaten laat verkommeren in een uitzichtloze oorlog, laat sterven in vergetelheid en minachting. En tegen het Nederlandse publiek dat weinig van de oorlog wil weten. ‘Laten we nou eens ophouden’, zegt iemand in een van Jaegers verhalen tegen zijn buurman, een veteraan uit Atjeh, ‘met dat eeuwige gezanik over den Atjeh-oorlog en over wat verstandigers praten. Ik voor mij, ik ben voor de school met den bijbel, en jij, buurman?’Ga naar eind18 In het bovenstaande zijn stiekempjes enkele van origine Duitse militairen het erf van de Nederlandsch-Indische literatuur binnengesmokkeld. Zij verdienen het vanwege hun talent. Hun stijl is levendig, hun oordeel kritisch, maar ook vaak nuchter en zonder rancune. Het koloniale leger heeft hen niet teleurgesteld, natuurlijk, er waren onbarmhartige zaken, er was vooral veel mis met het strafstelsel van het leger. Hun impliciete boodschap was: verbeter de leefomstandigheden en de salariëring van de militairen, maak het voor hen mogelijk te trouwen en schaf het barbaarse strafstelsel af, dan zal de kwaliteit van de militairen vanzelf verbeteren en de kritiek verstommen. Zo is het ook min of meer gegaan, maar pas na 1920 toen grootschalige verbeteringen plaatsvonden. Ook hun collega-schrijvers namen het in hun verhalen vaak op voor de gewone militair. Ruwe bolster, blanke pit, dat was de teneur van het literaire werk van bijvoorbeeld M.H. du Croo (1887-1951), een officier die na de Eerste Wereldoorlog onder verschillende pseudoniemen veel heeft gepubliceerd over het koloniale militaire leven. Zijn beste werk is ongetwijfeld Jan Fuselier.Ga naar eind19 Een bonte parade van typetjes passeert de revue in de stijl van ‘leer ze mij kennen, onze fuseliers’. Wederom ontmoeten wij een flink aantal liremannetjes, ‘dronken Lewie’, bijvoorbeeld, die voortdurend de petoet indraait, ‘de rooie’ en tal van andere militaire archetypen. De boodschap van het boek: Jan Fuselier mocht dan zijn streken en zwakheden kennen, hij wás er als je hem nodig had! Bij Du Croo begint eigenlijk al een soort nostalgisering. Het oude KNIL dat hij met zo veel verve beschreef, was al aan het verdwijnen.Ga naar eind20 | |
Op jachtNog een laatste genre dient genoemd, het jachtverhaal. Hoewel er veel gejaagd werd op groot wild, vinden we het thema niet vaak terug. Nu ja, bij Tjalie Robinson natuurlijk, maar hij was geen militair. Onder de militairen was de jacht populair. Plaatsing op een ‘buitenpost’ was voor | |
[pagina 66]
| |
jagers een godsgeschenk. De officier J.C. Brasser (1880-?) is hier de beste vertegenwoordiger van. Hij wijdde er een boek aan, in 1926, minder levensbeschouwelijk dan Tjalie Robinson, maar meer gevuld met verhalen uit de praktijk van de jacht.Ga naar eind21 Zij waren bestemd, schreef hij, ‘voor jachtliefhebbers’, maar ook voor ‘natuurvrienden’ en ‘gezonde jongelui’, die van avontuurlijke verhalen houden.Ga naar eind22 Brassers verhalen vertonen die combinatie van geëxalteerdheid en nuchterheid die kenmerkend is voor het jachtverhaal en doen af en toe denken aan Wilfred Thesiger (1910-2003), Groot-Brittannië's laatste ontdekkingsreiziger, die zo meeslepend over de jacht op groot wild in Brits-Indië en Afrika heeft geschreven. Brassers verhalen over de jacht op olifanten, rinocerossen, krokodillen, slangen, kasuarissen en andere dieren, zijn uitermate boeiend, levendig, goed geschreven, terwijl ze bovendien nog veel aardige wetenswaardigheden bieden over de Indische flora en fauna, over het militaire bivakleven en de gebruikelijke patrouillegang. Aan dat laatste wijdde hij een apart boek dat gevuld is met levendig beschreven taferelen uit het militaire bestaan op expeditie en in het garnizoen.Ga naar eind23 In de jaren 1920 en 1930 droogde het literaire adertje van het KNIL snel op. Een nieuw type militair deed zijn intrede, braver, gedisciplineerder, maatschappelijk meer geaccepteerd, terwijl tegelijkertijd het avontuurlijke rimboeleven in Indië voorgoed voorbij was. De nieuwe, moderne KNIL-militair schaamde zich wel enigszins voor die oude ‘kolonialen’ en wilde er liever niet te veel meer over horen. Maar met het verdwijnen van het schilderachtige type, verdween eigenlijk ook elke literaire aanvechting of aanleiding om iets moois te boek te stellen. Alleen een links en anti-militaristisch sentiment zorgde nog voor een bijzondere uitgave: S. Franke's Jan Fuselier (1934), een schrille aanklacht tegen kolonialisme en militarisme.Ga naar eind24 Hierna werd het stil. Na 1945 werd het literaire podium vooral door militairen van de Koninklijke Landmacht betreden. Maar dat is dan een ander verhaal.
J.A. de Moor is militair historicus en verbonden aan het Instituut voor Militaire Geschiedenis van het ministerie van Defensie te Den Haag. Hij publiceerde verschillende boeken en artikelen over onder andere de Nederlandse en koloniale militaire geschiedenis. Hij promoveerde in 1999 op het boek Westerling's oorlog. |
|